3.
Gevallen.
Zie, daar in dien schoonen boom met zijn heerlijke vruchten, midden in den hof, kronkelt een slang haar glinsterend lichaam omhoog. Haar fonkelend oog loert, loert.
Daar nadert een vrouw. 't Is Eva. Háár verwacht de slang. Ze spreekt Eva aan. De duivel, Gods vijand, de gevallen engel, die God haat, spreekt door de slang. Hij wil Gods werk bederven. En daarom de menschen van God aftrekken.
‘Gij moogt immers van de boomen dezes hofs niet eten?’ vraagt hij. ‘Neen,’ zegt Eva. ‘Van àlle boomen mogen we eten. Alleen niet van dezen. Want als we hiervan eten, zullen we den dood sterven!’
Bedriegen kan de slang Eva niet. Dat merkt zij wel. Ze kent Gods gebod zeer goed. Dan zal zij het dus anders aanleggen. ‘Gij zult niet sterven. Maar God vreest, dat gij Hem gelijk zult worden. Dáárom moogt ge van dezen boom niet eten. Hij wil u klein houden. Maar eet slechts, en ... gij zult als God wezen!’
Begeerig glijdt Eva's blik langs den boom der kennis van goed en kwaad. O, hoe schoon! Hoe begeerlijk! Wat kostelijke vruchten! Zou het waar zijn? Zou ze, met één vrucht te nemen en te eten van dezen boom, als God zijn? God gelijk?
Ondankbare, trotsche, slechte Eva! Ze keert de slang den rug niet toe. Ze luistert er naar. Ze volgt haar raad. Ze strekt haar hand uit, grijpt, plukt, eet!
En Adam, ook bij den boom gekomen, biedt ze eveneens van de vruchten. Hij neemt ze aan. Hij vergeet ook Gods gebod. Hij eet!
Ondankbare, trotsche, slechte Adam!
De engelen weenen, Gods vaderhart treurt; de duivelen juichen! Gevallen