12.
In god geloofd.
Er is oorlog in 't land. Vier groote koningen verbinden zich, om de bewoners van het dal Siddim te tuchtigen, de vlakte van Sodom en Gomorra. Want tot nu toe zijn de koningen van Sodom en Gomorra aan die vier onderworpen geweest, maar thans willen ze vrij zijn.
Kedorlaömer is hun geduchtste vijand; hij is het hoofd der vier.
De oorlog! Ach, hoe schrikkelijk woedt hij in het schoone dal. De zwaarden kletteren, pijlen gonzen. Spoedig is de strijd beslist. Kedorlaömer heeft overwonnen. Hij en zijn bondgenooten voeren àlles mee: vee, koren, goud, zilver, kostbaarheden; ook ... de menschen. Ook Lot, Abrams neef. Van alles is hij nu beroofd. Zelfs zijn vrijheid is hij kwijt. Straks wacht hem het harde leven van een slaaf.
Abram hoort er van. En niet lang beraadt hij zich. Er is geen leedvermaak in zijn hart, dat Lot in zulk een toestand is gekomen. Hij vergeet al 't vroeger gebeurde. Hij overreedt zijn naaste buren Aner, Eskol en Mamré hem te vergezellen met hun knechten, om Lot te kunnen verlossen. Zèlf wapent hij 318 knechten. En God zegent zijn krijgstocht. Kedorlaömers buit wordt hem weer ontroofd; zijn leger moet vluchten.
Vrij zijn weer de koningen van Sodom en Gomorra; vrij is weer Lot. En al zijn bezittingen krijgt hij terug. En opnieuw gaat Lot in Sodom wonen. Want het is immers zoo'n vruchtbaar land! Wel zijn de mannen van Sodom en Gomorra bij uitstek goddeloos; wel moet het Lot, die toch ook God vreest, bedroeven, elken dag hun goddelooze woorden te hooren, en hun schandelijke daden te zien; maar ... o, hij kan er tòch niet aan denken deze schoone vlakte te verlaten! Het gaat hem immers zoo voorspoedig! Hij wordt immers met den dag rijker!
Zoo trekt Abram weer naar zijn eikenbosschen te Mamré.
Er is vreeze in zijn hart. Hoe licht kunnen de vijanden wraak op hem nemen. Hij is toch maar alleen, midden in een vreemd land!
Maar nu komt de Heere tot hem. ‘Vrees niet, Abram, Ik ben u een schild, uw loon zeer groot!’
‘Wat zult Gij mij geven?’ vraagt Abram. Och, hij heeft nergens behoefte