20.
De gestolen zegen.
In zijn ruime tent ligt Izak op een bed. Hij is reeds vroeg oud. Ziek en... blind! Hij wacht... luistert... Komt daar iemand?
Hij wacht op Ezau; hij heeft hem gelast, een wildbraad te jagen. Als hij daarvan heeft gegeten, zal hij Ezau den eerstgeboortezegen schenken.
Maar was Izak dan blind, ook voor de beloften van God? Wist hij dan niet, dat Jacob de door God verkorene was?.....
Ezau is niet eerlijk geweest. Heeft niet gezegd, dat hij zijn eerstgeboorte had verkocht. Maar hij is heengegaan om te jagen.
Rebekka's luisterend oor heeft alles verstaan. Dat màg niet gebeuren. Zij zal het beletten. Want immers is aan Jacob de zegen beloofd, door God zelf! Ze roept Jacob. Ze vertelt hetn alles. Hij moet Ezau vóór zijn. Oude Izak kan immers toch niet zien, wie naar hem toe komt! En Jacob heeft er wel ooren naar; want hij hunkert naar den zegen. Maar.... hij dùrft niet. Vader mocht het bedrog eens ontdekken! Dan kwam wellicht de vloek over hem, inplaats van den zegen.....
Geen nood; Rebekka weet wel raad. Het vel van de geitenbokjes, die Jacob heeft geslacht en die zij bereidt, trekt ze over de gladdigheid van Jacobs hals en handen. Als Izak dan mocht twijfelen en hem betasten, welnu, dan moet dit zijdeachtig, korte haar hem in den waan brengen, dat de harige Ezau vóór hem staat. Want, in geen geval mag Ezau den zegen erven.
Haastig bedisselt ze àlles. Daar gaat Jacob, in Ezau's veldgeurige kleeren, de tent van zijn blinden vader binnen. Hij zet de spijzen vóór het bed. Is dat Ezau al? denkt en vraagt Izak. En Jacob liegt schaamteloos: God maakte mijn weg voorspoedig!
‘Laat ik u eens betasten, mijn zoon!’ En bevend laat Jacob het toe. Zal vader zijn snood bedrog ontdekken? Zijn handen strijken over het bedrieglijk bedeksel van Jacobs handen en hals. Toch twijfelt Izak. ‘De stem is Jacobs stem; maar de handen zijn Ezau's handen!’ - En dan nòg eens: ‘Zijt gij mijn zoon Ezau zelf?’ En Jacob antwoordt: ‘Ik ben het!’
Dan eet Izak en Regent Jacob: ‘Volken zullen u dienen! De zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen. Vervloekt zij, die u vloekt; maar gezegend, die u zegent!’
Jacob haast zich weg met den gestolen zegen. Trekt fluks Ezau's kleeren uit. Net nog bijtijds. Reeds nadert Ezau. En spoedig daarop treedt hij, met zijn wildbraad, vaders tent binnen.....
Hoor, wat rauwe, bittere schreeuw! Ezau heeft Jacobs bedrog ontdekt.