Als Izak groot geworden is, zoodat hij de hulp van zijn moeder kan ontberen, wordt een groot feestmaal aangericht. En weer lacht Sara haar blijden Iach. Maar ... haar genot wordt vergald. Ze ziet Ismaël, Hagars zoon, die haar met sarrenden blik aanstaart; die haar bespot. Dàt kan ze niet verdragen: ‘Drijf deze dienstmaagd met haar zoon uit,’ zegt ze in haar toorn tot Abraham. En Abraham weigert dit wel; maar straks gebiedt hem de Heere 't zelfde. ‘Laat het niet kwaad zijn in uw oogen. Ismaël mag niet saam wonen met Izak. Maar vrees niet: om uwentwil maak Ik ook Ismaël tot een groot volk.’
En dàn hééft Abraham Hagar en zijn zoon Ismaël weggezonden. Vertrouwende op Gods beloften, die hem troosten. Geloovig Gods bevel opvolgend.
En zie! dàt is nu het einde.
Nog enkele oogenblikken, en Ismaëls oog breekt!
Neen, dat is het einde niet. Want Gods woord is getrouw.
Hoor, een stem klinkt de jammerende vrouw in 't oor. ‘Hagar, wat is u? Vrees niet!’ 't Is de Engel des Heeren.
Vrees niet! Er is hulp; redding. Ziet ge daar die bron wel? Ja, zij ziet ze. En ze haast er zich heen! En klokkend vult zich de leege flesch met het koele bronnat. En straks laaft dit water des levens haar amechtig kind.
Vrees niet! Ismaël leeft! En tot een groot volk zal God hem stellen. Om Abrahams wil.
Ismaël blijft in de woestijn leven. Zijn boog is zijn geducht wapen. Gevreesd wordt zijn naam.
Stamvader wordt hij van een groot volk, dat der Ismaëlieten of Arabieren. Dàt is de zegen van Abraham. Maar den gróótsten zegen moet hij missen en dien begeert hij ook niet: den zegen van het verbond van Gods genade.