11.
Alléén.
Zie eens, hoe begeerig het oog van dien man den omtrek afspeurt!
Naast hem staat een oudere.
't Is Lot en diens oom, Abram.
Abram stelt Lot voor, dat ze maar van elkander scheiden. 't Gaat niet goed zoo. Beiden hebben ze veel vee. En nu is er onophoudelijk twist tusschen Lots en Abrams herders.
Abram houdt niet van twist en tweedracht.
‘Kies maar,’ zegt hij tot Lot, ‘welk deel van 't land bevalt u 't best? Dan scheiden we als broeders.’
En ja, nu weet Lot 't haast zelf niet. Want de eene streek lijkt hem al schooner dan de andere. Maar daar ziet hij in 't Oosten een dal, zóó schoon, zóó vruchtbaar, als er geen tweede te vinden is.
Van begeerte fonkelt zijn oog. Hij laat de keuze niet aan zijn oom, wien hij toch zooveel te danken heeft.
Hoor: ‘Ik kies die gansche vlakte,’ zegt hij, en wijst naar de paradijsschoone landstreek bij den Jordaan, waar Sodom en Gomorra lagen.
Abram en Lot scheiden nu.