De heilige historie
(1921)–Jacobus Cornelis de Koning– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
blind, doof, zonder gevoel. Daar, ineens, verandert het. Het beeld leeft. Het spreekt, het ziet, het hoort! Het is een mensch! Want God heeft in zijn neusgaten geblazen den adem des levens. Een mensch, geschapen naar het beeld van God. Hooger dan alle dieren, dan al het geschapene. De Koning ònder God. Die God kènt; die heilig is. Adam is zijn naam. Over àlles stelt God hem. Over land en zee, dier en plant. Een schoone lusthof is zijn woonplaats. Een paradijs, onbeschrijflijk heerlijk. Want God hecft gezien al wat Hij gemaakt had, en ziet... het was zéér goed! Adam verlustigt er zich in. En zijn hart zingt de liefde van Zijn hemelschen Vader. Nu is de schepping voltooid. Den zevenden dag stelt God in tot een rustdag. Daar naderen Adam de dieren. Hij moet ze namen geven. Hij ziet ze aan en kènt ze in hun aard. En zooals hij ze noemt, is hun naam. Bij paren komen ze: mannetje en wijfje. In haast eindelooze rij. Straks legt zich Adam neer. Schoon en heerlijk is Gods schepping. Rijk voelt hij zich; maar.... eenzaam. Hij is alléén. En zijn ziel verlangt naar een ander, één als hij zelf is: een mensch. Daar wil hij mee spreken, mee bewonderen, mee loven zijn God. | |
[pagina 6]
| |
Diepe slaap valt op hem. Straks ontwaakt hij. Wat is dat? Wat aanschouwt nu zijn oog? Aan zijn zijde ... een mensch, als hij; een vrouw! Zijn vrouw: Eva; hem door God geschonken tot zijn hulp. Een heerlijk gevoel van wondere blijdschap doorstroomt zijn hart. Hij voelt het: God heeft Eva gevormd uit zijn lichaam. Ze is de zijne. Met haar kan hij spreken, leven, arbeiden, God prijzen. De schepping is hem nu dubbel schoon, het Paradijs dubbel heerlijk. Gods kinderen zijn Adam en Eva. Eén van hart, één van wil, één in geloof zijn ze. Hun Vader is de Heere. Hij zoekt hen op; als de boomtoppen ruischen in den suizelenden wind, komt de Hemelsche Vader tot Zijn gelukkige kinderen, en zij gaan Hem juichend tegen. |
|