De heilige historie
(1921)–Jacobus Cornelis de Koning– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
Job was een rijk man; rijker dan iemand in den omtrek. Talrijk waren zijn kudden: 7000 schapen, 3000 kameelen, 500 juk ossen en 500 ezelinnen bezat hij. Bovendien vele knechten en dientmaagden. Zeven zonen en drie dochters had de Heere hem geschonken. Maar zijn grootste rijkdom en kostelijkste schat was een oprecht en vroom hart. God had hij lief boven alles. Deze man zou zwaar beproefd worden. De vijand der menschen, de Satan, sloeg zijn oog op Job. Geen wonder, dat Job den Heere vreest, zoo smaalde de Booze. Zijn godsvrucht brengt hem immers niets dan voorspoed. Maar diezelfde vrome Job zou o, zoo spoedig God den rug toekeeren en vloeken, indien hem eens alles werd ontnomen. Toen gaf de Heere den Satan verlof, aan Job alles te ontnemen, ja, zelfs met de ergste ziekte hem te bezoeken. Want zoo zou de Satan beschaamd worden en God de eer ontvangen. Ach, die arme Job. Slag op slag trof hem. Op één dag overstelpten hem de ongelukken. Zie, daar nadert hem een bode. De schrik en de ontsteltenis spreken uit al zijn trekken. Hoor, welk een vrceselijke tijding hij brengt. ‘Al uw runderen en ezelinnen zijn geroofd door een vijandig volk, en ik ben maar alleen overgebleven om het u aan te zeggen.’ Welk een ramp. Maar ach, 't was nog niets, bij wat volgde. De eene bode volgde den anderen op, en elk bracht schrikkelijker tijding. De schapen zijn door het bliksemvuur verteerd. De kameelen geroofd. De knechten gedood. En ... o, dat was het verschrikkelijkst van al, dat was het ontzettendste: àl zijn zonen en dochteren dóód, in één oogenblik: een ijselijke storm had het huis, waar ze samen waren, doen ineenstorten en zij waren onder de puinhoopen bedolven .... Job scheurt zijn kleederen in zijn zwaren rouw. Maar hij sterkt zich in zijn leed in God. ‘De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen: de Naam des Heeren zij geloofd!’ Dat is alles, wat hij zeggen kan; maar hoe heerlijk is dit. Aan God houdt hij vast; geen morrende klacht komt over zijn lippen. Nog zwaarder wordt de beproeving. Een schrikkelijke ziekte, de allerergste melaatschheid, grijpt hem aan. Van ieder verlaten, zit hij neer. Een toonbeeld van ellende en van de diepste armoe. Zelfs zijn eigen vrouw drijft den spot met zijn Godsvertrouwen. Kon het erger? Zijn vrienden zoeken hem op. Maar geen troostwoord komt hun over de lippen. Integendeel, ze verwijten hem allerlei zonden, die hij, volgens hen, wel bedreven mòèt hebben. Waarom zou God hem anders zoo straffen? Zeker, Job moet een huichelaar zijn, een, die vroom praatte, maar in 't geheim de zonde deed. | |
[pagina 26]
| |
Ze verzwaren zijn lijden met zoo te spreken. Hij verdedigt zich: neen, een huichelaar is hij niet, was hij nooit. En in al zijn ellende blijft hij hopen op den Heere: ‘Ik weet,’ zegt hij, ‘dat mijn Verlosser leeft.’ Toch komen er ook oogenblikken, dat Job gaat twijfelen aan de rechtvaardigheid en de liefde Gods. O, de verzoeking is ook zoo groot; de beproeving zoo zwaar! Eindelijk komt de Heere Zijn knecht te hulp. Hij spreekt hem in een onweder toe. Hij laat Job Zijn grootheid en almacht zien. Hij overtuigt hem van Zijn rechtvaardigheid. Dan heeft Job niets meer te antwoorden dan dit eene: ‘God is recht! Ik verfoei mij zelf; ik heb berouw in stof en asch!’ Alles verandert nu. Rijker zegen dan vroeger ontvangt Job nu. Zijn bezittingen keeren verdubbeld weer: 14000 schapen, 6000 kameelen, 1000 juk runderen, 1000 ezelinnen. En bij zijn zeven zonen en drie dochters, die in den hemel juichen, schenkt de Heere Job andere zeven zonen en drie dochters. Nog 140 jaren geniet hij van dezen voorspoed. En tot in eeuwigheid de hemelsche zaligheid! |
|