9.
De torenbouw.
Welk een drukte en bedrijvigheid in het land Sinear!
Een reusachtig bouwwerk rijst in het dal.
Met welgevallen zien de duizenden, die er aan arbeiden, hoe de muren al hooger en hooger worden.
't Moet een toren worden; zoo hoog, dat het opperste tot den hemel reikt.
Dàn zullen deze menschen veilig wonen!
Hoe ver zijn ze reeds weer van God afgedwaald. Noach leeft nog en ziet, hoe zijn nakomelingen de vreeze Gods verwerpen.
Zij hebben God niet meer noodig.
Hun sterke toren zal hen beveiligen tegen vijanden.
Ook zal Gods gramschap hen niet meer treffen kunnen. Al kwam weder een zondvloed, deze toren zal hen behouden.
Een grooten naam zullen ze verkrijgen; één, groot, machtig volk zullen ze worden. Wie zal hen dan nog kunnen deren? Wie hen verstrooien?
Maar Die in den hemel woont, lacht met hun dwazen waan.
Hij ziet hen wel; Hij kent hun bedoeling.
Tegen Hèm vergaderen zij zich; Zijn woord willen ze breken. ‘Vervult de aarde!’ was Gods bevel. ‘Neen,’ zeggen de menschen, ‘wij blijven bijéén!’
Hij zal al hun plannen verijdelen.
Met een geweldigen zondvloed weder? Immers neen; Hij heeft beloofd, dat de aarde niet opnieuw door water zal vergaan.
Of zal nu reeds de vuurgloed ontbranden, die de wereld zal reinigen? Ook hiervoor is het nog de tijd niet.