8.
Het booze hart.
Een man licht het gordijn op van Noachs tent.
Hij gluurt naar binnen. Wat hij daar ziet, doet hem lachen.
Een goddelooze, onheilige lach.
Die man is Cham, de jongste van Noachs zonen, Kanaäns vader.
Waarom lacht hij?
Daar in de tent ligt Noach, zijn vader. Maar hoe? In een schandelijke houding, bijna zonder kleeren aan 't lijf.
Noach, de vrome, godvreezende Noach, is dronken!
Hij is een akkerman geworden, heeft een wijngaard geplant en gedronken van den wijn, dien hij heeft gewonnen.
De vurige wijn is hem te machtig geworden. Noach heeft de verleiding niet weerstaan. Hij heeft niet gewaakt en gebeden. Zijn booze lust is de baas over hem geweest.
Daar ligt hij nu in zijn schande.
De duivel verlustigt er zich in.
De vrucht óók van dezen boom zal den mensch van God aftrekken.
En Cham, Noachs zoon?
Hij verlustigt er zich óók in. Hij vergeet allen eerbied voor zijn vader. Vergeet Gods heilig gebod. En een duivelsch genot vervult zijn hart.
Hij roept zijn broers: Sem en Jafet.
Zij moeten zich met hem over hun vader vroolijk maken.
Vuilaardig lachend vertelt hij hun, wat hij heeft gezien.
Maar Sem en Jafet stemmen niet in met zijn lach.
Een droeve trek komt op hun gezicht. In hun hart voelen ze pijn.
Een kleed nemen ze op.
En achteruitloopend, om hun vader toch zóó niet te moeten zien, leggen ze het over hem heen.
Dan gaan ze zwijgend weg.
Straks ontwaakt Noach van zijn wijn.
Hij merkt, wat Cham gedaan heeft.