Oude Testament
1.
De schepping.
In den beginne schiep God den hemel en de aarde.
Hoe zag de aarde er uit? Geen bloem bloeide, geen vogel zong; geen zon scheen. Want er was geen bloem, en geen vogel, en geen zon. Geen levend schepsel; mensch noch dier. Er was alleen water en aarde en lucht. En dat alles dooreen gemengd. En daarin en daarover hing de duisternis. Een doodsche eentonigheid!
Gods Geest gaat uit en zweeft over de wateren. En straks zal de Heere deze doode, vormlooze aarde veranderen in een rijke, levende schepping, die Hem prijst.
Daarboven, in den hemel, is het licht. God zelf is enkel licht. En vanuit dien hemel klinkt nu het bevel: Er zij licht! Zie, hoe een glanzende gloed zich spreidt over de aarde. Maar straks trekt zich die gloed weer terug en opnieuw legert zich de duisternis op den woesten afgrond.
De eerste dag is voorbij. Want voortaan zullen licht en duisternis elkaar afwisselen; dag en nacht.
De tweede dag breekt aan. Zie, de wateren scheiden! Als dampen stijgt een deel omhoog, licht als vogels. En daar hóóg, hóóg, drijven ze als wolken. Water beneden; water boven! En daar tusschenin het uitspansel, de dampkring, die de onderste wateren drukt en de bovenste draagt.
Dit is Gods wonderwerk op den tweeden dag.
De derde dag breekt aan. Welk een beroering op de aarde! De wateren komen in beweging; de aarde rijst en daalt. Zie, daar boort een berg zijn top tot in de wolken; ginds vormt zich een dal. En van den berg daalt klaterend een rivier. Ze spoedt zich naar die wijde watervlakte: de zee. Aarde en water zijn gescheiden. Er zijn zeeën, meren en rivieren; er zijn bergen en dalen en eilanden. En uit de aarde schieten planten omhoog; wat schoone weiden; prachtige wouden; kleurrijke bloemen. Wèg is de grauwheid en doodschheid: land en zee zingt Gods lof.