4.
Het vonnis.
‘We hebben ons verborgen,’ zegt Adam, ‘want zóó durfden we voor U niet verschijnen. We zijn naakt!’ En streng ondervraagt de Heere: ‘Wie heeft u dat te kennen gegeven? Hebt gij toch gegeten van den verboden boom?’ ‘Ik niet het eerst,’ verontschuldigt zich Adam. ‘Maar, o Heere, Gij hebt me een vrouw gegeven, die heeft eerst gegeten; en toen ze mij gaf van de vrucht, toen ik ook.’ Adam wil geen schuld bekennen.
‘Waarom deedt ge dat?’ klinkt het nu tot Eva. ‘De slang heeft me verleid!’ Eva wil ook geen schuld bekennen. Want in hun beider rein en schuldeloos hart is de geest van den duivel gekomen: leugen en bedrog.
Dan velt God vonnis. Eerst wordt de slang gestraft: ‘Op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten!’ En Adam en Eva? Een leven vol moeite, zorg en verdriet wacht hun. En aan 't eind daarvan: de dood. Verbannen worden ze uit den lusthof. En distelen en doornen zullen opschieten uit de aarde. Als Adam zijn akker bebouwt, zal hij strijden moeten tegen dat onkruid. In het zweet zijns aanschijns zal hij zijn brood eten.
Rokken van vellen maakt hun de Heere; zij kunnen er zich mee kleeden. En nu voort!
Daar schrijden Adam en Eva, met gebogen hoofden, den hof uit. Het geluk ligt achter, smart en de dood vóór hen. Ze durven niet eens omzien: achter hen staat met vlammend zwaard in de hand een engel om hen te verhinderen ooit weer te keeren.
De duivelen juichen. Hebben zij het niet gewonnen en Gods werk vernield? Ze juichen te vroeg. Want óók tot den Satan heeft God gesproken. Ook zijn vonnis is geveld.
Zóó heeft Gods stem weerklonken: ‘Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, tusschen uw zaad en tusschen haar zaad; datzelve zal u den kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen!’
De Heere zal dus een Verlosser verwekken. Een Man! Die zal den Satan