5.
De vruchten.
Harde arbeid wacht Adam en Eva. Elken dag proeven ze het bittere van hun zonde. En ze zien verlangend uit naar den Man, die verlossen zal.
Een zoon wordt hun geboren. Welk een blijdschap. Hoor, hoe Eva juicht: ‘Ik heb een Man van den Heere verkregen!’ En daarom noemt ze hem Kaïn. Hij zal verlossen!
Maar ach! Hoe weinig leek het er naar. Weer wordt hun een zoon geboren. Hem noemt ze: zwakheid, vergankelijkheid; Abel.
Kaïn en Abel groeien op tot mannen. Kaïn is landbouwer; Abel schaapherder.
Zie, daar gaan beiden offeren. Op Kaïns altaar liggen wat aren of boomvruchten. Abel brengt van de eerstgeborenen van zijn schapen ten offer. Maar God neemt alleen Abels offer aan. Nijdigheid vervult nu Kaïns hart. Waarom wordt Abel bóven hem gesteld? Hij zoekt de oorzaak niet in zijn boos, verdorven hart. Neen, Abel draagt de schuld. En hij zal zich op Abel wreken. Die gedachte vervult hem geheel. Zijn aangezicht vervalt er door: vaal en mager wordt het.
Maar de Heere kent zijn booze plannen. Hij waarschuwt Kaïn. ‘Bekeer u, dan zult gij ook verhoogd worden. Dan wil ik ook uw offer aannemen. Geef niet toe aan uw booze drift, en zondig niet!’ Maar Kaïn wil niet luisteren. Hij lokt Abel naar het veld. Alleen zijn zij daar samen. En dan grijpt hij Abel onverhoeds aan en doodt hem. De aarde drinkt het eerste menschenbloed.
Dit is de vrucht van Adams zonde!
Schuw ontvlucht Kaïn deze plaats. Maar hoor: een stem! 't Is de Heere. ‘Waar is Abel, uw broeder?’ En het trotsche antwoord luidt: ‘Ben ik mijns broeders hoeder?’ Als wil hij zeggen: ‘Wat gaat mij Abel aan?’
Zóó zal Kaïn niet ontkomen. Vol toorn klinkt des Heeren stem: ‘Vervloekt zijt gij. Dool om, en zwerf rond op de aarde. Nooit zult gij rust vinden!’
Dan vreest Kaïn. Berouw voelt hij niet; maar o, dat schrikkelijk vonnis! ‘Ieder, die mij vindt, zal mij dooden!’ ‘Neen,’ zegt de Heere, ‘Ik teeken u. Niemand zal u dooden. Uw vonnis ligt in Mijn hand alleen.’ God stelt een teeken aan hem, dat niet ieder, die hem vindt, hem zal dooden.
Daar vlucht Kaïn heen. Naar het Oosten. Nergens voelt hij zich veilig. Overal vreest hij voor vervolgers. En daarom bouwt hij zich een stad, een plaats, waar hij aanvallers kan afweren, met wallen en grachten omringd.