En Ismaël komt, om met Izak, hua Vader, hem te begraven bij Sara, in de spelonk.
Izak boudt veel van Ezau, want Ezau jaagt zulk schoon wild en kan dat zoo lekker braden; dat is naar Izaks mond. Rebekka houdt meer van Jacob. Want nog vóór de kinderen geboren waren, had de Heere reeds tegen haar gezegd, dat de jongste méér zou zijn dan de oudste; dat de meerdere den mindere zou dienen; dat de jongste de erfgenaam zou worden van Gods beloften.
Welk een verschil tusschen deze twee broeders. Ezau, een onverschillig, goddeloos mensch; die om de beloften Gods niet maalt, ze veracht. Jacob, die den God van zijn vader vreest; die Gods beloften den grootsten schat acht.
Ezau is de eerstgeborene. Meest zwerft hij in veld en bosch rond. Jaagt en schiet. Dat is zijn lust en zijn leven.
Zie, dat kan Jacob niet zetten. Hij weet, voor Ezau, als den oudsten, is straks de erfenis; maar intusschen laat Ezau meestal de zorg over aan hèm. Terwijl hij ingespannen arbeidt, dwaalt Ezau de bosschen door.....
Eens, tegen den avond, keert Ezau, de harige, terug van zijn jacht. Moede is hij. Zijn tong kleeft hem in den mond. Het zweet gutst hem van 't gezicht.
Vóór de deur van zijn tent zit Jacob. Ook hij is moe. Hard heeft hij gewerkt. Nu rust hij wat uit. Boven een vuurtje heeft hij een moes van linzen gekookt. In een schotel staat nu dat heerlijke, frissche gerecht; het roode kooksel lokt tot toetasten.
Daar zet Ezau zich bij Jacob neer. Begeerig blikt hij naar de linzen. ‘Laat me toch slorpen van dat roode, dat roode daar!’ hijgt hij.
Bitter zijn Jacobs gedachten. Zeker, zóó is Ezau! Ezau gaat uit ter jacht; en dàn, ja, als hij moe is, wil hij nog Jacobs linzen! Alles voor Ezau! Zóó; maar gun mij dan ook het eerstgeboorterecht, denkt hij. En hij zègt listig: Verkoop mij uw eerstgeboorte, dàn moogt ge de linzen! - Zal Ezau dat doen? Al de beloften, al de zegeningen Gods ruilen voor een teug of wat linzenmoes?
‘Ja,’ zegt hij tot Jacob, ‘dat doe ik. Ik sterf toch, vroeg of laat; wat heb ik dan aan mijn eerstgeboorte?’
Dàt heeft Jacob niet verwacht. Maar, Ezau heeft eenmaal toegestemd. ‘Zweer me dat!’ dringt hij aan. En de lichtzinnige Ezau, begeerig om maar te kunnen slorpen, zwéért. Veracht zijn eerstgeboorte. Veracht de beloften Gods. Veracht God!
Hij at, hij dronk; hij stond op, en ging heen....