13.
‘Gij hebt gelachen!’
In gepeinzen verzonken zit Abraham in de deur van zijn tent. Abraham! Want de Heere heeft zijn naam veranderd. Abraham beteekent: vader van vele volken.
Het is heerlijk, daar onder de dichte schaduw van de eiken. Daar buiten brandt de zon en de heete lucht trilt over de velden.
Abraham merkt het niet. Hij denkt na. Over Gods schoone beloften aan hem en aan Sara. Wanneer zullen ze vervuld worden? Hij is reeds honderd jaar; Sara negentig. O, als nog eens een vroolijke kinderstem mag klinken onder deze eiken; een stem, die hem vader zal noemen! Wel hééft hij reeds een zoon: Ismael; een jongen van veertien jaar. De zoon van hèm en Hagar, Sara's dienstmaagd, die ze hem ter vrouw had gegeven. Maar de Heere heeft gezegd, dat Ismael niet de zoon der belofte is....
Hij heft het hoofd op; hoe, staan daar drie mannen vóór hem? Hij heeft ze niet zien of hooren naderen. Nu staat hij onmiddellijk op, gaat hun tegemoet, noodigt ze uit zich neer te zetten, te rusten, te eten!
Ze stemmen toe.
Spoedig staat een eenvoudige maaltijd voor hen gereed: brood en melk en vleesch. De mannen zitten bij hem onder den eik en eten. Opeens: ‘Waar is Sara, uw huisvrouw?’
Deze vreemdelingen kènnen hem en zijn vrouw. ‘Ze is in de tent,’ luidt Abrams antwoord.
Dan zegt Eén der drie, de voornaamste: ‘Ik zal voorzeker weder tot u komen, omtrent dezen tijd des levens, en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben!’