10.
Geroepen.
Een groote stoet van mannen, vrouwen en kinderen zijn gereed voor een reis.
De kameelen zijn opgeladen; de ezels gepakt. Groote kudden vee, door herders geleid, moeten óók mee.
Het hoofd van al deze menschen, de bezitter van al dit vee, is Abram. Hij woont in Ur, in het Noorden van Mesopotamië.
Maar thans vertrekt hij daaruit. Waarhéén?
God heeft hern geroepen. Hij heeft tot hem gezegd: ‘Ga uit uw land, en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal.’
Heel het nageslacht van Noach is tot afgoderij vervallen.
Zal Satan het tòch winnen? Alle menschen van den Heere aftrekken?
En Gods belofte dan? Zijn belofte van den Verlosser?
Gods woord is waarachtig. Hij roept Abram. In diens hart legt hij de vreeze Zijns Naams. En hèm verkiest Hij nu tot stamvader van een nieuw volk, het volk, waaruit de Verlosser geboren zal worden.
En daarom moet Abram zijn land uit. Naar een, dat hem onbekend is. Zal hij dàt doen? Alles verlaten? Vrienden en familie? En hij weet niet eens, wáárheen hij moet gaan.
‘Ik zal u tot een groot volk maken en u zegenen, en uw naam groot