| |
| |
| |
| |
Elfde zang.
Nicodemus onderneemt eene reize door het H. Land met den apostel Joannes. - Zij bezoeken Bethlehem. - Herderslied. - De drie Koningen. Begin van St Jans Evangelie. - Onze Verlossing. - Reize naar Hebron. - Ethams rotsen. - Salomons waterkommen. - Hebron en de patriarchen. - Thecua. - Engaddi, de Doode Zee, de Jordaan. - Doopsel van Joannes. - Jericho. - De Berg der veertig dagen. - Bethanie. Jerusalem en zijne herinneringen. - Het Terpentijnboomdal. - St Jan in de woestijn. - Emmaüs. - Modin en de Machabeën. - Vlakte van Esdrelon. - Naïm. De Thabor. - Cana. - Nazareth. - De Berg der Zaligheden. - Het meer Genesareth. - De wonderbare Vischvangst. - Vermenigvuldiging der brooden. - Aan Petrus het oppergezag der Kerk beloofd.
De raadsheer Nicodeem kwam bij den vriend des Heeren.
‘Ik wilde gaarne meer van 't innig leven leeren
Van Jesus,’ sprak hij hem. ‘Is zulks u aangenaam,
Wij doen een ommereis ter plaatsen, waar zijn faam
| |
| |
Dóór 't land geklonken heeft. Wilt gij me vergezellen,
Zoodra de zonnekar van 't toppunt neer zal hellen,
Begeven we ons op weg nog dezen dag ter stad,
Die Rachels grafplaats is en Davids bakermat.
Wij keeren 't Zuiden in en zwenken om naar 't Noorden
Dwars dóór Samarieland en komen bij de boorden
Van 't meer Genesareth ons voegen bij de tien;
Daar zullen wij den Heer nog onder de oogen zien.’
De apostel knikte toe. Zoohaast de dagvorstinne
Op Salems Westermuur en Davids torentinne
Heur stralen vallen liet, begaven zich de twee
Op reis naar Bethlehem, de koninklijke steê.
Het weêr was aangenaam. In kronkling weg en weder
Liep tusschen heuvlen zacht de rijbaan op en neder
Steeds dieper Zuidwaarts in. Ter weerzij van den weg
Was 't golvend rotsgevaart bezet met struik en heg
Van geurend houtgewas. De lentebloemen bloeiden
Welriekend langs de baan. De zomervogels stoeiden
Op krokus en jasmijn, viool en madelief.
En langs der heuvlen flank van rechts en links verhief
Zich trapsgewijze een rij van opgehangen hoven,
Als van den steilen rug der helling afgeschoven,
En wiegde liefelijk in heinmisvol gezucht
Zijn groenen looverbos vol bloesems in de lucht.
Terwijl zij stap vóór stap, bij 't zingen van de vooglen,
In stilte naast elkaar voortreden los van tooglen,
| |
| |
Een halve mijle lang, en dat hunne open long
Den wierook van 't gebloemt met volle teugen vong,
Ontplooiden zich van rechts de Raphaïmsche velden,
Waar David, aan de spits van Juda's kloeke helden,
De Philistijnen sloeg. Een weinig verder rees
De steen, die eeuwen reeds het graf van Rachel wees.
Toen Jacob uit de stad van Haran was gekomen,
Werd Rachel onderweg in 't baren hem genomen,
En bij den ingang van het veld van Ephrata
Begroef de patriarch zijne onvergeetbre gâ
Ter zijde van den weg. De beide reizers dronken
Aan Davids waterbron, en in hun zielen klonken
De jammertonen, die hier sneden dóór den nacht,
Toen, badend in zijn bloed - van beulen wreed geslacht -
De bloem der onschuld viel. Het was, of in hunne ooren
De treurmaar des profeets Jeremias kwam boren:
‘Uit Rama stijgt een stem. 't Is Rachel, die heur kroost
In huilen wederroept, en niet wil zijn getroost
Dewijl zij niet meer zijn.’ In diep stilzwijgen naakten
De pelgrims Bethlehem en beider boezems slaakten
Denzelfden vreugdekreet bij 't zien der kleine stad,
Die op een heuvel ligt en die de bakermat
Van d'Allergrootste was van Davids koningsloten,
Wien Isaïas zong: ‘Uit Jesse komt geschoten
Een zegenrijke Spruit.’ Zij stegen, stom van mond,
Hunne ezeldieren af en kusten d'ouden grond.
| |
| |
Die na vier duizend jaar de Bronne van het Leven
Uit Davids koningszaad het daglicht had gegeven.
Zij trokken niet dóór stad, maar leidden bij den toom
Hun zadelbeesten voort langsheen den heuvelzoom,
Om in de nachtspelonk op 't plekje te overnachten,
Waar Hij geboren werd, dien veertig eeuwen wachtten.
Hun muilen stalden zij in 't lommer van de grot.
‘Hier kwam,’ sprak de Adelaar, ‘zich 't levend Woord van God,
In 't duister van den nacht vóór drie en dertig jaren
In Adams sterflijk vleesch aan 't menschdom openbaren;
Hier, uit den zuivren schoot der ongeschonden Maagd,
Kwam de eeuwge Zon van Recht en Waarheid opgedaagd.’
Daar ze in de schemering van d'avondstond de bochten
Van 't onderaardsche hol godvruchtig onderzochten,
Bespeurden ze in een hoek een witten marmersteen,
Bij vorm van zonnestar veelstralig uitgesneên;
Een kribje stond er naast in halve schaûw verscholen;
Het was geheel omkranst met geurende violen,
Met loover van olijf doorslingerd, groen van dos,
En rozen verschgeplukt in vollen lenteblos;
Drievoudig zinnebeeld van Eenvoud, Liefde en Vrede,
Die 't Vleeschgeworden Woord in Davids bakerstede
Der wereld had gebracht. De Schepper van 't heelal
Zag hier het levenslicht in eenen beestenstal.
Wat handen kwamen hier den naakten vloer bestrooien
Met frisch gebloemte en kruid, en 't houten kribje tooien,
| |
| |
Waar 't God-Kind nederlag? - Verdronken in genot,
Vlak vóór de wiege van den menschgeworden God,
Lag Nicodemus met Joannes neergebogen,
En tranen vloeiden dik van wellust uit hunne oogen
Bij 't zien der krib, die God tot rustkoets had gestrekt.
Zij stonden spraakloos op. Haast was de disch gedekt,
Bestaande uit garstenbrood en ingelegde vijgen.
Stom zaten ze overéén in boezemjagend hijgen.
De apostel brak in 't eind het plechtig stilzijn af.
Wij zijn hier in de grot, die Christus 't daglicht gaf.
Augustus Cesar had aan 't wijd heelal beteekend,
Dat al 't Romeinsche volk bij naam werde opgerekend.
In onderwerping aan de Roomsche keizerswet,
Had Joseph, uit de Stad der Bloemen, Nazareth,
Met zijn bevruchte Bruid zich op den weg begeven
Naar Bethlehem, om daar te worden opgeschreven;
Vermits Maria ook van 't edel, machtig bloed
Van Koning David was. 't Was avond, en een vloed
Van volken, heinde en ver in Bethlehem gekomen,
Had al de woningen tot herberg ingenomen;
En Joseph, Davids Zoon, vond in het Huis van Brood
Geen schuilplaats, en de Maagd, die in heur zwangren schoot
Den Wonderbare droeg, geen dak om te overnachten.
Al meer viel de avond in. Geduldig, zonder klachten
Trok 't maagdlijk echtpaar af, en even uit de poort
Vond Joseph een spelonk in 't open veld, een soort
| |
| |
Van stal, waarin wel ééns de herders van die streken
Bij 't gure jaargetij met hunne kudden weken.
Hij leidde d'ezel eerst, het lastdier van de Maagd,
Dan d'os in, die hem trouw bij d'arbeid had geschraagd.
't Werd nacht. In Bethlehem lag alles reeds gezonken
In diepe sluimering, en aan den hemel blonken
De zoete starrekens en keken van omhoog
Naar 't dal der aarde neer met vredestralend oog,
Terwijl al de englen Gods in boezemhijgend wachten
Zich stelden in gelid, gereed hun blanke schachten
Te reppen naar omlaag. Daar sloeg het heuglijk uur,
Het uur van middernacht, dat eeuwig de natuur
Verstomd doet stille staan. Het lang voorspelde teeken
Van Amos' zoon verscheen, en zonder zegelbreken
Gaf Jesse's Leliebloem heur Wonderbare Vrucht
En bleef in 't maagdlijk sneeuw staan bloeien in de lucht,
Die, onder al de dochtren Eva's, zonder zonden
Ontvangen, Moeder werd en Maagd bleef ongeschonden
Vóór 't baren, in en na. Hier in dees donkre grot
Gaf 't maaksel van zijn hand het leven aan den God,
Die 't had gekneed uit klei; een tenger maagdlijn baarde
Den Koning, die regeert in hemel en op aarde;
Zij wond der Almacht Woord in arme luiers dicht,
Dat met zijn enklen wil de wereld had gesticht,
En legde tusschen os en ezel in de krebbe
De Zon, die buitenbreekt dóór 't duister langs de nebbe;
| |
| |
En os en ezeldier, neerknielende in den stal,
Verwarmden met hun aam den Schepper van 't heelal.
In diepe aanbidding zonk de Moeder vóór de voeten
Van 't Kindjen in de krib. ‘Hoe zal ik u dan groeten,
Mijn Kindje, mijnen God? U groeten als mijn Vrucht?
Maar zijt Gij niet de God der donders hooggeducht,
Voor wiens ontzagbren blik de hellemachten beven?
Of zal ik u den naam van 's werelds Meester geven?
Maar zijt Gij niet een zwak, een hulpbehoevend wicht,
Dat op zijn bed van stroo van kou te bibbren ligt?
Zal ik u hulde biên als d'allerhoogsten Koning?
Gij hebt voor wieg een krib, een beestenstal voor woning!
Zal ik, als dienstslavin, aanbiddend neergeknield,
U houden, als mijn God, die 't wijd heelal bezielt?
Of zal ik, als mijn wicht, u zoogen, koestren, kleeden,
Aan u bij dag en nacht mijn moederzorg besteden?
Zal ik u noemen God met ons, Emmanuël,
Die ons verlossen komt van d'eeuwgen vloek der hel?
U noemen Jesus, God, die ons komt zalig maken
En mensch werd om den mensch aan God gelijk te maken?
Wat zal 'k? Mijn Zoon, mijn God.’ -
Zijn lieve Moeder aan met goddelijken lach;
Het strekte tot haar uit zijn kleine, poeslige armen,
Die 't maatloos wereldrond omvâmen in erbarmen.
En zij, zij nam haar Kind en troetelde aan heur borst
| |
| |
Den Voeder van 't heelal, der eeuwigheden Vorst,
Haar Schepper en haar Heer. En met zijn kleine lippen
Hing 't vleeschgeworden Woord des Vaders aan de tippen
Der zuivre maagdenborst en uit dien reinen kelk
Zoog gretig teug op teug de lelieblanke melk
Van 't sterflijk leven in.
De dag was heengestreken,
Toen Pathmos' Adelaar geëindigd had met spreken;
En, over Bethlehem heenzwevend, wierp de nacht
Het heulzaad uit des slaaps. Welhaast lag alles zacht
Gedompeld in de rust. Doch Nicodemus voelde
Geen trek tot sluimering, en in zijn boezem woelde
Een onverzaadbre dorst naar hooger zielsgenucht.
‘Laat ons een wandling doen,’ sprak hij, ‘in de open lucht
En ons bij 't starrenlicht vermeiden op den akker,
Want 't hartspringt me op in 't lijf en houdt mijn zinnen wakker.’
Zij traden uit de grot in 't veld van Bethlehem,
En ieder halmpje gras zong met zijn zoetste stem
Het lied van Moabs Ruth. Aan d'ebbendonkren hemel
Blonk 't glanzend starrenheer in 't stille lichtgeschemel.
Zij traden zwijgend voort bij 't zwijgen der natuur.
Daar zagen ze in de verte een helderflikkrend vuur,
Dat over 't zwarte veld naar 't Oost was aangestoken,
En rond de vlammen danste een weemlend heer van spoken.
Zij richtten er zich heen. Bezijden van den weg
Op korten afstand stond een vijgedistelheg.
| |
| |
Daar legerden zij zich... en keken na... en hoorden
Een heerlijk godlijk lied in volle maatakkoorden:
| |
Kerstzang. - Herderslied.
I.
Herderschaar van Bethlehem,
Stort uw hart uit en uw stem,
Juublend met de hemelkoren.
Ziet! de Heiland is geboren!
Ziet! Die van den helwolf redt,
Ligt daar in de krib gebed.
Laat ons op de knieën vallen,
Hem den blijden lofzang schallen!
Heil, o heil, den Zoon van God,
Die zich bindt aan 's menschen lot!
Heil, o heil, den grooten Koning,
Die den aardbol kiest tot woning!
Heil den Telg van Abraham,
De eedle Spruit van Jesses stam!
Wie toch mag zijn grootheid malen?
Wie zijn wijsheid achterhalen?
| |
| |
Zijn gebied heeft grens noch palen.
Looft hem duizend duizendmalen.
Groot, ja groot, ontzaglijk groot,
God, gedaald uit maagdenschoot,
Rijkgezegende Abramsloot,
Vloekverbreker van de dood!
Heil den Leeuw uit Juda's leeuwen,
Die de hel zal bovenschreeuwen;
Heil de Godsspruit der Hebreeuwen,
Koning in der eeuwen eeuwen!
Herders en knapen (koor).
De eeuwenoude kluisterbanden
Scheurt en draagt Hij op zijn tanden
Uit den diepen rooverskuil,
Leêggeplonderd door zijn muil.
| |
II.
Ziet! het reine hemelblauw
Druipt van melk en honigdauw;
Blanke lamren in de weien
Hupplen dóór de bergvalleien;
Ruischt den Heiland in 't gemoet.
| |
| |
Laten wij het Godkind groeten,
Nederzinkend aan zijn voeten.
Heil, o heil, aan Davids stad,
Heil, 's Verlossers bakermat!
Heil, die 't daglicht heeft gegeven
Aan de Bronaâr van het leven;
Drenkt aan zijn genadewel.
Niemand mag zijne afkomst sporen.
In den tijd werd Hij geboren.
Wat geluk den mensch beschoren!
Juicht hem, aard- en hemelkoren!
Heil u, aangebeden Wicht,
Dat een rijk van vrede sticht;
Luister van Gods aangezicht,
Overstroom ons met uw licht!
Volken, laat de blijdschap galmen,
Zingt hem dankbre vreugdepsalmen,
Haalt hem in met groene palmen,
Offert hem uw wierookwalmen.
| |
| |
Herders en knapen (koor).
Looft den Heer getrouw en machtig,
't Duurverpande woord gedachtig,
Diep verzegeld in zijn schoot!
Looft den Heer: zijn Naam is groot.
| |
III.
Ziet! De Thabor baadt in 't licht,
Stralend van zijn aangezicht;
Op den Liban buigt de ceder,
De eeuwge kruin aanbiddend neder,
Laat ons voor den Heiland buigen,
Hem ons hulde en dank betuigen!
Die des vijands standaard velt;
Op uw schoudren draagt Gij 't teeken,
Dat des afgronds poort zal breken.
Zege, God in menschenstal,
Zege, Landvorst van 't heelal!
In geen tijd is Hij begonnen.
Vóór den dageraad gewonnen.
| |
| |
Looft hem, alle hemelzonnen!
Wie toch zal hem loven konnen?
Spraakloos Kind, ter krib geleid,
Van den Vader vóór den tijd
Hoofd der volken ingewijd.
Ziet hem teeder de armpjes strekken,
Die de dood tot 't leven wekken,
Aan het graf zijn prooi onttrekken
En de hel met schaamte dekken.
Herders en knapen (koor).
In zijne oogjes glanst de klaarheid
Van Gods ongevlekte waarheid;
Op zijn lipjes speelt de lach,
| |
IV.
Deelt u, waatren der Jordaan!
Bergen, rotsen, maakt ruimbaan!
Heuvlen, vult de lage dalen!
Weggeruimd de hinderpalen!
Alle wegen recht gemaakt!
Beidt den Heer... zijn rijk genaakt.
| |
| |
Laten wij zijne aankomst vieren,
Tot hem 't dankend harte stieren.
Juich hem, needrig Bethlehem,
Zult gij de eerste plaats bekleeden:
Uit u kwam de Heerscher voort,
Wien 't gebied der wereld hoort.
Van den hemel afgezonden,
Lost Hij 't volk van 't juk der zonden,
Troost Hij armen, heelt gewonden.
Schalt zijn goedheid, alle monden!
Eere! Eer den Zoon van God,
Die het aardrijk wint ten lot,
Knielend vóór zijn hoog gebod!
Viert de vreugde, jubelt, vromen;
Laat uw boezems overstroomen:
't Heilig Zoenlam is gekomen,
Dat de vloek heeft weggenomen.
| |
| |
Herders en knapen (koor).
God ten hooge prijs en luister:
't Zonlicht schijnt na 't lange duister.
Vrede! Vrede! Vrede op aard!
Vrede: Een Maagd heeft God gebaard!
| |
V.
Lucht en water, klapt in hand!
Zeeën, joelt van strand tot strand!
Aardrijk, barst in zegetonen,
Overal waar menschen wonen:
Adamszaad, uw heil gaat in;
Ramp herkeert zich in gewin.
Weergeroepen bannelingen,
Laten wij den Heiland zingen.
Door zijn alverwinnend Kruis
Heerscht Hij over Jacobs huis.
Brengt hem offers, wereldoorden:
Oosten, Westen, Zuiden, Noorden:
Alle knie voor hem verneêrd!
Jesus-Christus, Gij regeert!
Had ik blanke serafspennen,
'k Zou tot Jesus opwaarts rennen.
| |
| |
Zaligheid is 't hem te kennen!
Driemaal ramp hem aan te schennen!
Van het menschelijk geslacht,
Rechterarm in volle kracht
Van des Vaders oppermacht!
Duizend duizend duizendtallen
Zullen u den lofzang schallen,
Wien, den Eerstling onder allen,
Kroon en schepter is bevallen.
Herders en knapen (koor).
Heilig, heilig, nog eens heilig,
Zoon des Vaders, driemaal heilig;
Jesus, Jesus, Jesus zoet,
Zoon des Menschen, wees gegroet!
Toen de eerste tonen hun van 't lied in de ooren klonken,
Viel Nicodemus en Joannes vreugdedronken
Plat op het aanschijn neer. Zij gaven, o genucht,
Hun boezem, overstelpt van zoete blijdschap, lucht
In kort herhaald gesnik; hun zwellende oogen schoten
Van warme tranen vol, die over de aarde vloten.
Door 't struikgewas gedekt, gansch ongemerkt en vrij,
Aanschouwden zij 't tooneel van de Oosterpoëzij
| |
| |
In al heur gloed van toon en weeldrigheid van kleuren,
Waarbij, als schaûw bij 't licht, de bleeke verven treuren
Van 't mistig Westerland. In 't middernachtlijk uur
Glom onder 't zwarte dak des starrenhemels 't vuur,
In lichtelaaien gloed op d'akker aangestoken,
En kringlend zwierde een rei van halfverlichte spoken
Er rondom op en neer, en, tusschen vlam en smoor
Heendansend op de maat, deed 't zielsverheffend koor
Door 't stille ruim der lucht tot aan de wolken stijgen.
Een oude sycomoor stak over hen zijn twijgen
Als booggewelfsel uit. In 't schilderachtig kleed
Van 't Oosten; 't linnen hemd, van mouwen wijd en breed,
Om 't middel met een riem van leder dichtgesloten;
In 't vlottend mantelstuk van witte wol verschoten,
Met grijs of bruin doorstreept; in tulband kakelbont
Draaide oud en jong dooréén bij 't vlamgeflonker rond.
Van achter schetsten zich bij 't flikkrend nachtvuurscheemlen
De donkre schaûwen af van ossen, schapen, keemlen,
Gelegerd over 't gras. In 't lommer van den boom
Zweefde over 't veld van Booz de snelbewogen stroom
Van herders af en aan in huppelende reie
Op 't spel van pijp en fluit, van cither en schalmeie,
En zong het Christuslied. Een grijsaard hoog bejaard,
Op wiens gebronsde borst een zilverwitte baard
In vlokken nederviel, bestuurde 't spel der snaren.
't Was, of in aller ziel een sprankel was gevaren
| |
| |
Van Davids dichtergeest, en of hun aller tong
In echo wedergaf, wat Isaïas zong.
Bij 't zoet schalmeigeluid, bij 't tokklen van de snaren,
Gaf hun gevoel zich lucht in sprekende gebaren
En kaatste d'indruk weer, dien 't geestdriftwekkend lied,
In 't diepste van de ziel gebeiteld, achterliet.
't Was onvergeetlijk schoon, hoe 't vuur der klankakkoorden,
Hun gorgels uitgerold, den dichtergloed der woorden
Weerspiegelde op de maat van huppeldans en zang,
Nu slepend eens en traag, dan koortsig snel van gang;
Hoe aller oog in vlam, gelijk de bliksem, lichtte,
Hoe aller boezem zwol en aller kruin zich richtte
Bij strijd en zegekreet, en hoe weer in de steê
Van d'opgewonden drift, bij 't vieren van den vreê
't Gemoed in rust herkwam; hoe aller ziel, slechts ooren
En tongen, werd gesleept en meêsleepte in de kooren,
Nu lisplend, als 't geflab van 't avondkoeltje zacht,
Dat dóór de palmen suist en wuivend stoeit en lacht,
Terwijl het over 't veld de korenhalmen wiegelt,
Of over 't effer meer, waarin 't gestarnt zich spiegelt,
Stilfluistrend henenstrijkt; dan bruisend, als de vliet,
Die met een reuzensprong van 't rotsgevaarte schiet
En schuimend voorwaarts rolt; snel, als de bliksemflitsen,
Die uit de donkre wolk op de uitgeploegde spitsen
Der krijtgebergten slaan, daar klip op klip, die heeft,
Van 't dondrend luchtgedreun den naschok wedergeeft...
| |
| |
Verscholen achter 't bosch der vijgedistels, zagen
De wandlaars 't schouwspel aan; een stond nadien weer lagen
Zij van ontroering diep op 't aardrijk uitgestrekt,
En lieten, onder 't pand van 't mantelkleed gedekt,
Hun tranen vrijen loop, om straks weer op te kijken
En, even gauw vermurwd, nog ééns de vlag te strijken,
En 't overkropt gemoed te ontlasten in getraan.
Met zien en hooren ging 't zoo beurtlings af en aan;
Maar toen het slotkoor klom, in volheid opgezwollen
En dóór de ruimte liet zijn klankengolven rollen,
Toen, reis op reis herhaald, de blijde jubelgroet
Met 't luid hosannah klonk, en 't Jesus! Jesus zoet!
Tot aan de wolken steeg, kwam, gansch zich zelf onttogen,
Het overweldigd paar zijn schuilhoek uitgevlogen
En, als de pijl zoo snel, die van de boogpees snort,
In 't midden van de groep der herders neergestort,
Die in verwarring plots hun rangen breed ontsloten
En stoven over 't veld, van doodschen schrik verschoten.
Doch spoedig week de vrees. De apostel riep hen toe:
Wat maakt ge in ijdlen schrik vergeefs uw beenen moê,
o Herders? Hoort ons aan: Wij hebben, bij 't verdolen,
Ons achter gindsche haag van distels weggescholen,
Onzichtbaar voor uw oog en alles afgespied.
Wij volgden aangedaan de wissling van uw lied
En zijn bij 't slotkoor plots, van geestdrift opgetogen,
Van blijdschap voortgezweept, ons schuilplaats uitgevlogen. -
| |
| |
Toen 't laatste spoor van schroom nu weggestreken was,
En één voor één rond 't vuur zich had gevlijd in 't gras,
Nam Nicodemus 't woord: ‘Gelieft ons te vertellen,
Wat ge in uw godlijk lied zoo heerlijk vóór kwaamt stellen.’
Toen stond uit 't midden op hun oudste hoogbejaard,
Eerwaarde patriarch; zijn witgewolde baard
Hing tot zijn gordel neer. ‘'t Is over dertig jaren
En meer dan drie geschied,’ dus ving hij aan. ‘Wij waren
Hier op hetzelfde veld en hielden in den nacht,
Met starren dik bezaaid, op onze kudden wacht.
En plotselings verscheen een klaarheid vóór onze oogen,
Verblindend als de zon: een engel uit den hoogen.
Wij stonden van den schrik genageld aan den grond,
Doch lieflijk klonk 't ons toe uit 's engels zoeten mond:
De vrede zij met u! o herders, wilt niet vreezen,
Want deze nacht zal u een nacht van blijdschap wezen,
Van heil en zaligheid en zuiver zielsgeneugt.
Ziet, ik verkondig u een tijding vol van vreugd:
Van nacht, in Davids stad, is Christus u geboren;
Opdat gij kennen zoudt het Kindjen uitverkoren,
Zal dit u teeken zijn: Gij zult een spraakloos Wicht
In doeken zien gehuld, dat in zijn kribbe ligt.
Terwijl nog de engel sprak, streek op zijn blanke veder
Een niet te tellen heer van hemelgeesten neder,
Zich badend in een stroom van golvend zonnelicht
En straal van dageraad, verblindend voor 't gezicht.
| |
| |
En 't ruischte dóór de wolk van stroomend lichtgewemel:
Hosannah! Glorie Gode in 't hoogste van den hemel
En ons over 't aardsche dal aan alle menschen vreê,
Die goed van wille zijn. Dan voer ter hemelsteê
Het heer der englen weer. Toen 't had zijn vlucht genomen,
En iedereen van ons was van den schrik bekomen,
Sprak de één den andre toe: Laat ons naar Bethlem gaan
En zien, wat de engel ons des Heeren deed verstaan.
Wij snelden ijlings heen en kwamen aan en vonden
Een teeder Kindelijn in zwachtels dichtgewonden,
Dat op een bed van stroo in de arme kribbe lag.
Het keek ons goelijk aan met hemelzoeten lach,
En naast de kribbe zat geknield des Kindjes Moeder
Met Joseph, Davids Zoon, de maagdelijke Hoeder
Van 't langgewenschte Wicht, de Bruidegom der Maagd,
Die in zijn palm ten staf de blanke lelie draagt.
Wij konden schier ons niet verzaden van aanschouwen
En bleven ruimen tijd de handen saamgevouwen,
Dankpsalmend neergeknield vóór 't Wonderkindje-God,
Dat tusschen dieren lag gebakerd in de grot.
Met moeite mochten we ons van de arme kribbe scheiden,
En, toen wij ons terug bevonden in ons weiden,
Bleef aan onze oogen 't beeld van 't zoete Kindje bij,
En in onze ooren klonk der englen melodij.
Wij meldden 't heuglijk nieuws aan zielen uitverkoren;
Hoe in een beestenstal de Christus was geboren,
| |
| |
Hoe, onder 't sluierfloers verborgen van den nacht,
De Zegenaar verscheen van 't menschelijk geslacht.
Toch bleef de komst van 't Kind, in Bethlehem verschenen,
Niet in den engen kring besloten van de kleenen.
Hij, die zijn englenkoor tot arme herders zond,
Stuurde aan de koningen zijn star in boodschap rond.
Twee weken waren nog ten volle niet verloopen;
Wij waren op het veld met de oogen wakker open,
Wanneer wij van den kant der stad Jerusalem,
Zich richtend naar het Zuid in lijn naar Bethlehem,
Eene ongewone star door 't luchtruim zagen drijven.
Hoe zal ik u den vorm en verf ervan beschrijven?
In 't midden was een kern, een bol van helder licht,
Gelijk de sneeuw zoo wit en blindend vóór 't gezicht;
Daar rond een stralenkrans met zeven lange toten,
Gelijk een regenboog veelkleurig uitgeschoten,
En in een ring gevat van smeltend goudlazuur,
Dat afstak tegen 't zwart van 's hemels ronden muur.
Steeds na en nader kwam het lichtverschijnsel zweven,
Dat, Westwaarts van ons af op Bethlehem gedreven,
Omzwenkte langs de stad, waar 't in de lucht bleef staan.
Komt, spraken we onderéén, laat ons ter stede gaan
En zien, hetgeen de Heer ons wil veropenbaren.
Wij kwamen, op een draf voortloopend, aangevaren,
En deinsden ruggewaarts van eerbied en ontzag.
Daar, boven 't stalken, blonk in zonneklaren dag,
| |
| |
Alsof het middag was, de wonderbare sterre.
Wat toestel rond de grot? Wie kwam aldus van verre
Als Koning hulde biên van 't uitgestrekt heelal
Een ingebusseld Wicht, geboren in een stal?
Van waar die karavaan, waarin gebulte keemlen,
In bonte mengeling doorééngeslingerd, weemlen
Naast diergevaarten zwart, van lichaamstimmer plomp,
Die, snuivend, in de lucht hun langgedraaide tromp
Verheffen? En die sleep van bontgekleede knechten,
Van rondom in de weer om tenten op te rechten?
Dit talrijk hofgezin in vollen staatsiestoet,
Die weeldrige Oosterpracht verkwist in overvloed?
Wij stonden stom, verbluft, bij 't zien dier vreemde dingen,
Doch konden, spijts ons zelf, 't verlangen niet bedwingen;
En Eleazar, Loth en Simeon en ik,
Gevieren traden we in, doch bleven, vol van schrik,
Aan d'ingang achter staan. Wat godlijk schouwspel zagen
We ontrollen vóór ons oog? Daar, plat ter aarde, lagen
Drie koningen van 't Oost vóór 't Kindje neergeknield,
Hetwelk een tengre Maagd in de armen opwaarts hield;
Het loeg hun vriendlijk toe met blijdschapstralend wezen.
En de oudste van de drie, de Witte, omhooggerezen,
Bood aan het godlijk Wicht, ten huldemerk en tol
Van 't eeuwig koningschap, een schaal met goudstof vol.
De tweede rechtte zich, de Geelhuid, en hij zwierde
't Gedreven zilvervat met wierookhars, en vierde
| |
| |
In 't sterflijk menschenkleed d'onsterfelijken God.
De derde stond dan op, de Zwarte, en bood ten lot,
Als merk der sterflijkheid, hem mirrhe, om doode lijken,
Met kostelijke zalf gemengeld, in te strijken.
Nu trad der vorsten trits in buiging uit de grot;
In zeegning hief op hen zich de arm van 't Kindje-God,
En uit den eigen mond der koningen vernamen
We, hoe ze uit 't verre land van 't Oosten herwaarts kwamen.
Zij hadden elk van hen gezien een wondre ster,
En waren onverwijld vertrokken van zóó ver,
Om in Judealand het godlijk Kind te zoeken,
Dat hun geboodschapt was in hun gewijde boeken.
Toen hun de ster verscheen, had elk van hen verstaan:
Er is een nieuwe Star uit Jacob opgegaan!
En bij dit hemelsch licht, dat hun verscheen van boven,
Had vast de Geest van God den sluier weggeschoven
Des twijfels vóór 't verstand; want zonder overleg
En overeenkomst hadden zij zich op den weg
Naar Jacobs erf gezet, elk langs zijne eigen wegen.
Zóó kwamen zij elkaâr in 't land van Moab tegen
En wisselden den groet en sloten, één van stem,
In koningstros te gaan ter stad Jerusalem,
Om daar den Koning nieuw der Joden op te zoeken,
Die hun was aangeduid in de eeuwenoude boeken,
En wiens geboortestar in 't Oosten hun verscheen.
Ter stad Jerusalem liep groot en klein te been,
| |
| |
Toen zij den staatsietrein der Oostervorsten zagen
En hen - geheimenis! - navorschend hoorden vragen:
Waar is de bakermat van 't nieuwe Koningswicht,
Uit Davids zaad geteeld, dat Davids rijk hersticht,
En dat alhier moet zijn geboren in uw midden;
Wij zijn uit Oosterland gekomen om 't te aanbidden;
Wij zagen in de lucht zijn wonderbare ster,
En daarom zijn wij hem gaan zoeken van zóó ver.
Waar is, waar is de wieg des Konings nieuwgeboren?
Hunne aankomst en hun vraag raakte aan Herodes' ooren;
Daarop ontbood hij hen in 't koninklijk paleis
En vorschte de oorzaak uit en 't doelwit van hun reis,
En omstreeks welken tijd de ster hun was verschenen.
Hij deed op staanden voet het scribenkoor vereenen
En stelde hun de vraag: welk is de koningstad,
Die is vooruitgespeld als Christus' bakermat?
- 't Is Judas Bethlem, kwam 't uit éénen mond gerezen:
Gij Juda's Bethlem, heeft Micheas aangewezen,
Gij zijt de minste niet van Juda's koningsteên,
Want eenmaal zal uit u de Vorst te voorschijn treên,
Die over Israël den schepter zwaait in gloren,
Wiens oorsprong in den nacht der eeuwen loopt verloren.
Toen sprak de huichelvorst hen met zijn zoetste stem:
Vaart ijlings af van hier, vertrekt naar Bethlehem,
Zoekt vlijtig naar het Kind, en hebt gij het gevonden,
Komt zonder dralen mij de blijde maar verkonden,
| |
| |
Opdat ik op mijn beurt het Wicht aanbidden ga
En putten aan den schat van zijne heilgenâ.
Zij hadden, door de zucht naar 't godlijk Kind gedreven,
Dienzelfden avond nog zich op de reis begeven.
Nauw hadden ze, uit de poort getreden van de steê,
Het open veld bereikt, daar zagen zij, hoezee!
De sterre vóór zich staan, die hun verscheen in 't Oosten,
Die hen nu op den weg verkwikken kwam en troosten,
En leiden tot de wieg van 't goddelijke Kind.
Zóó hadden zij gereisd, blijmoedig, welgezind,
Tot dat zij 't Kindje-God in de oogen mochten staren,
Hetwelk hun door een star zijn komst wilde openbaren.
Hun tenten stonden reeds geslagen over 't veld;
Zij zouden, als de zon, heur rustkoets uitgesneld,
Heur dagloop herbegint, Herodes gaan verkonden,
Dat zij, hetgeen hij zocht, den nieuwen Koning, vonden.
Zoohaast des andrendaags de dagvorstin in top
Van Moabs heuvlen rees, brak 't vorstlijk leger op
En ving den weêrtocht aan. Doch met verwondring zagen
Wij, dat de karavaan den weg was ingeslagen,
Die over Hebron liep en verder Zuidwaarts voort,
Daar toch Jerusalem gelegen was in 't Noord.
Wat zou Herodes doen, wanneer hij zou ontwaren,
Dat de Oostervorstentrits van hier was weggevaren,
Ook zonder hem te zien. Zou niet zijn wreed gemoed
Den hoon hem aangedaan uitwisschen in het bloed?
| |
| |
Wij ondervonden 't haast. - 't Lag alles ingeslapen.
Pikdonker was de nacht. Daar slopen onder 't wapen
Herodes' soldeniers. Hun wachten uitgezet
Omsloten huis op huis, als in een ijzren net,
Waaruit geen levend hart mocht pogen dóór te breken.
Toen ving een slachting aan, waar de eeuw aan de eeuw van spreken
En van getuigen zal, een bloedbad ongehoord,
Als nooit de wereld zag, een wreede kindermoord
In Bethlehem en 't rond, van mannelijke knaapjes
Twee jaren oud en min. o Schuldelooze schaapjes,
Met 't melk nog op de lip van moeders borst gerukt
En onder d'ijzren hiel den schedel ingedrukt,
Of onder 't bloedig staal van moordenaars gevallen,
Eer de ochtendzonne rees! Toen ging uit Bethlems wallen
Een nachtgegil omhoog, dat dóór de luchten sneed
En op der wanhoop vlerk langs Juda's heuvlen reed.
De geest van Rachel zwierf in wildernis en hoeken
Met losgewaaide vlecht om heure zoons te zoeken;
Aan kant en struik en heg vroeg ze in heur wanhoop 't kroost
Terug, dat zij verloor, en weigerde allen troost
Om hen, die niet meer zijn. Paleis en herdershutten
Weergalmden van 't gekrijt der moeders, niet te stutten.
De bliksem, uit den schoot der donkre wolk gekloofd,
Sloeg naast den reuzeneik het halmpje gras op 't hoofd.
Nog voelen wij ons hart, gescheurd van weedom, bloeden
Bij 't denken aan den storm, die in den nacht kwam woeden
| |
| |
Dóór Bethlems kindertuin. Want één dezelfde slag,
Aleer nog 't was gespeend, vóór 't krieken van den dag,
Sloeg 't jonge bloeisel af. Wij zaten zonder zonen.
Een enkle droeve nacht kwam Bethlehem ontkronen,
En elk van ons gevoelde in 't hart de diepe wond,
Die de ijzren priem er sloeg, toen op den veegen grond,
Gepurperd in zijn bloed, ons zaad viel neergestreken.
Onze armen hopeloos om bijstand opwaarts steken,
Wat mocht het baten nog? En boven 't grievend leed,
Dat ieder, om ons zoons, ons dóór den boezem sneed,
Klom de angstige achterdocht: Waar is het Wicht ervaren,
Hetwelk de hemel ons is komen openbaren?
Want ledig is de stal. Is 't Kindjen uit de kreb
Met schuldloos kinderkoor gesnapt in 't reuzenweb,
Hetwelk de monsterspin rond Bethlem had gesponnen? -
Terwijl ten derden dage ons klachten herbegonnen,
Verscheen ons de engel Gods: o herders, hebt de vreê;
Een groote rampspoed trof de Bethlemietsche steê;
Doch in de hoop op God is 't goed uit 't dal van treuren
Het neergeslagen hoofd ten hemel op te beuren.
Beschreit uw loten niet, gepurperd in hun bloed;
Zij zijn van 't godlijk Lam de koninklijke stoet,
Die de eerstelingen zijn, de Bloem der martelaren,
De rozenknoppen frisch ontloken uit hun blâren
En in den dauw geplukt van hunnen moederstam,
Eer dat de scherpe wind hun blos verwelken kwam.
| |
| |
Ééns vindt ge uw zoons terug in 't licht bij God daar boven,
En niemand zal ze daar u van den boezem rooven.
Maakt over 't godlijk Wicht uw harten niet beducht;
Het is naar 't vreemde land Herodes' klauw ontvlucht.
De wraak des hemels zal den kindermoorder vinden;
't Krioelend grafgewormt zal levend hem verslinden,
Als 't Antiochus deed. De dwaze had gedacht
De goddelijke Zon te dooven in den nacht,
En in een bad van bloed den Koning nieuwgeboren,
De Lamp, die eeuwig barnt op Jesse's stam, te smoren.
Der goddeloozen hoop is vluchtig als de wind,
En ijdel als de rook, die in de lucht verzwindt.
Zij zijn... zij zijn niet meer... zij klimmen op... zij dalen...
Terwijl de Zon van 't Recht in eeuwigheid blijft pralen.
Daarop verdween de geest. Als malsche zomerregen,
Kwam 't woord des engels op ons harten neergezegen.
Wij hebben onder ons 't geheugen trouw bewaard
Van 't wonderbare Kind aan ons geopenbaard,
Die arme herders zijn. En van dien dag af tooien
Wij 't kribje, waar Hij lag, en rond het wiegje strooien
Wij 't frisch gebloemte en kruid, dat ons de landstreek biedt.
Zóó doen wij dagelijks en zingen 't herderslied,
Het Koningskind ter eer. De jaren, jaren kwamen,
Zij snelden, snelden heen; geen enkel woord vernamen
Wij al dien tijd van hem. Reeds menig had zijn staf
Van herder neergelegd in 't lommer van het graf;
| |
| |
Toen we, in onze eenzaamheid gansch afgezonderd, hoorden
Gewagen van den Man, die, machtig in zijn woorden
En in zijn werken, vóór het aangezicht van 't volk,
Als Godes afgezant en zijn gezalfde tolk,
Zijn leering zeeglen kwam bij tal van wonderstukken.
Hoe kwam in de eenzaamheid ons 't blijde nieuws verrukken!
Eenparig riepen we uit: het kan geen ander zijn,
Dan 't Kindjen uit de krib, de God in menschenschijn.
Toen we in Jerusalem op één der hooge dagen
De Bloem van Nazareth met eigene oogen zagen
En hoorden uit zijn mond zijn goddelijke leer,
Erkenden wij in hem het Kindje zoet en teer,
Dat, in zijn zwachtels arm ter kribbe neergelegen,
Zijn palmen druipen doet van zalving op zijn wegen.
Al is de groote Loot van Davids koningshuis
Van Bethlems houten krib geklommen aan het kruis,
We aanbidden hem in 't stof als Zoon des Hooggeprezen,
Als Zaligmaker God. - De Christus is verrezen!
Riep Zebedeüs' zoon, wij hebben hem gezien,
Niet enkel ik, met mij de apostlen alle tien;
Wij hebben hem gezien verrezen, hem gesproken;
Ja, Thomas heeft de hand in de open zij gestoken,
En vallende aan zijn voet, aanbeden: God en Heer.
Langs Hebron keeren wij naar 't Galileesche Meer;
Daar zal Hij meermaals nog aan ons zich openbaren,
Zoo als Hij 't heeft gezegd, eer Hij terug zal varen,
| |
| |
Van waar Hij nederkwam. - Aan Davids Zoon victorie!
Die van de dood verrees in heerlijkheid en glorie!
Riep Bethlems herder uit. Wij blijven tot den dood
Aan 't Kind der Krib verknocht, dat in het Huis van Brood
Van boven nederkwam om 't volkendom te spijzen
En als de Zon van 't Recht aan 't menschdom 't Licht te wijzen,
Dat zich aan ijdlen schijn van nietigheid vergaapt
En in verduizeling zijn langen doodslaap slaapt.’ -
De grijze herder hield maar nauwlijks op met spreken,
Toen 't eerste morgendgrauw de kim kwam uitgekeken.
Wij laten, herders, u ons broederlijken groet,’
Sprak Nicodemus hun; ‘de nacht is heengespoed,
En 't Oosten zet weldra zijn gouden poorten open.’
- ‘Het Kindje van de Krib, de Zon, op wien wij hopen,’
Hernam de herder grijs, ‘geleide u ongestoord,
Als de Oosterkoningen, tot uw bestemmingsoord.’ -
Met teekens velerlei van gulle vriendschap namen
Zij afscheid van elkaâr. De reisgezellen kwamen
Na ruim een half uur gaans in schaûw van Bethlems wal,
Toen de eerste zonnestraal heur licht wierp op den stal.
Doch nu hernam natuur hare onvervreemdbre rechten.
Zij konden langer niet den god des vaaks bevechten,
Die in hunne oogen klom. Zij spreidden in de grot
Hun rusttapijten uit en zonken in 't genot
Des lenigenden slaaps. In droomgezicht verrezen
De herders hun op 't veld vol beven en vol vreezen,
| |
| |
En in hunne ooren ruischte het hemelsch vredelied,
Dat over de akkers klonk en wegsmolt in 't verschiet.
Zij zagen bij de krib de herders neergebogen
Voor 't zoete Kindelijn met windels arm omtogen;
Ze aanschouwden in de lucht de wonderbare ster,
Die de Oostervorstentrits geleidde van zoo ver,
En schoten uit den slaap vol zoete droomen wakker
Bij 't huilen en 't geschrei der moeders op den akker.
Terwijl zij sliepen op het zachte legerbed,
Had de onvermoeibre zon heur loopbaan voortgezet;
En toen ze ontwaakten, stond ze in 't zenith hoog te gloren.
De reis naar Hebron was voor dezen dag verloren.
Vorst Nicodemus sprak: ‘'k Verlang sinds ruimen tijd
In Jesus' leven diep te worden ingewijd.
Hoogzeilende adelaar, die, op de borst gebogen
Van 't Vleeschgeworden Woord, geheimen hebt gezogen,
Nooit door een tong van mensch of engel achterhaald,
Verklaar me, gij die 't weet, van hooger licht bestraald,
Hoe zich Gods Zoon als Zoon des Menschen wou verneêren
En onder ons, bekleed met Adams vleesch, verkeeren.’ -
Joannes sprak hierop: ‘Kom, zetten we op den zoom
Des bergs ons neer in schaûw van gindschen palmenboom.’
Toen ze onder 't lommerdak naastéén gezeten waren,
Kwam van des Aadlaars lip het Godsgeheim gevaren:
In den beginne was het Woord; 't Woord was bij God
En 't Woord was God. In den beginne was bij God
| |
| |
Het Woord. En alle zijnde dingen hebben 't wezen
Uit Dit erlangd, en zonder Dit is niets gerezen
In 't licht van 't levenszijn, van al wat werd gesticht.
In Dit was 't leven en het leven was het Licht
Der menschen en het Licht scheen in den schoot van 't duister;
Edoch de duisternis begreep niets aan zijn luister.
Er was een mensch van God gestierd tot afgezant;
Joannes was zijn naam; hij kwam om met zijn hand
Tot een getuignis 't Licht den volken aan te wijzen.
Opdat zij, in dit Licht geloovende, verrijzen,
Hij was het Licht niet, maar hij kwam om van het Licht
Te tuigen, dat verschijnt voor ieders aangeszicht.
't Waarachtig Licht was Dit, 't welk allen mensch komt schijnen,
Die in de wereld treedt. In 's werelds nachtwoestijnen
Vertoonde 't zich; de wereld werd door Dit gemaakt,
Doch heeft Dit niet gekend, hoe helder 't heeft geblaakt.
Hij is in 't erflijk huis, zijn eigendom gekomen;
Doch zij, de zijnen, hebben hem niet aangenomen.
Maar alwie hem ontvangen hebben, gaf Hij macht
Te worden ingelijfd in 't goddelijk geslacht
Der echte kindren Gods, des hemels deelgenooten,
Herboornen van het licht, uit Godes schoot gesproten;
Al wie in zijnen Naam gelooven; voortgebracht
Niet uit den vleesche, noch den bloede, noch de kracht
En wil des mans, maar uit de heilgenadebronnen
In 't levendmakend Licht van Gode zelf gewonnen.
| |
| |
't Woord heeft zich Vleesch gemaakt; 't heeft onder ons gewoond;
Wij hebben het gezien met Godlijkheid gekroond,
In macht en heerlijkheid, als nergens ooit kwam gloren;
Geen ander dan de glans van 's Vaders Ééngeboren,
Die over 't wereldrond zijn heldre stralen schiet
En uit de volle bron genade en waarheid giet.
Zóó werd het Woord van God in Adams vleesch gezonden,
Om 't menschdom uit de schuld te lossen van zijn zonden.
Gebenedijde schuld, die zulk een Redder kreeg;
Geheimnisvolle leêr, waarlangs het menschdom steeg
Tot nooit bereikten trap van goddelijke klaarheid;
Het kerkerhol ontklom; in 't licht der reine waarheid
Tot d'oorsprong wedervoer; den duren vrijheidsschat
Herwon met meerder goed, dan 't vroeger ooit bezat,
Toen 't, onbewust van kwaad, van harteleed en zuchten,
In 't eerste paradijs, doorwaaid van hemelluchten,
Van wellust overzwom, en de opgetogen ziel,
Verrukt van zaligheid, als in bezwijming viel.
Gij krijgt uw heil terug, in 't paradijs verloren;
Juicht, Adamszonen, juicht, nu Hij u is geboren,
Die, 't vloek- en schandemerk, dat u op 't voorhoofd kleeft,
Afwasschende in zijn bloed, u de onschuld wedergeeft.
Verlosten, uit den knel geslaakt der slavenbanden,
Heft tot uw Heiland op uw saamgevouwen handen;
Knielt, Adamszonen, knielt vóór uwen Redder neer.
| |
| |
Gij, erfgenamen Gods, gij kindren van den Heer
Laat 't overstelpte hart den grond met tranen sproeien
En in Gods liefdestroom uw gansche ziel vervloeien,
Gelijk de waterdrop versmelt in d'oceaan:
Uw Heiland heeft voor u de groote schuld voldaan.
Wie zag er schepsel ooit in 't koningschap verheven,
Als Gods genadeschat aan 't menschdom heeft gegeven?
Waar vindt men weerdigheid, die aan de grootheid lijkt,
Waarmede 't Adamskind in Jesus werd verrijkt?
Heeft God aan 't englendom zijn Wezen zelf verbonden,
Gelijk het ons geviel in 't slavenjuk der zonden?
Waar is de reine geest, wien God genâ bewees,
Toen hij van plicht verviel, gelijk ons sterflijk vleesch?
Het glinstrend geestendom wordt in den ban geklonken
Op 't allereerst misdrijf; ons wordt genâ geschonken
Na gansch een levensperk met gruwlen opgevuld.
Voor de één... Gods bliksemvlam, die nederploft... Geduld
Voor d'ander, taai geduld, dat, nimmer 't wachten moede,
Den zondaar in zijn wrok niet wegstoot uit zijn hoede,
Maar in lankmoedigheid gedoogzaam wacht en toeft,
Dat de ongetrouwe zoon, die 't vaderhart bedroeft
En in losbandigheid zijn erfgoed ging verteren,
In 't vaderlijke huis berouwvol weer zal keeren,
Als hem de honger schreeuwt in 't ledig ingewand.
Hoe teeder waakt zijn oog, hoe zorgend rust zijn hand
Op zijnen lieveling, naar ongekende streken,
| |
| |
Zoo ver van vaders erf en woning weggeweken!
Ja, vlamt zijn toornig oog, verfronst zijn wenkbrauwboog,
En spant zijn felle hand den strafgekromden boog,
En schudt den koker leêg der scherpgehaakte pijlen,
En rekt de boogpees uit, die hen naar 't wit doet ijlen,
- Door d'adem van de wraak met dubble wiek gevlerkt -
Waar hen zijn wreevlig oog heeft in 't plantsoen gemerkt;
Hij stompt hun staalspits af, opdat zij niet verderven,
Slechts d'afgod van zijn troon te brijzel slaan in scherven.
Hem lust de reutling niet van d'allerjongsten strijd,
Die met geweld den band van ziel en lichaam rijt;
Hij houdt zijn bliksems in, opdat zij niet verteren,
Maar laten 't zondig kroost den tijd tot wederkeeren,
Dat van de vlam des toorns ten halve dóórgezengd,
De hand des Vaders ziet, die hem genadig wenkt.’
‘Waarom,’ vroeg Nicodeem, ‘was God den mensch genadig?
Hij was als de englen toch aan zwaar vergrijp misdadig.
Waarom voor de één zich gansch barmhartigheid getoond,
En d'ander van zich af verwezen onverschoond?’
- ‘'t Is wel,’ sprak de Adelaar, ‘'t vergrijp op 't zelfde Wezen,
Dat mensch en engel heeft in diep ontzag te vreezen;
Maar 't is voor geest en mensch niet uit dezelfde bron,
Dat de oorzaak van 't vergrijp voor elk van hen begon.
Gezondigd heeft de geest uit eigen loutre boosheid;
Gevallen is de mensch door satans list en loosheid.
| |
| |
Het zuiver geestendom volstreed in éénen akt,
Waar 't menschdom in de pijn een leven over snakt;
Doch, is 't verkiezingsperk voor mensch en geest verleden,
Dan blijft, wat elk zich koos, zijn deel in de eeuwigheden.’
‘Waarom,’ vroeg Nicodeem, ‘schiep de Opperheerschappij,
Die ieders lot voorziet, dan mensch en engel vrij?
Waarom niet met geweld zijn wil in 't juk gedwongen,
En hem een eeuwig heil, zijns ondanks, opgedrongen?’
- ‘God heeft,’ sprak de Adelaar, ‘den mensch en geest begaafd
Met rede, met verstand, met willen onverslaafd;
Dat elk, Elem kennend, zou uit vrije keur beminnen
En, staande in zijn genâ, de zaligheid zou winnen.
Door 't vrijenwils-geschenk viel aan het schepsel eêl
Een sprankel van Gods macht, die zaligmaakt, ten deel;
Onschatbaar godsgeschenk, het teeken van zijn grootheid,
Maar dat het zegelmerk kan drukken op zijn snoodheid;
Ontzaggelijk geschenk, dat, waar men 't slecht beheert
Een loutre zegenwel in bron van ramp herkeert;
Een loutre zegenwel, uit loutre gunst gesproten,
Die van de schepslen maakt des Scheppers bondgenooten;
Waardoor de zaalge zegt: ik heb mijn heil gekocht,
Ik zelf, door Gods gena, mijn zaligheid gewrocht.
Een koninklijk geschenk, den schepter van 't regeeren,
Dien ieder tot zijn heil in vrijheid kan beheeren,
Of tot zijn ondergang. Elk draagt bij vol verstand
| |
| |
Zijne ééne, vrije ziel, gewogen in zijn hand,
Die hij verdoemen kan, die hij kan zalig maken,
Die niemand hem ontrooft, indien hij op wil waken.
Zoo de Alvoorzienigheid eenieders uitgang ziet,
't Let 's schepsels vrijen wil noch Gods genade niet.
Of zou de vorm van slijk, het kroost van luttel dagen,
Gehuwlijkt aan het graf, het in zijn hoogmoed wagen,
De Wijsheid zonder perk te vangen in zijn net,
Gods hoogverhevenheid te krommen naar zijn wet?
Zou 't roekloos menschenkind den Heer des hemels dwingen
Tot op zijn hoogen troon en schaamtloos voorwaartsdringen
In 't heilig voorportaal van Gods ontzaglijkheid,
Waar de engel aan den trap zich bevend nederleit
En aanbidt? Zou hij boud de donkre nevelhoeken
Der eeuwge Wetenschap van God in d'oorsprong onderzoeken,
Wen Hij 't verzegeld slot der Wijsheid binnentrekt
En zijne verborgen schat met dikke sluiers dekt
Voor 't oneerbiedig oog; wanneer Hij in de zalen
Zijns Raads, zoo dicht in 't slot gegrendeld, neer wil dalen?
Zou hij zijn trotsche kruin niet buigen voor 't besluit
Van uwe Alwijsheid, God, in de uitkomst nooit gestuit,
Wanneer ze een doel beoogt, dat nimmer wordt bedrogen.
Zou hij voor schemerschijn van eigen waan en logen
Het heldre waarheidlicht verwerpen onbedacht,
Bij volle middagzon gaan dolen in den nacht?
Zichzelven kent hij niet en zou hij U doorlezen
| |
| |
Tot in uw diepsten schoot? Gij zoudt niet 't Wezen wezen,
Niet wezen de ééne God, zoo ooit de zwakke hand
Van 't schepsel u omvâmen, zijn beperkt verstand
U grijpen kon. Wie zal de Oneindigheid in vaten
Opsluiten gaan, wie de Ongemetenheid aan maten
Hertoetsen? Dwingt de klei den werkman, die heur kneedt,
En staat het ijzer op, wanneer 't de kunstnaar smeedt?
Eer moge de overschelp den diepen zeekuil slikken,
Dan dat een sterveling den Allerhoogste wikken
En aan zijn peilstok ijken zal. Almogend God,
Uw goedheid eeuwig dank voor 't vrijen wils-genot!’ -
‘Waarom,’ vroeg Nicodeem, ‘heeft Christus, arm geboren,
Zich kribbe en beestenstal en kruisegalg verkoren?
Waarom den eeuwgen glans der Oppermajesteit,
Vernederd in het kleed van Adams sterflijkheid?
En zoo Hij, God met ons, wou uit den hemel dalen,
Waarom niet aangetreên in 't goud der koningszalen,
Met al de heerlijkheid der wereld aangetuigd,
Waarvoor het volkendom de knieën nederbuigt?
Waarom in toestel niet, die schrikken doet en beven,
Op 't punt van 't zeegrijk zwaard zijn wetten voorgeschreven?’
- ‘Al schijnt,’ sprak de Adelaar, ‘aan 't kortziend oog der aard,
Vernedering en smaad een grooten God onwaard,
Zij waren voor den mensch van onweerspreeklijk voordeel
| |
| |
En bijgevolg gepast en waardig in Gods oordeel;
Want niets betaamt er meer aan 't wezen zelf van God,
Dan dat zijn liefde zich bekreunt om 's schepsels lot.
Om 't menschdom uit het slijk ten hemel op te troonen,
Was 't noodig, dat God zelf hem eerst den weg kwam toonen.
Door hoogmoed was de mensch gekomen tot den val;
't Is door vernedering dat God hem heffen zal;
Van schrik voor God vervuld bij 't levend schuldbeseffen,
Kon 't menschdom niet, noch dorst tot God zich op te heffen;
De Zoon van God daalt af in 't Adamietsche slijk;
Hij woont, verblijft met ons en leidt ons, Hartendwinger,
Zijne afgedwaalde broêrs, vertrouwlijk met den vinger
Tot onzen Vader weer. De mensch had en Rantsoen,
Geneesheer, Leeraar, Hoofd en Spiegelbeeld van doen.
God, op deze aard gedaald om onder ons te leven,
Wat kon Hij grooter doen, meer koninklijk verheven,
Meer goddelijk, dan zich grootmoedig, zonder nood,
Te meten in den strijd met de onverzoenbre Dood,
Om door zijn dood de Dood de zenuw dóór te krenken
En 't gansche menschgeslacht het leven weer te schenken.
Toch bij zijn smaad en hoon, in zijn verneedring, breekt
Een licht van Godheid uit, waarvoor de zon verbleekt.
Kiest Hij een krib tot wieg, een beestenstal tot woning,
Het englendom houdt wacht met herder en met koning;
Ten tempel, spraakloos wicht, verrukt Hij Simeon,
Die over hem voorspelt, als de onverdoofbre Zon;
| |
| |
In 't leven openbaar prent Hij zijn godsoraaklen
Het hart der volken in bij slagen van miraaklen;
In 't hofken, eer Hij zich laat binden aan de koord,
Werpt Hij de krijgsliên neer ter aarde met een woord;
En als Hij aan het kruis den laatsten snak zal geven,
Zal 't aardrijk opgeschud tot op zijn vesten beven.
Waarom Gods eeuwig Woord in vorm van slaaf verscheen,
De sleutel van 't geheim is.... loutre liefde alleen.’
Toen de Adelaar 't geheim der Godheid had ontvouwen,
Viel de avond, in zijn kleed van neevlen, op de gouwen,
Van 't zwijgend Bethlehem. Het tweetal vrienden trad
In 't hol, hetwelk Gods Zoon zich koos ten bakermat;
Zij bleven bij de wieg van 't Kindjen overnachten,
Wiens beeld hen in den slaap verkwikte in droomgedachten.
Nauw had de wakkre haan den eersten schemergloed
Des jongen dageraads met schel gekraai begroet,
Of 't reizend vriendenpaar, de legerkoets ontsprongen,
Steeg ijlings in den zaâl. De nachtegalen zongen
In 't groene mirtebosch 't weemoedig afscheidslied;
Bij 't draaien zagen zij de stad nog in 't verschiet.
In 't Oosten rees de zon plechtstatig uit de kimmen,
Den koning-reus gelijk, die 't luchtruim ging beklimmen,
Om uit zijn forschen boog zijn pijlen gloeiend heet
Te schieten van zijn kar dóór 't aardrijk wijd en breed,
Eer hij zich, nat van zweet, in d'oceaan ging wippen.
| |
| |
In 't Westen tegenover rezen Ethams klippen,
Waar Samsom, Isrels reus, een tijd lang had gewoond,
Nadat hij Tamnaths kroost zoo bloedig had gehoond,
Toen hij zoo fellen brand in 't rijpend koren stookte,
Dat Sarons lustvallei gelijk een oven rookte,
Daar honderd vijftig paar van vossen ruigbehaard
En met de toorts in vlam gekoppeld staart aan staart,
De brandvlaag vóórgevlucht, dóór de Accaronsche velden
Al huilend van de pijn bij 't roostren voorwaartssnelden
En zaaiden op hun spoor de gensters van de vlam
Die oversloeg in 't rond, gestut door dijk noch dam,
Tot korenveld op veld in 't erf der Philistijnen
Gansch neergeblakerd lag tot smeulende aschwoestijnen.
Een eindloos wraakgeschreeuw ging heinde en ver dóór 't land
Der onbesneednen op, om dezen stokebrand,
Den sterke, zóó geducht, te krijgen in de handen,
Dien niemand ongestraft beproefd had aan te randen.
Op Juda's hoogvlak kwam het Philistijnsche volk
Zich hongrend nederslaan, gelijk een sprinkhaanwolk.
In 't onderaardsche diep van Ethams donkre holen
Had zich de ontzagbre reus van Israël verscholen.
Wat kon hij, hij alleen?... Van krachtgevoel beroofd,
Verliet het Joodsche volk in 't lijfsgevaar zijn hoofd.
Drie tienmaal honderd man uit Juda kwam hem vinden.
‘Wij komen,’ spraken zij, ‘naar hier om u te binden:
Gij staakt den korenoogst der Philistijns in brand,
| |
| |
Gij zijt de schuld van 't leed en d'ondergang van 't land.
Philistims zonen zijn, gij weet het, onze heeren,
Voor wien wij 't dienstbaar hoofd in slavernij verneêren;
Gij laadt ons op den nek nog meerder overlast,
Dan ons tot hiertoe op de schouders was getast.’
- ‘Zweert, zweert het mij bij God en bij zijn hooggeboden,
Dat ge onderweg mij niet verraderlijk zult dooden,’
Sprak kalm de held hun toe: ‘zoo bindt me en leidt me voort.’
Zij bonden hem met nieuw en dubbel vlassenkoord
En voerden hem geboeid naar 't kamp der Philistijnen,
Die grinnikten van vreugd bij 't onverhoopt verschijnen
Van Isrels kloeken held, gedwee gelijk een lam.
Toen schoot zijn toornend oog een donkre bliksemvlam,
Toen voer hem, als een storm, de geest des Heeren binnen
En, als een enklen draad van losgeweven linnen,
Dat door de vlam van 't vuur gezengd is en geschroeid,
Verbrak hij 't dubbel touw, waarmeê hij was geboeid.
Daar staat hij, hij alleen, gansch wapenloos geleverd
In hand der Philistijns. En van zijn lippen zeevert
Het schuim der razernij. Daar raapt hij van den grond
Een ezelskaaksbeen op; zijn reuzenvuist zwiert rond,
En één niet slechts, maar tien, maar honderd, duizend vallen
Verpulverd in het zand, en vlieden doen zij allen,
Die niet gesneuveld zijn. Maar de afgezwoegde borst
Des overwinnaars blaakt van nimmer leschbren dorst,
En nergens in het rond een druppel om te drinken.
| |
| |
‘Zal ik, almogend God,’ zoo bad hij, ‘nederklinken
En sterven van den dorst ter plaatse, waar mijn hand
Wel duizend Philistijns heeft neergematst in 't zand?’
Het ezelskaaksbeen was, als nutloos, weggeschoten.
Uit dezes baaktand kwam een springbron opgespoten,
Een frissche waterwel van stralen spiegelrein,
En Samsom leschte zich aan Lechi's heilfontein. -
Van Ethams kale rots naar Hebron voortgevaren,
Terwijl zij Samsoms geest in 't ronde zagen waren,
Bleef eensklaps 't vriendenpaar bij 't vordren van den tocht
Verwonderd stille staan vóór 't meesterlijk gewrocht
Des wijzen Salomons. Drie steenen reuzekommen,
Elkander trapsgewijze volgend opgeklommen,
Twee honderd ellen lang en honderd ellen breed,
Die 't ijzertaai geduld uit 't rotsgebergte sneed,
Geleidden hunnen schat langs onderaardsche buizen
Van Juda's bergen af tot binnen in de huizen
Der stad Jerusalem. Het kostelijke nat,
Dat in den regentijd van boven nederspat,
Werd in den schoot vergaârd der uitgehouwen bakken,
Die 't naar behoefte de ééne in de andre lieten zakken.
Een weinig hooger lag de diepverholen bron,
De Toegezegelde Fontein van Salomon,
In 't levend hart der rots drietakkig uitgeschoten,
Wier waatren spiegelrein, van 't zonlicht afgesloten,
Door 't tweede leikanaal afvloeiden in 't beluik
| |
| |
Van 't koninklijk paleis tot Salomons gebruik,
En die, als ze, opgestuwd, hun pegel bovenklommen,
Hun overvloed van sop uitloosden in de kommen,
Tot d'algemeenen dienst gebezigd van de stad.
Nog lag de toegang tot den wondren waterschat,
Natuurlijk afgespard door de onverwrikbre schotsen
Geschoven op elkaâr van levendige rotsen,
Als in de dagen, dat de koninklijke ring
Van Salomon ervóór ten slot en zegel hing.
Een halve mijl ten West, omzoomd door heuvelklingen,
Die, als een hooge muur, hem te allen kant omringen,
Ligt de afgesloten hof, dien Salomons verstand
In lustprieël herschiep. Te midden van het zand
En 't kale krijtgebergt, beroofd van allen zegen,
Is in de wildernis dit paradijs gelegen.
Door heuvelduinen steil, als achter eenen muur,
Gevrijwaard voor den gloed van 't roostrend zonnevuur,
Ontrolde zich in schauw der looverrijke palmen
Een weeldrig grastapijt van bloemen en van halmen.
Hier stond naast vijgeboom, olijfstok en granaat
Met bloem en vrucht te zaam in eeuwig feestgewaad.
Op 't kalkgebergt stak af de zwarte Libanceder;
De gladde plaanboom boog zich met den treurwilg neder
Op 't effen spiegelvlak der ronde waterkom,
Waarover, zeilend schip, de blanke zwane zwom.
Hier kwam zich Salomon ontspannen van 't geslommer;
| |
| |
Hier riep hij treurig uit, verteerd van zielekommer:
‘'t Is alles ijdelheid en kwelling van den geest,
Waarmeê 'k mijn rustloos hart gefolterd heb om 't meest;
't Is alles ijdelheid behalve God te minnen
En hem uit al zijn kracht, uit al zijn ziel en zinnen
Te dienen maar alléén.’ - Gevallen uit den mond
Van hem, die 't schijnbedrog der wereld ondervond,
Een koninklijke les. - Terwijl ze in hun gedachten
Zich de eeuwen van voorheen opnieuw te binnen brachten
En alles rond hen zong van Samson, Salomon,
Zong van den reuzegom en van de koningszon,
Was 't reizend vriendenpaar den zadel ingestegen,
Op weg naar Hebron, nog een mijl ten Zuid gelegen.
Wanneer de hemeltoorts uit 't zenith van de locht
Hen op den schedel schoot, was 't einde van den tocht
Voor dezen dag bereikt. Zij bonden bij de toomen
Hunne ezeldieren vast in schaûw der palmenboomen.
Vóór hen rees Arbee op, de aloude, grijze stad,
Die later Hebron werd genoemd, wier bakermat
Vóór die van Tanis lag; de priesterlijke stede,
Waar, die bij ongeval een moord beging, in vrede
Voor bloedwraak schuilen kon. In halven cirkel breed
Uitkijkend onder 't groen van 't weeldrig plantenkleed,
Ontplooide boogsgewijs zich Hebron in de delling,
Zich leunend op den rug der zachte heuvelhelling,
Die van Judea's kruin dwars dóór de woestenij
| |
| |
Van Steen-Arabië zich mengde met de rij
Van 't Mokkatamsch gebergt. 't Was 't splitspunt van twee wegen
Naar 't Zuiden uitgevorkt; de één liep Egypte tegen
En de andere Elams golf. Naar de overleevring meldt,
Had God hier uit het erf van 't Damasceensche veld
Van de okeraarde rood een handvol stofs genomen,
Waaruit Hij 't lichaamsbeeld van Adam voort deed komen,
Den Zoon der Roode Klei. En Noë, aangeland
Uit de arke, had alhier den wijngaardstok geplant;
In 't terpentijnbosch hier was hij in slaap gezonken,
Toen hij voor de eerste reis te gildig had gedronken
Van 't geestbedwelmend vocht. Hier had het twaalfgetal
Bespieders Enaks zoons gezien in reuzenstal,
Die huivren deed van schrik. Vóór dat hij was verheven
Tot koning Israëls, had David hier verbleven,
Als vorst van Juda's stam. Van hier stak Davids zoon,
De beeldschoone Absalon, zijn vader naar de kroon;
En na een kettingrij van meer dan twintig eeuwen
Zou de onversaagdste welp, uit 't nest gebraakt der leeuwen,
Hier rooven tusschen nacht en aangebroken dag
Egyptes kemeltrein, schier zonder stoot of slag.
Hier, op dien ouden boôm van Kanaän, verdringen
Voor d'opgetogen geest zich de overleveringen
Van 't menschelijk geslacht, die 't oudst geschiednisboek,
De Bijbel, ons verhaalt van dezen wereldhoek,
Waar Afrika, Europe, en Azie samenloopen.
| |
| |
Hier ligt de wieg en 't graf der patriarchen open.
Hoor! uit zijn donkre kruin ruischt Mambré's eikenstam
En uit zijn vederbos de palmboom: Abraham.
Hier ligt de eerwaarde trits van Isrels patriarken,
Hier Abram, Isaäc en Jacob in de zarken
Der dubble grafspelonk te slapen van de krocht,
Die Abraham met 't veld van Seors Ephrom kocht.
Wanneer hem door de dood zijn Sara was ontnomen,
Is Abram in den raad der kindren Heths gekomen
Tot in de stedepoort. ‘Verleen mij in uw land,
Sprak de oude patriarch, ‘een kleinen akkerpand,
Waar ik begraven moog', die mij is overleden.
Want, zonder vaste woonst in één van Kanans steden,
Ben ik een pellegrim, uitlander zonder erf;
Ik sla mijn tenten op, nu hier, dan daar, en zwerf
Met mijne kudden rond, als vreemdling in uw midden.
Vergun dan uwen knecht, o laat me er u om bidden,
Een luttel hoekje gronds, waar ik mijn doode leg,
Die in mijn ouden dag mij van mijn zijde weg
Geroofd werd in den slaap.’ - Heths kindren daarop spraken:
- ‘Wat wilt ge 't u en ons, o Abram, lastig maken
Om twintig voeten gronds. Doorluchtig zijt ge in eer
Gezeten onder ons, als prins en machtig heer;
Wil vrij in gansch ons land de schoonste graven kiezen;
Begraaf uw doode daar; wij deelen uw verliezen.’ -
Toen boog zich Abraham: ‘zoo ik genade vond
| |
| |
En gunste vóór uw oog, verkoop mij 't plekje grond,
Dat Ephrom toebehoort, uit Seors heup gesproten,
Opdat ik daar begraav' mijn doode, mij ontschoten.’ -
Toen, vlak vóór Abraham, trad Seor, Ephroms zoon:
- ‘Ik schenk u, mijnen Heer, dees grafspelonke schoon
Met 't akkerveld er bij. Wat is er meer van noode?
Het is uw eigendom; begraaf er uwe doode.’
Dan opperde Abraham: ‘Niet zóó, ik wil het veld
Van Ephrom koopen tegen goedgewogen geld.’ -
- ‘Indien 't u zóó gevalt,’ sprak Ephrom, ‘Heer, deze aarde
Heeft met de grafspelonk vier honderd sikklen waarde.’ -
Toen wierp zich Abraham ter aarde op 't aanschijn plat
Voor 't nakroost neer van Heth en in de poort der stad
Woog hij aan Ephrom af, vóór der Hethiters oogen,
Vier honderd sikklen gelds van zilver goedgewogen.
Aldus kwam Abraham in eigendom van 't veld
Bij Hebron, waar hij ook ter aarde werd besteld.
Hoe treffend heeft het boek, van Mozes' hand geschreven,
In zijne eenvoudigheid ons de uitvaart weergegeven
Van vader Jacobs lijk. Toen Israël in 't land
Van Gessen overleed, werd, als van hoogen stand,
Aan der geleerden zorg zijn lichaam prijs gegeven,
Die 't dertig dagen lang met balsemkruiden wreven
Naar hun geheime kunst. Alsdan, naar de oude zeên
Der kindren Mesraïms, begon het volksgeween,
Het lange treurtermijn van tienmaal zeven dagen
| |
| |
Van schreien en gesnik, gehuil en jammerklagen.
Wanneer de rouw verliep, boog vóór den elpen troon
Des grooten Pharao's zich Joseph, Jacobs zoon:
‘De ziel mijns vaders is verhuisd naar hooger hoven;
Bij eede heeft hij mij op 't sterfbed doen beloven:
Zweer, zweer het mij bij God, - mijn dagen zijn vervuld -
Dat gij mijn lichaam niet in 't land hier laten zult,
Maar dat gij naar mijn wil en wenschen mijn gebeente
Naar 't land van Kanaän zult voeren in 't gesteente
Der dubble grafspelonk in Ephroms akkerveld;
Daar werden Abraham en Sara reeds besteld;
Daar heb ik Isaäc, mijn vader, ook begraven
Met Lia, de eerste vrouw, die ik met jaren slaven
Van Laban had gekocht. Vergun mij, Koning, dan,
Dat ik van hier vertrek naar 't land van Kanaän,
Om d'allerlaatsten wil mijns vaders na te leven;
Waarop ik onverwijld tot u terug zal streven.’
Toen zette zich in gang de groote lijkvaartstoet;
Al wat Egypte telde aan mannen vroom en vroed;
De prinsen van het hof met al de huisgenooten
Van koning Pharao, de machtigen en grooten
Met Jacobs twaalftal zoons - hun zuigelingen kleen
En al hun grazend vee in Gessenland alléén
Daar latend op het veld - met ruiterij en paarden
En met een langen tros van staatsiewagens, vaarden
Egyptes poorten uit. Ten boorden der Jordaan,
| |
| |
Ter plein van Atad bleef de groote rouwstoet staan.
't Hield zeven dagen lang niet af met boezemscheuren,
Met zuchten en gekrijt en eindloos jammertreuren.
Het volk der landstreek, stom van wat het hoorde en zag,
Benoemde deze plaats: Egyptes rouwbeklag.
En Jacobs twaalftal zoons bestelde zijn gebeente
Naast zijner vaadren asch in Hebrons grafgesteente. -
Van Abrams grafspelonk begaf zich 't vriendenpaar
Een halve mijl ten West naar 't dal van Mambre, waar
De aartsvader, onder d'eik dikstammig neergezeten,
De reizende englentrits had welkom toegeheeten,
En hun het versche brood, gebakken onder de asch,
En 't malsche kalfsgebraad had toegediend op 't gras,
Met schuimend rundermelk; waar de engel bij 't vertrekken
Tot Sara sprak, die loeg: ‘onvruchtbaar zult gij wekken
Bij Abram binnen 't jaar een loot in ouden dag
En noemen zult gij hem: den Zoon van Blijden Lach.’
Het reizend vriendenpaar bewonderde op de zoomen
Van Mambre's heuvelkling een troppel groene boomen;
Vóór hen ontplooide zich een reuzenstammige eek,
Die met zijn bladerkroon 't geboomte in 't rond bestreek;
Was 't de eik van Abram niet, 't was zeker één der loten,
Die, van zijn kruin geschud, uit de eikel opwaarts schoten. -
Uit Hebrons lustpriëel, vóór 't opgaan van de zon,
Trok 't uitgeruste paar Noord-Oostwaarts af, en won
Het woeste Thecua in 't rotsgebergt gelegen,
| |
| |
Toen juist de dagvorstin heur koets kwam uitgestegen.
In 't diepe bergdal graasde een maagre ossengroep,
En op de helling steil een zwarte geitentroep.
Hier was het vaderland van één van Gods profeten,
Van Amos, die toen 't hem in Bethel werd verweten,
Dat hij geen Ziener was, hun antwoordde overschoon:
‘Profeet en ben ik niet, noch een profetenzoon;
Ik was een herdersman en hoedde op 't veld de dieren
En at de wilde vijg; uit 't midden van mijn stieren
Nam mij Jehovah weg en gaf mij ten bevel:
Ga heen en wees mijn tolk in 't land van Israël.’ -
Nog woester werd de streek, nog dreigender de klippen,
Die loodrecht opgestuwd zich over d'afgrond wippen.
Den ingang zagen zij van 't hol van Odollam,
Een donkre bergspelonk vol gangen vuns en klam,
Waar David, uit het hof gevlucht, met zijn gezellen
Zich tegen Saüls toorn in veiligheid moest stellen.
Na 't kale krijtgebergt verscheen vóór hun gezicht
Het lachend Engaddi, dat op een helling ligt,
En tusschen 't donker loof der groene palmenbosschen
Bedekte 't druiveblad de pasgespeende trossen,
Die, door het weeldrig licht der zomerzon gevoed,
Uitstorten hunnen most doorschijnend rood van bloed.
Van 't stadjen Engaddi vertrokken zij naar 't Noorden.
Steenrotsen, hoog en steil, van rechts en links omboorden
Den weg: 't was 't ruwe bed, waarin de Cedron liep,
| |
| |
Wanneer de winter hem in tuimelvloed herschiep.
De rij der rotsen is zoo dicht aanééngesloten,
Dat zelfs geen middagstraal hier neder komt geschoten,
En dat de lucht omhoog een smal azuren lint,
Een golvend wimpel schijnt, dat fladdert met den wind.
't Is hier natuur verschroeid, tot louter steen versteven;
Beroofd van plantengroei, beroofd van licht en leven;
't Is hier de wildernis in al heur naaktheid bloot,
De stilte van den nacht en de eenzaamheid der dood.
‘En toch,’ riep de Aadlaar uit, ‘zal 't licht hier binnendringen,
En Sabbas' arendsnest zal Christus' lof bezingen.’ -
Toen 't bed ten einde liep der dubble rotsenrij,
Ontvouwde zich vóór hen de droeve woestenij,
Die 't meer van Loth omzoomt, dat, diep inééngeschoten
En tusschen grijsgrauw kalkgeheuvelte ingesloten,
Hun als een spiegel scheen van afgesmolten lood,
Een levend zinnebeeld van ondergang en dood.
De reizers wendden zich met rassen tred naar 't Noorden,
Om vóór den ondergang der zonne nog de boorden
Te ontwaren der Jordaan. En zie, daar blonk vóór hen
Door 't groen een witte streep, gelijk de vlugge pen
Een zwartgekrulde slang op 't wit papier komt trekken.
Het was de heilge vloed, die eerbied zal verwekken,
Zoo lang er menschen zijn. Het was de stroom Jordaan,
Die, uit een dubble bron in 't bergland opgestaan,
Zich samenwringt en plooit in duizend kronkelingen,
| |
| |
Alsof hij naar zijn wieg en oorsprong weer wou dringen,
Alsof hij afschuw had zijn waatren in den schoot
Te mengen van het meer, waar de ingesteende Dood
In 't zout gepekeld ligt. Zij zagen vóór hunne oogen
De plaats, waar Israël droogvoets was heengetogen
Dóór d'opgesplitsten vloed. Nog hieven zich uit 't zand
De twaalf gesteenten op, door Josuë geplant.
Van ver, in Moabs erf, in 't nevelfloers gedoken,
Met de afgeronde kruin hoog in de lucht gestoken,
Verhief de Nebo zich, van waar ééns in 't verschiet
De zoon van Jochabed zijn blikken weiden liet
Op 't land van Kanaän, zich spieglend vóór zijne oogen,
Hetwelk hij nimmermeer zou binnentreden mogen,
Hij, leider van zijn volk... ‘'t Was hier,’ sprak de Adelaar,
‘Dat Zacharias' zoon de ontelbre volkenschaar,
Die zich van wijd en zijd rond hem te zamen hoopte
Ten merk van zuivering in 't helder water doopte
Der stroomende Jordaan. En uit de Bloemstad kwam
De zegenrijke Loot, gebot uit Jesse's stam,
Om van Joannes' hand den waterdoop te erlangen,
Vóór dat hij 't groote werk van Leeraar aan ging vangen.
De Dooper had den Heer nog nooit aanschouwd van leest;
Daar kwam een bliksemstraal geschoten in zijn geest:
Hij zag, wie Deze was, die 't doopsel hem kwam vragen,
En trad terug vóór hem, van eerbied stom geslagen.
Ik diende, riep hij uit, van U gedoopt te zijn,
| |
| |
En Gij, Gij komt tot mij, die in uw schaduwschijn
Niet ééns verdien te staan; een huurslaaf zonder waarde
Om 't schoeisel los te doen, waarmeê gij loopt op de aarde.’ -
‘Laat,’ sprak de lieve Heer, ‘het alles nu geschiên;
't Betaamt toch, dat wij elk wetsvoorschrift hulde biên. -
In 't water neergedaald, liet zich de Heiland doopen
En over hoofd en lijf de zuivre stralen loopen,
Die er Joannes goot. Hij heiligde in dit bad,
't Natuurlijk element, dat hij geschapen had,
Om 't lichaam van den mensch te zuivren en te ontsmetten,
Tot stof van 't Sacrament, hetwelk zijn ziel zou netten
Van alle zonde blank en haar van uit de dood
Zou baren tot het licht des levens in Gods schoot. -
- Dit heb ik uit den mond des Meesters zelf vernomen,
Toen ik des nachts bij hem ben in 't geheim gekomen,
Viel Nicodemus in: ‘Ten zij gij wordt herbaard
Door 't water en den Geest, voorwaar geen uwer vaart
Het rijk der heemlen in.’ - ‘Toen 't Lam was uitgestegen,’
Vervolgde de Adelaar, ‘riep hem de Hemel tegen,
En gaf in zichtbaar merk en helder hoorbre stem
In godlijk zinnebeeld getuigenis van hem.
In tweeën ging de lucht, en zie, vóór aller oogen
Kwam 't duifje hagelblank zachtkleppend neergevlogen;
Met uitgespreide vlerk bleef 't rusten op zijn hoofd;
Een schelle, heldre stem kwam uit de wolk gekloofd:
Dit is mijn éénge Zoon, in wien ik mijn behagen
| |
| |
En lust genomen heb van onbegonnen dagen.’ -
Het vrome pelgrimspaar, van 't overkleed ontdaan,
Trad in godvruchtigheid het bed in der Jordaan
En baadde en wiesch er zich in 't heldervlietend water,
Van d'Anti-Libanon met ruischend zacht geklater
Geschoten naar het meer, waar 't wrekend solfervier
De vijfstad binnenzwolg. Toen voeren ze af van hier,
Om bij de springfontein, die op der jongren klachten
Door Eliseüs werd ontbitterd, te overnachten.
Zij lieten achter zich 't nieuw Jericho, de stad,
Die Jesus, zoon van Nun, met vloek geslagen had
In hem, die ze op deed staan. 't Was, of hun nog in de ooren,
't Trompetgeschater klonk en 't blazen van den horen,
Waarop het muurwerk viel; 't was, of nog vóór hun oog
De blinde bedelaar zich vóór den Heiland boog,
Die op den weg hem 't licht der oogen had herschonken.
Zij kwamen ter fontein van Eliseüs, dronken
En namen 't avondmaal en legden zich in schaûw
Der dadelpalmen neer. Bij 't eerste morgendgrauw
Hernamen zij den tocht. Ter linkerzijde zagen
Zij 't woeste klipgebergt, genoemd der Veertig Dagen.
‘'t Was hier,’ ving de Aadlaar aan, ‘dat Gods gezalfde Zoon
Zich veertig dagen lang een rotshol koos ten woon;
Hier, dat Hij, door den geest ter wildernis gedreven,
Bij vasten en gebed in de eenzaamheid ging leven,
Om aan 't gezelschap zoet onttrokken en 't gezicht
| |
| |
Der menschen, gansch alléén in 't ongeschaduwd licht
Met de eeuwge majesteit der Godheid zich te ontmoeten.
Het veertig is 't getal van wachten en van boeten;
't Was veertig eeuwen lang, dat 't menschelijk geslacht
Des nieuwen Adams komst al zuchtend had gewacht;
In 's werelds zondvloed kwam het grimmig heer der waatren
Ook veertig dagen lang verdelgend nederklaatren;
En veertig jaren had, Egypten uitgevlucht,
De redder Israëls in Madian gezucht,
Eer hij zijn zending kreeg. Ook veertig lange jaren
Was Gods verkoren volk veroordeeld rond te waren
Door Sinaï's woestijn, eer 't in het land beloofd
Den voetzool zetten mocht. Nadat het zeegrijk Hoofd
Het graf ontklommen is, laat hij de Godsgeslachten
In 't onderaardsch verblijf nog veertig dagen wachten,
Eer Hij hen op zijn baan van glorie triomphant
Met zich ten hemel voert. Gesloten in den wand
Der woeste rotsspelonk, bleef Jesus veertig dagen
In vasten en gebed. Toen kwam de honger knagen
En 't menschlijk noodgevoel hereischte stug en stuur
Met onverdoofbre stem de rechten der natuur,
Te lang reeds onvoldaan. Van honger aangekwollen
Begon de leêge balg in 't ingewand te grollen
Van ongeduld om spijs. De Aleeuwge Zoon van God
Liet zulks gewillig toe. Aan d'ingang van de grot
Vertoonde zich een schaûw: de Vorst der duisternissen,
| |
| |
Op avonturen uit. Hij zou zich vergewissen,
Of Hij, met wien de hel tot hiertoe zich niet mat, -
De Vrucht der Maagdebloem, van luister onbeklad,
Uit Adams dochtren rein ontvangen en geboren -
Zich ook, als menschenkind, tot zonde liet bekoren.
In ouderling vermomd, verscheen de helsche gast:
o Uitgemergeld rif, o schaduw uitgevast;
Zijt Gij de Zoon van God, gebied dan, dat dees steenen,
In brooden omgekeerd, uw lichaam sterkte leenen.
- Niet bij den broode slechts wordt 's menschen hart gevroomd,
Maar wel bij ieder woord, dat Godes mond onlstroomt,
Weervoer de Heer met klem. De Satan overwonnen
Zag 't net der zinlijkheid, zoo sluw aanééngesponnen,
In flarden stukgescheurd. Toch dorst hij 't stout bestaan,
Aan 't lichaam zelf van God zijn monsterklauw te slaan.
Onstuimig greep hij hem om 't middel vast en vaarde
Met hem de wolken dóór hoog boven 't peil der aarde
En zette hem dan neer op 's tempels platte dak
En plaatste zich naast hem in huichlarij en sprak:
Zijt Gij de Zoon van God, werp u van boven neder
Geschreven staat er toch: U dragen op hun veder
Gods englen, dat ge uw voet niet aan de steenen stoot. -
Gij zult uw Heer en God niet tergen zonder nood,
Viel streng de Heiland in en rafelde in victorie
Het tweede weefsel los van ijdelheid en glorie,
Dat de afgrond had getwijnd. De Satan gaf 't niet op;
| |
| |
Hij droeg den Heer terug ten hoogen spitsbergtop.
Hier kon men wijd en zijd de landen overkijken.
De Satan, één voor één, wees hem de koninkrijken.
Ten Noord ontplooide zich de Galileesche gouw
Gelijk een paradijs met grasbeemd en landouw,
Rond 't meer Genesareth, met steden en met dorpen,
Als blinkend eêlgesteente op 't groen tapijt geworpen;
Ten Oosten de Jordaan, de Doodzee, Moabs land;
Ten Zuiden, verre weg, 't Arabisch schiereiland;
Ten Westen reikte 't oog langs Sarons vruchtbre velden
Tot aan de Groote Zee, waarop de schepen snelden.
De Satan bracht den Heer in wonderbaar vertoog
Met al hun heerlijkheid de landen onder 't oog,
En liet hem vóór den geest den glans der grootheid spieglen,
Om door de zucht naar eer zijn hart in slaap te wieglen:
Dit alles schenk ik u, in eigendomsbezit,
Indien Gij nederknielt en mij als God aanbidt. -
Het Vleeschgeworden Woord, dat kalm en zonder klagen
In zijn natuur van mensch den aanslag had verdragen,
Riep verontweerdigd uit: Wijk, helsche satan, wijk,
Wijk van mijn aangezicht; verslind het aardsche slijk,
Ten aas u toegeschikt; want aldus staat geschreven:
Gij zult aan God alléén de aanbiddingseere geven
En buiten alle goôn hem dienen maar alléén.
Toen vlood de Satan weg. Het englendom verscheen
En, neergeknield in 't stof, bediende zijnen Koning
| |
| |
Met al de teekenen van hulde en- eerbetooning. -
Aldus,’ ging de Aadlaar voort, ‘draagt nog de helgriffoen
't Kniel neder en aanbid! geschreven in 't blazoen.
Nog doet hij 't vuige rot der vleeschelijke zielen
Voor 't gouden runderkalf, voor eer en glorie knielen.
Dit alles schenk ik u, indien ge mij aanbidt
En voor den geest der eeuw geknield ter aarde zit!
Zoo ge in uw dwazen waan mijn handgift weg wilt stooten,
Gij zult, van 't zoet verkeer der wereld afgesloten,
In de eenzaamheid vergaan, van armoede afgeknaagd,
Als waart gij van 't getal der menschen uitgevaagd!
Is 't machtig tooverwoord, dat de aartsverleider fluistert,
En menig leent het oor in gretigheid en luistert
En bidt den Satan aan, als meester, en verkoopt
Zijn vrije ziel aan hem, in wiens gareel hij loopt.
En rijkdom, eer en roem en aanzien en vermogen,
Het komt, God weet van waar, de aanbidders toegevlogen;
Het schemert de oogen blind en alles neigt de kruin
Voor de afgoôn van den dag en steekt de lofbazuin
Voor 't schier ontelbaar heer van heele en halve goden,
Die 't aardrijk buigen doen voor 't juk van hun geboden.
Slechts Ééne knielt er niet vóór d'afgod van den dag:
Het is de groote School van eerbied en ontzag,
Die aan den Cesar heet, wat Cesar hoort, te geven,
Doch 't wierooksvat alléén voor God houdt opgeheven.
Het is de Kerk van God, 't is de onaantastbre Rots,
| |
| |
Die eeuwig pal blijft staan bij 't loeiend golfgeklots.
En neen! 't ontbreekt haar niet aan Satans, die bekoren:
Buig, buig de knie voor ons, en 't rijk zal u behooren.
Erken, dat gij van ons uw slaf en sleutel houdt,
En alles, wat ge in 't rond aan heerlijkheid beschouwt,
Aan rijkdom, eer en roem, wat de oogen kan verblinden,
Het komt u toegewaaid van ieder der vier winden.
Doe afstand van het recht, dat u de Hemel gaf;
Geef ons uw sleutelbos en uw gezalfden staf;
In stede van den God van uwe tien geboden,
Van Evangelies God, bewierook de aardsche goden;
Verzaak uw zendlingschap, uw leer, uw grondbegin,
En volg ons zegekoets, als dienstbre lijfslavin.
Wilt ge u naar d'eeuwgeest niet gereedelijk hervormen,
Verwacht, het is uw deel, den oorlog en de stormen,
Waaronder gij of vroeg of laat bezwijken moet.
Het erf u toegeschikt is ramp en tegenspoed;
Uw wandelpaden zijn bezaaid met hinderlagen;
Vervolging is uw spijs in al uw levensdagen.
Doch de onverwinbre Kerk vervolgt heur eeuwig spoor,
En over 't wereldrond zal in éénstemmig koor
Het Retro Satanas! 't Non possumus! weerklinken,
Zoolang de laatste Paus in 't graf zal nederzinken.’
Dus koutend kwamen zij tot aan de Carithbeek,
Waar ééns de vuurprofeet, de groote Elias, week,
| |
| |
Bevreesd voor Jesabel, en waar hem alle dagen
De rave vleesch en brood ten avonddisch kwam dragen,
Terwijl hij uit den vliet van 't frissche water dronk,
Tot dat door droogte alras de landsriviere slonk,
En hij, door nood geprest, van Godes Geest gedreven,
Zich naar Sarepta, 't land van Sidon, moest begeven.
Voortreizend kwamen zij in 't vlek Bethanie aan,
Waar Jesus Lazarus uit 't graf had op doen staan;
Zij zagen de spelonk, waar 't lijk had neergelegen,
Dat door een wonder groot, besproken allerwegen,
Terug in 't leven kwam. Zij vonden in zijn huis
Denzelfden Lazarus, die in zijn doodenkluis
Vier volle dagen lag. Zij namen 't middagmaal
Met hem en 't zustrenpaar en deelden hun 't verhaal
Van hunne reize meê. Dan, afscheid nemend, togen
Zij naar Jerusalem. Langs tal van kronkelbogen,
Nu rechts dan links gezwaaid, vervolgden zij hun baan
En kwamen aan 't gehucht Bethphage, 't Vijghuis, aan,
Van waar op de ezelin, drie weken pas geleden,
De Heer in zegestoet de stad kwam ingereden.
D'Olijfberg omgezwenkt, bereikten zij de stad,
Waar zij, naar lijf en geest van 't reizen afgemat,
In ongestoorde rust den Sabbath zouden vieren,
Om daags daarop hun schreên weer Noordenwaarts te stieren.
Zoo haast het morgendrood daags na den sabbathdag
Aan d'Oosterhorizont door 't gazig luchtfloers zag,
| |
| |
Begaven zich de twee ten Berge van de Olijven
Naar 't hof Gethsemani, waar 't eerste der bedrijven
Van 't lijden aanvang nam. Zij knielden in de grot,
Doortrokken van het zweet der angsten, dat de God,
Die hier in doodstrijd lag, gestort had vol van vreezen;
En vóór hunne oogen kwam de donkre schaûw gerezen
Des leerlings, die zijn Heer verried met eenen zoen.
Zij zagen, hoe op 't woord van Jesus 't legioen
Naar achterover viel, hoe zich de Heer liet binden,
En hoe zijn jongren straks, verstrooid, als schuchtre hinden,
Heenstoven over 't veld. Zij klauterden langs 't pad,
Dat dóór de heesters liep in kromming ruw en rad,
De steile helling op des heuvels der Olijven.
Der zon was opgegaan. Wie zal 't tooneel beschrijven,
Dat zich van heinde en ver ontrolde vóór hun oog?
Rond hen een kettingrij van bergen steil en hoog,
Als reuzen met hun kruin ten hemel opgeheven,
Met 't tintlend diadeem van diamant omgeven
En smeltend zonnegoud; daar over 't lage dal
Een floers van neevlen hing, doorschijnend als kristal,
Dat, door den warmen straal van 't zonnelicht ontbonden,
En als een sluierdoek vóór de oogen opgewonden,
In d'ongepeilden kolk der blauwe lucht verdween.
Naar 't Oosten, waar de zon in jongen luister scheen
Ontplooiden in 't verschiet zich Moabs korenlanden,
Met bergen afgeboord zoo effen gaaf van randen
| |
| |
Als een gespannen snoer, waar boven Nebo's top
Zich tot de wolken hief. Gelijk een diepe kop,
Een kroes van ziedend lood, in 't smelten vastgeklonken,
Waarin teruggekaatst de zonnestralen blonken,
Met woestenijen naakt, van kiezelaarde rood
Omgeven, lag voor hen het somber Meer der Dood.
Naar 't Westen hief zich uit haar kring van donkre schansen
De groote tempelstad met torens en met transen,
In 't purperwaas gedoopt van 't gouden morgendlicht;
En over vest en wal droeg in 't verschiet 't gezicht
Tot aan de Groote Zee. In 't verre zuiden staken,
Judea's bergen kaal, verkalkt van 't zonneblaken,
Hun naakte schedels op, geroosterd en verbrand;
Ten noord ontplooide zich 't Samaritaansche land,
Gelijk een lustpriëel, gekroond met eeuwig loover
En schaduwrijk gebergt, Judea tegenover.
Van zielsontroering stom, aanbad het vriendenpaar
In de innigheid van 't hart den grooten Zegenaar,
Die dag aan dag zijn zon in 't luchtruim op doet rijzen,
Opdat zijn schepslen hem in 't schoonste schepsel prijzen,
Waardoor Hij 't pure goud uit zijnen Vaderschoot
Op allen dauwen laat, die leven, klein en groot.
Aanbiddend kwamen zij 't gezegend plekje nader,
Waar 't wonderbaar gebed, het godlijk ‘Onze Vader’
Van Jesus' lippen viel. Een wonderbaar gebed,
Waarvoor het Hemelhof zijne ooren openzet,
| |
| |
Hetwelk in zich behelst, wat 't schepsel kan begeren,
't Gebed, naar hem, die 't sprak, genoemd Gebed des Heeren.
Hier vroeg 't Apostelkoor: ‘Heer, leer ons 't bidden aan,
Gelijk de Dooper 't ook zijn jongren heeft gedaan.’
Toen zette zich de God des hemels in hun midden:
‘Wanneer gij bidden zlut, zult ge in dier voege bidden:
Ons aller Vader, die in 't hoogst der heemlen woont,
Waar ge aan het geestendom uw heerlijkheid vertoont;
Geheiligd zij uw Naam, gelofpsalmd en geprezen
Van zooveel tongen, als er schepslen mogen wezen;
Ons kome toe uw rijk, van liefde en van genâ
En 't eeuwig koninkrijk van glorie achterna;
Uw wil geschiede op de aard, als in de hoogste heemlen,
Waar vóór uw heilgen troon de snelle geesten weemlen;
Vergun op heden ons ons dagelijksche brood,
Met wat ons dienstbaar is in ziels- en lichaamsnood;
Vergeef ons schulden ons, gelijk ook wij vergeven
Ons schuldenaren, wat zij tegen ons misdreven;
En leid ons toch den druk niet der bekoring in,
Opdat de vijand niet ga strijken met 't gewin;
Verlos ons van het kwaad, dat ziel of lijf mag lijden,
Opdat we in eeuwigheid uw naam gebenedijden.’ -
Voortwandlend kwamen ze aan den steilen rand der rots,
Waar Jesus nederzat, toen Hij den tempel trotsch
En gansch de stad vóór zich zag liggen aan zijn voeten,
En waar Hij had voorspeld, dat ze in het uur van boeten,
| |
| |
't Welk al te ras zou slaan, zou worden platgesloopt
En 't veld gelijk gemaakt, waardoor de ploege loopt.
‘'t En zal,’ riep de Aadlaar uit, ‘geen veertig jaren duren,
Dat Salem, in den kring benepen van zijn muren,
De bloedbaniere zal zien waaien van de tent,
Geplant op de eigen plek, waar heur rampzalig end
Door Christus werd voorspeld.’ - Een groot paar honderd schreden
Nog hooger op van hier naar 't Oosten opgetreden,
Bereikten zij den top. - ‘Eer nog dees maan heur kring
Doorloopt,’ sprak de Adelaar, ‘zal op dees heuvelkling
Het Vleeschgeworden Woord zijn glorie openbaren
En vóór ons aller oog ten hemel opwaarts varen,
Dat, uit den strijd gekeerd verwinnaar van de dood,
In onverstoorbre rust gaat zitten in den schoot
Zijns Vaders, om met hem, zoo wijd de polen draaien
Der grondlooze eeuwigheid, den grooten staf te zwaaien,
Waar alle knie vóór buigt. Als oppermachtig Heer
En Rechter keert Hij hier nog ééns in glorie weer,
Om levenden en doón in de oordeelschaal te wegen
En ieder loon naar werk te deelen, vloek of zegen.
Want dit Olijfgebergt, dit dal van Josaphat,
Heeft 's Menschen Zoon aanschouwd, van smaad en lijden zat;
Het zal hem wederzien op 't luchtgestoelt der wolken,
Met majesteit omdost, als Rechter van de volken,
In beving opgestuwd vóór zijn geduchten troon
En wachtende af in angst hun vonnis: straf of loon.’
| |
| |
Een weinig Zuidwaarts lag een soort van hol of kelder.
‘Van hier,’ ging de Aadlaar voort, ‘zal 't licht der waarheid helder
Zich spreiden over de aard. Hier, onder 't oog van God,
In d'onderaardschen schoot begraven dees grot,
Zal straks een twaalftal arme visschers de eeuwge wetten
Van 't algemeen Geloof in twaalf artikels zetten,
Die door den mond der ongeleerden voortgezaaid
Gansch dees verouderde aard, zoo wijd ze zwaait en draait,
Met eerdienst, wijsbegeerte en landsgebruik en zeden,
Tot een vernieuwden vorm van wereld zullen kneden,
Waarin verheerlijkt wordt wat vroeger was veracht,
En een gekruiste God van 't menschelijk geslacht
Alom aanbeden wordt.’ - D'Olijfberg afgestegen,
Bereikten zij welhaast langs steile kronkelwegen,
Door Cedrons beek gedaald in 't dal van Josaphat,
Door de Ooster Gouden Poort, Jerusalem, de stad.
Na 't noenmaal trokken zij de Schedelpoorte buiten,
Waar zij, bij 't omslaan rechts, op den Calvarie stuitten.
Zij zagen vóór hun oog den heuvel kaal en naakt,
Waar de eeuwge Zoon van God aan 't kruis hing vastgehaakt;
Zij zagen 't ledig graf, waaruit Hij was verrezen,
Die zich nog luttel tijds in leven en in wezen
Aan hen vertoonen zou. Van weemoed aangedaan,
Vervolgden zij den weg en bleven plotslings staan
In 't Terpentijnboomdal, waar de overleveringen
Van Juda's heldentijd zich vóór den geest verdringen,
| |
| |
Nog duizend jaar nadien. In 't midden liep een beek
Twee rijen heuvlen dóór. Zij waren in de streek,
Waar Jesse's jongste zoon den reus ter aarde velde,
Die met zijn stout gesnoef 't geloovig leger kwelde;
Waar, van het steentje glad, geslingerd uit de hand
Des rossen herdersknaaps, de woestaard rolde in 't zand.
Hier op dees heuvlenrij, van wederzijden, lagen
De legers tegenéén, van rechts en links, en zagen
Elkander monkend aan. Dóór 't dal in 't midden liep
De beek. En daaglijks kwam de Philistijn en riep
Den koenste uit Israël om 't pleit met hem te slechten.
Doch niemand durfde 't aan met Goliath te vechten,
Die, bovenmenschlijk grof van leden opgebouwd,
Den hoonlach in den mond, vooruittrad stug en stout.
Wie zou met 't monster zich in 't wapen durven meten?
De jonge David droeg zijn drietal broeders eten,
En juist verscheen de reus en pochte boud en hoog...
En alles in het kamp van Isrel... zweeg en boog.
Toen voelde zich de knaap de borst van strijdzucht gloeien,
En 't opzet rees in hem den pochlust in te snoeien
Van hem, die, al te driest, zijn natie en zijn God
Vóór 't aanzicht van al 't heer te schande maakte en spot.
‘'k Wil gaan,’ hernam hij fier, ‘'k wil gaan en met hem strijden;
Ik wil dien onverlaat zijne onmacht doen belijden.’ -
Des herders stout bestaan raakte aan des konings oor;
De vorst ontbood hem fluks en hield hem 't waagstuk vóór;
| |
| |
't Is nutloos in den strijd u met den reus te meten,
Van top tot teen in 't staal onkwetsbaar vastgezeten;
Gij zijt een jongeling, van kin nog onbehaard;
Hij zwiert, gelijk een riet, den ijzren hellebaard,
Dik als een weversboom, die, zoevend neergestreken,
Vermorzelt wat hij raakt en zonder taal of teeken
Uwe oogen spiegelblauw voor 't schijnen van den dag,
Uw karmozijnen mond voor kermen en geklag
Voor eeuwig, eeuwig, sluit.’ - ‘o Koning, wil niet schrikken,
Ik zal dien Philistijn zijn grootspraak in doen slikken,’
Hernam de knaap met vuur. ‘'k Heb meer dan ééns op 't veld
Den jakhals en den leeuw, hun prooie met geweld
Ontwrongen uit den muil. God zal zijn dienaar helpen,
Om d'overmoedigste der onbesneden welpen,
Die in vermetelheid zijn Naam gelasterd heeft,
Te leggen op den rug. Bij God, die eeuwig leeft,
Hij sneuvelt van mijn hand.’ - ‘Gij wilt dan toch beproeven,’
Dus ging hem Saül aan, ‘den Philistijn zijn snoeven
Te ontleeren voor altijd? Indien gij strijden wilt,
Eer gij met Goliath het oorlogswapen drilt,
Zal het u oorbaar zijn een harnas aan te trekken,
Dat, al te zwak een schut, uw weerloos lijf moog' dekken.’
Dan schoot hem Saül zelf zijne eigen rusting aan.
‘Zóó,’ riep de herder uit, ‘zóó kan het nimmer gaan;
Ik kan mij onder 't staal noch reppen noch verroeren;
Zóó kan ik met den reus den worstelstrijd niet voeren.’
| |
| |
En daarop speelde hij het nutloos pantser uit,
Doch vaster in zijn ziel rees 't onverwrikt besluit,
Den terger Israëls het daglicht te doen derven,
Te wreken zijnen God, zijn natie en zijne erven.
Hij ging en raapte glad vijf steentjes uit de beek
En stak die in zijn tesch. De koensten stonden bleek,
Toen zij zoo onversaagd den schoonen jongling zagen,
Die in het prilst der jeugd een zeekren dood ging vragen
In tweestrijd met den reus. De herder trad vooruit.
De Philistijn verscheen met opgeheven snuit:
‘Aanziet ge me als een hond, als 't uitschot van de dieren,
Op wiens verworpen rug ge uw stok hoopt bot te vieren?
Doch kom, ik zal uw vleesch 't gevogelt van de locht
En 't roofgediert van 't veld prijs geven tot hun tocht.’
- ‘Gij, snoeshaan,’ sprak bedaard de herder zonder schromen,
Gij zijt tot mij met zwaard en spies en schild gekomen;
Ik kom tot u in naam Jehovah's, Isrels God,
Dien ge in verwatenheid gehoond hebt en bespot,
En die u dezen dag zal in mijn handen stellen.
Ik zal uw toren, hoog van glorie, nedervellen
En in een ommeziens u de opgeblazen tromp
En 't monsterachtig hoofd wegrooven van den romp;
Ik zal de krengen van de doode Philistijnen,
't Gevogelt van de locht, den dieren der woestijnen
Wegschenken tot hun aas, opdat het zij bekend,
Dat er een God bestaat, niet strafloos aangeschend,
| |
| |
Die vlamt op de eer zijns naams; en dat de Heer in 't strijden,
Niet enkel door de lans en 't pantser wil bevrijden,
Niet door de kracht alléén van ijzer en metaal;
Want hem behoort de strijd en hem de zegepraal;
En uit genade zal Hij in mijn hand u geven.’ -
Al grimmend komt de reus op David afgedreven.
Des herders slinger zwiert, het gladde steentje snort
Al zoevend dóór de lucht. De Philisteër stort
Bedwelmd ter aarde neer, vlak op de star getroffen;
Plomp, als een rotsklomp, komt zijn romp ten gronde ploffen.
De herdersknaap schiet toe, gelijk de bliksem snel,
En, tredende op den reus, van lichaamstimmer fel,
Rukt met een forschen zwaai hem uit de wijde scheede
't Geduchte moordrapier, en houwt in ééne snede
Het ruige hoofd hem af en toont het in tropee.
Het kamp van Israël weerklinkt van 't luid: hoezee!
Verslagenheid bevangt het kamp der Philistijnen,
En, als zij Israël in 't slagveld zien verschijnen,
Vlucht al wat beenen heeft tot Geth en Accaron
En laat zijn lijken na, die drogen in de zon. -
‘Zóó deed een steentje klein, door d'adem Gods bewogen,
Des goddeloozen trots neertuimlen uit den hoogen;
En zóó,’ sprak de Adelaar, ‘zal ondanks 't vloekgeschreeuw,
De snoeverij, 't gezwets, 't gebulder, eeuw aan eeuw
Eens Davids steentjen 't hoofd der Goliathen treffen,
Die tegen God en Ketk den stouten schedel heffen.’ -
| |
| |
Een mijl ter linkerzij van 't Terpentijnboomdal,
Waar David Goliath ten schande bracht en val,
Was, tusschen bergen in, de wildernis gelegen,
Waar Zacharias 't pand van heil ontving en zegen;
Waar, in heur grijzen dag, de onvruchtbre Elisabeth,
Door 't wonder, dat natuur deed wijken van haar wet,
De blijde moeder werd des grootsten der profeten,
Die naar des engels woord Joannes zoude heeten.
Hier in dees woestenij, van 't menschdom afgesneên,
Verkeerde 't wonderkind met de englen Gods alléén
En leidde er onbekend een streng boetvaardig leven.
Hij droeg een wijden rok, uit kemelshaar geweven;
Een leêren gordelriem sloot om zijn middel vast;
Hij spijsde van de vrucht, die op 't geboomte wast,
Die, in heur malschen peul, veelvleuglig omgewrongen,
Niet slecht den sprinkhaan lijkt, al hupplend voortgesprongen;
Hij zoog uit de open spleet der rotsen diepgekloofd
Den honig, dien de bij aan 's velds gebloemte ontrooft,
En leschte zijnen dorst aan 't water van de bronne;
Zijn kruin was onbedekt voor 't stralen van de zonne.
Verscholen in een hoek der stille bergwoestijn,
Was hij een engel Gods, gekleed in menschenschijn.
Daar leefde hij den tijd van dertig volle jaren.
Toen ging hij, door Gods Geest gevoerd, zich openbaren
Als prediker der boet en doopte ter Jordaan
En wees het Lam van God met zijnen vinger aan.
| |
| |
Van onverzaadbre drift voor de eere Gods ontsteken,
Dorst hij de zedewet den overspeler preêken,
Tot op het einde toe zijn strengen roep getrouw,
Tot dat zijn schedel viel... voor 't hupplen van een vrouw...
Terwijl Elisabeth heur vrucht nog droeg van zegen
Kwam uit der Bloemen Stad langs moeielijke wegen
Haar jonge Nicht heur toe, die in heur maagdenschoot
Des werelds Heiland droeg, den Redder van de dood.
De zegenrijke Maagd trad pas heur woning binnen,
Toen heur Elisabeth, verrukt van ziel en zinnen,
Het welkom tegenzong: ‘Volzaalge, die gelooft,
't Wordt al aan u vervuld, wat God u heeft beloofd;
Gij zijt de zegenvolste uit al 't geslacht der vrouwen;
Gezegend is de Vrucht, die 't daglicht zal aanschouwen
Uit uw gewijden schoot. Uw groetenisse drong
Mij nauwlijks in het oor, of zie, mijn vruchte sprong
Mij in het lichaam op voor zijnen Boeienslaker
En huppelde in 't gezicht van zijnen Zaligmaker.’ -
Toen hief den lofzang aan de Maagd in zielsgeneugt:
- ‘Mijn ziel maakt groot den Heer; mijn geest trilt op van vreugd
In mijnen Heiland-God. Omdat hij uit den hoogen
Op zijner dienstbodinne needrigheid zijne oogen
Genadig nedersloeg. Want ziet, van nu af aan
Noemt zalig me elk geslacht. Want groot heeft Hij gedaan
Aan mij, die machtig is, die heilig wordt geheeten.
En zijn barmhartigheid is over 't hoofd gezeten
| |
| |
Van kinds- tot kindsgeslacht, dat hem in vreezen houdt.
Hij heeft de volle kracht zijns rechterarms ontvouwd;
Hij heeft de machtigen den zetel afgestooten;
De kleinen op den stoel verheven van de grooten;
Hij heeft het hongrend volk met goedren overlaan
En met de handen leêg de rijken weg doen gaan;
Hij heeft, indachtig 't woord van eindelijk erbarmen,
Zijn dienaar Israël ontvangen in zijne armen,
Als Hij ons vaadren heeft, aan Abram, toegezeid
En aan zijn nageslacht, tot in der eeuwigheid.’ -
Nog gansch van 't godlijk lied der Moedermaagd doordrongen,
Door de echos der woestijn in trilling nagezongen,
Sloeg 't reizend vriendenpaar langs 't Terpentijnboomdal
Den weg ter stad weer in en draaide links den wal
Den Noorder-Westhoek om. Op Scopus' berg gestegen,
Aanschouwden zij vóór zich Jerusalem gelegen
Als in een diepen kuil. En vóór des Aadlaars oog
Trok heur geschiedenis voorbij in beeldvertoog.
Begeesterd riep hij uit: ‘'t En duurt geen veertig jaren,
Of uit Ausonie komt de veldheer aangevaren,
Die Davids burcht verwoest, Jehovah's tempel slecht
En Solyma in puin en smeulende assche legt. -
Wat gruwlijk schouwtooneel ontrolt zich voor mijne oogen?
Een vrouw... een jonge weêuw... een moeder... opgevlogen...
Raaskallend van de koorts, doorvlijmd van hongersnood...
Rukt met een wilden lach heur zoontje van den schoot...
| |
| |
Kust, keelt hem, kookt en braadt en eet zijn ledematen...
Daar snufflen rond het huis roofzuchtige soldaten...
Zij rieken vreemden buit... Eet... Eet van 't overschot...
't Is 't vleesch... van mijnen zoon... dat opwalmt uit den pot...
Na honderdduizenden, die van den honger sneven,
Nog honderdduizenden aan 't moordstaal prijs gegeven
En, zonder onderscheid van kunne en van geslacht,
Gelijk een veege kooi van rundren omgebracht;
Bij honderdduizenden nog onder 't puin begraven,
En honderdduizenden te veil gesteld, als slaven,
En over 't wereldrond naar Noord en Zuid verspreid
Tot kwijting van het woord, door Christus' mond voorzeid.
Dien dag vraagt God aan 't zaad verworpen van de Joden
Het bloed weer van zijn Zoon, den Christus, dien zij doodden.
Een Roomsche Cesar zal de stad herop doen staan,
En, om tot zelfs den naam der plaats te doen vergaan,
Waar Christus werd gekruist, zal hij daarop doen stellen
De onzuivre beeltenis des konings van de hellen.
Doch moeite vruchteloos. Het teeken van den Heer
Werpt van zijn voetstuk 't beeld der helsche godheid neer.
De Christus overwint. Na driemaal honderd jaren,
Bezegeld met het bloed van duizend martelaren,
Klimt uit der Catacomben graf het kruis ten troon.
Het schandeteeken blinkt als zegemerk op kroon
En standaard in de lucht. Het prijkt op tempeltinne,
Op poort en torentrans. Eene eedle keizerinne
| |
| |
Hervindt 't waarachtig hout, waar God was aan gehecht.
De doode, erop geleid, springt vol van leven recht.
De grijze keizerin, door ijver aangedreven,
Sticht op des Heeren graf een tempel hoogverheven
En één te Bethlehem, waar Hij geboren werd.
Wil straks een keizer dwaas, die Satan voert in 't hert,
In haat van Christus' naam, om Christus' woord te wraken,
Het oude tempelhuis voor 't Jodendom hermaken,
Zijn arbeid baat hem niet. Gods wrekend bliksemlicht
Barst uit den bodem los, en 't werk blijft onverricht.
Hij zelf, ter dood gekwetst, op vreemden grond gevallen,
Rijt wild zijn wonden op bij 't razend wanhoopskallen,
En reutelt, daar zijn hand den bloedgolp luchtwaarts zwiert:
Gij, Galileër, ja, Gij hebt gezegevierd!
Drie eeuwen nog nadien zal 't Christendom hier bloeien.
Hoort ge in de zandwoestijn het stormorkaan niet loeien,
Dat op dees Heilge Stad zijne onweerszwermen giet,
En half eene aard door 't staal brengt onder 't rijksgebied?
Vier bloedige eeuwen lang ziet 't Christendom de zonen
Des woesten Ismaëls des Heeren grafsteê hoonen.
Uit 't verre Westen klinkt van over zee een stem:
Ter kruisvaart! op! op! op! Op naar Jerusalem!
Het Heilig Land ontvoogd! Gods grafsteê vrijgevochten!
Het Agareensch gebroed hergeven aan zijn krochten!
Geduizend trekken ze af, geduizend landen ze aan;
Het kruis blinkt op hun borst; het kruis blinkt op hun vaan;
| |
| |
En Antiochie en Nicea mogen tellen
't Getal der duizenden, die zij te bedde stellen.
Gansch Syrie dóórgekruist, bereiken zij de stad,
Het doelwit van hun reis, verdund en afgemat.
Een onverdraagbre dorst doorgloeit hunne ingewanden,
Doch 't vuur der glorie Gods, waarvan hun boezems branden,
Verdooft het stoflijk vuur, dat in hun lenden blaakt.
In éénen oogslag is 't beleg gereed gemaakt.
Zij slaan hun tenten op ten Noorden en ten Westen
En sluiten in een muur van staal de halve vesten.
Naar 't Zuiden op en 't Oost houdt brand- op brandwacht post,
En roept elkander toe: Jerusalem verlost!
Bij 't kort herhaald gestorm op de onbezweken wallen,
Met duizenden bezet, bezwijken duizendtallen.
Doch al wie valt of staat, 't zijn helden groot en kleen,
Geharnast in 't geloof. 'k Zie onder allen één,
Die de andren bovenblinkt in heerlijkheid en glorie,
En om wiens zegekruin de schutsgeest der victorie
Zijn vleuglen openspreidt. Het is... het is... een Belg,
Een manlijk oor der weêuw, uit 't heldenras een telg,
Dat uit dien vetten boôm zoo mild is uitgeschoten,
Die, nimmer uitgeput van botten en van loten,
Zijn kindren, eêl van hart en hooggevierd van naam,
Hoort roemen door 't heelal uit duizend kelen saâm.
Ziet ge aan der muren voet, die logge houten torens?
Zij steken naar de stad hun vreeselijke horens;
| |
| |
Zij rollen... 't valbord zinkt... Daar stormt vooruit de held...
Zijn vlammend lemmer vaagt rond zich het plankenveld...
Hij wipt zich in de stad... 't Jerusalem gewonnen!
Herklinkt uit aller mond, herhaald en herbegonnen.
De stem der volken roept den vromen held ten troon.
Zij brengen hem en staf en gouden koningskroon.
Hij wijst ze van de hand: Zal mij dan goud omgloren,
Waar aller vorsten Vorst een diadeem van doren
Op 't hoofd gedragen heeft? - Hij legt de goudkroon af
En wil geen titelnaam dan: Wachter bij Gods graf.
Hij weet met wetten wijs het nieuwe rijk te staven.
Hij sterft... en wordt in schaûw van Christus' graf begraven,
En met hem sterft het rijk. Eene eeuw verloopt er niet,
Of Palestina zucht in Ismaëls gebied.
Hetgeen het slagzwaard won, door 't slagzwaard gaat verloren;
Uit 't Westen rukken aan de Serafiensche koren
Der Armen ongeschoeid; zij waken op den schat
Van Christus' Heilig Graf en van zijn bakermat,
Tot dat de Heer nog ééns zijn goedertieren oogen
Op Salem vallen laat, zoo lang in 't juk gebogen.’ -
Toen de Adelaar het lot voorspeld had van de stad,
Steeg hij met Nicodeem langs 't steil en hobblig pad
't Gebergte Scopus af. Bij 't nederdalen zagen
Ze een zwarten negerstroep, die onder ruwe slagen
En stooten, als een kooi van dieren, werd gestuwd;
| |
| |
Tooneel, waar 't menschlijk hart in huivering van gruwt.
De apostel zag vóór zich het boek der toekomst open:
‘Hoe lang nog,’ riep riep hij uit, ‘is Cham misdeeld van hopen?
‘Nog steeds blijft Noachs vloek, profetisch uitgebracht
Bij 's werelds tweede wieg, voortwoekren op 't geslacht
Zijns kleinzoons Kanaän, beroofd van heil en zegen.
Nog altijd blijft op Cham de vloek des vaders wegen,
Die hem en al zijn zaad, tot erfenis, verval
En slavernije wees. Na achttien eeuwen zal
In 't deel van Gallië, dat Belgie wordt geheeten
En aan den ingang van twee zeeën is gezeten,
De koning 't daglicht zien, wiens glorierijke naam
Door d'onvermoeibren mond der snelgewiekte Faam
Zal worden uitgetrompt tot 's werelds verste ronden.
Hij is de zoon van hem, die bij der volken monden
Den eerenaam verwierf van Wijzen Salomon
En schitterde in den raad der vorsten, als een zon;
De zoon der Koningin, die door het volksgeweten,
Hetwelk zich niet bedriegt, de Heilge werd geheeten.
Hij wint in zijnen echt met de eedle keizersspruit
Een koninklijke loot, die tronen zal als bruid
Des grooten erfgenaams van 't machtig rijk van 't Oosten,
Wiens keizers ridderlijk, als wereldlijke proosten
Van dees Gewijde Stad en dit gezegend Graf,
Den roem en luister van hun eeuwenouden staf
Verhoogden over de aard. Als schutspatroon van kunsten
| |
| |
En wetenschappen strooit hij koninklijk zijn gunsten
Op al de zoons van 't licht, die 't kleine vaderland
Uitbreiden door 't vernuft. Hij zelf, als meester, spant
De kroon der lettren om zijn koninklijken schedel.
Zijn breeden boezem klopt voor al wat, groot en edel,
Tot heil der menschheid strekt. Zijn veelomvattend brein,
't Heelal in aadlaarsvlucht doorploegend als domein,
Ontwerpt een reuzenplan. Een wereld nieuw beschaven,
Heur aan den vollen stroom van recht en vrijheid laven,
Is 't doelwit, waard door 't hart eens konings nagejaagd.
En zoo de groote dag der lossing wordt vertraagd
Door 't moordend luchtklimaat en 't gloeien der woestijnen,
Waarin 't ongastvrij oord zijn redders doet verdwijnen;
Zoo Kennis en Geloof hier kostbare offers laat,
Verloren zijn ze niet. Ze zijn het vruchtbaar zaad,
Dat uit dit veld des doods ten leven op zal schieten,
Als 't vredelievend heer der vrome Godslevieten,
Uit 't Noorden aangerukt, d'olijftak in de hand,
Zijn nederige kluis zal hebben neergeplant
In schaûw der baobabs, en dat de blauwe meren
In 't effen spiegelvlak het zaalgend kruis des Heeren
Weerkaatsen van den top der rieten bidkapel
Op d'oever van den vloed. Dan zingt de veeg der hel,
Die eeuwen Afrika, de Zwarte, had geheeten,
Die, afgescheurd van de aarde, in 't land was neergezeten
Des vloeks - door tooverslag herkend in paradijs -
| |
| |
Heur zuster, blank van vel, Europa, lof en prijs,
Die over haar den dauw liet der beschaving reegnen.
Dan zal het zaad van Cham het zaad van Japhet zeegnen.
Dan heft het negerras met onbeklemde borst
Het lied der vrijheid aan ter eere van den vorst,
Die uit het verre land, in edelmoedig streven,
Geheel een wereld nieuw van 't dwangjuk heeft ontheven.
Indien hij - voor een vorst voorwaar een taak niet licht,
Die op zijn schoudren drukt - de weegschaal van 't gericht
Bij 't zwenken rechts en links in d'evenaar mag houên;
Zoo hij zijn koningshuis, dat ééndracht op kwam bouwen,
In ééndracht stijven mag, en 't stuurroer van den Staat
Niet aan den willekeur der golven overlaat;
Zoo hij zich waarlijk toont de vader van zijn volken,
Dan stijgt zijn roem in top tot boven 't peil der wolken
De blauwe luchten dóór van star tot starrenhof,
En 't wijd heelal bazuint van eeuw tot eeuw zijn lof.’
De pelgrims traden uit het dal der Terpentijnen;
Zij zagen achter zich de groote stad verdwijnen.
Zich krommend liep vóór hen een ruwe hobbelbaan
Dóór kloof en bergpas heen. Zij volgden aangedaan
In zoete mijmring 't spoor der goddelijke schreden,
Waar vóór twee weken pas de Heer was dóórgetreden,
Wanneer Hij onbekend 't bedroefde jongrenpaar
Vervoegd had onderweg en hun zoo hel en klaar
| |
| |
De Schrift had blootgelegd. Verdiept in hun gedachten,
Bereikten ze Emmaüs en bleven overnachten
In 't huis van Cleophas. Doch eer dat in de locht
De morgendzonne rees, hernamen zij den tocht.
Welhaast genaakten zij der Gabaonners stede,
Die Nuns zoons licht geloof bij duurgezworen eede
Inlijfde bij zijn volk, en 't Aïalonsch dal,
Waar hij in 't firmament aan 't zonnebeeld beval
Beweegloos stil te staan en even aan de mane,
Dat zij niet roeren zou ten hemel op heur bane.
Zij groetten Ramatha, waar de eedle Samuël
Als Rechter had geleefd van 't volk van Israël.
Toen hij zijn rechtersambt neerlegde, grijs van jaren,
Mocht hij vóór al zijn volk in eerlijkheid verklaren,
Dat hij in 't lang bestuur niets voor zijn eigenbaat
Maar alles voor het heil gewerkt had van den Staat.
In 't licht der morgendzon verrezen Modins heuvlen,
Waar 't Machabeesche staal de Syriërs deed sneuvlen.
Hier stond de bakermat van 't stoute leeuwenras,
Dat voor zijn vaderland een muur en vesting was.
Hier had Mathathias, van heilge drift ontstoken,
In vlammende ieverzucht zijn zonen toegesproken:
‘Schiet, schiet het harnas aan voor God en vaderland
En maakt den overmoed der vreemden tot een schand;
Dan zult ge u dóór 't heelal een naam en faam verwerven
Van dapperheid en roem, die nimmermeer zal sterven.
| |
| |
Gaat, werpt de spies hun toe in naam van Abrams God,
Die in zijn handpalm weegt het wisslend oorlogslot.’
Hier ving de worstling aan der Machabeesche helden,
Die voor hun volk hun ziel en lijf te pande stelden
En onder arbeid, zwaar bij heldenstuk op stuk,
't Verdrukte vaderland ontvoogden uit het juk,
Waaronder 't jaren lang in kommer had gebogen.
Wat wondren werden hier van dapperheid geplogen?
Wat machtige oorlogsman die Judas in het veld?
Victorie vliegt hem na, waar hij den voetzool stelt,
En als hij, dungevolgd, het staal ter vuist zal sterven,
Zal nog zijn dood zijn volk de zegepraal doen erven.
Na Juda's heldendood hield 't Machabeesch geslacht
Op 't duur veroverd erf van vader Jacob wacht,
En Simon wist zoo kloek den schepterstaf te houên,
Dat ieder ongestoord zijn akker kon bebouwen,
En onder 't lommerdak van druive- en vijgeboom
In volle veiligheid kon rusten zonder schroom.
Hij rechtte op Modins kruin, ter heugnis aller eeuwen,
Ter eere van den naam der Machabeesche leeuwen,
Met koninklijke pracht een marmren praalgraf op.
Nog schittert in de zon op Modins heuveltop
Het spitszuilbosch, waarin der helden asschen rusten,
En dat ten baken dient der schepen, die de kusten,
Bevaren van de zee, die Kanaän bespoelt. -
‘Hier zal,’ riep de Aadlaar uit, die zag uit 't wolkgestoelt,
| |
| |
‘Na 't lange tijdverloop van elfmaal honderd jaren
Van uit het koninkrijk, dat door de zoute baren
Van rond omringeld is, verschijnen in het veld
Ten schrik der Halve Maan een onverwinbre held.
Hij draagt den sterken naam des konings van de dieren
Geschreven in de borst. Zijne ijzren vuisten zwieren
In 't lichtelaaien kring 't geduchte reuzenzwaard
Dat - als de bliksem snel, die uit de wolken vaart
En op de kruinen stug der bergen hoog van toppen
Vuurbrakend nederbuischt - de Musulmansche koppen
Doet gonzen dóór de lucht, hun rompen afgedraaid,
En over 't bloedig veld hun ledematen zaait.
De doodschrik vliegt hem vóór. Hij drijft de Sarracenen,
Gelijk een schuchtre kooi gazellen vóór zich lienen;
En de onversaagdste held, van schroom bereden, vliedt,
Die dóór een wolk van stof het lemmer flikkren ziet
Van koning Leeuwenhart. Tot roekloosheid vermeten,
Werpt hij, op 't snuivend ros onwrikbaar vastgezeten,
Zich op den rotsmuur in van Tevendig metaal,
Die wagglend wankt en wijkt voor 't klettren van zijn staal.
Vaak komt zijn heldenschim in 't nachtlijk uur der spoken
Der zonen der woestijn op 't legerbed bestoken.
Zóó diep ja staat zijn naam in 't hart des volks gegrift,
Dat eeuwen nog nadien de moeder in heur drift,
Wanneer heur duiveltjes aan 't huilen slaan en 't grijnen,
Schreeuwt tot haar bruinen troep van naakte Bedowijnen;
| |
| |
Wat scheelt eraan? Bij Allah! Hebt ge in droom misschien
Van koning Leeuwenhart de donkre schaûw gezien?
Deze onversaagde held, die ééns in Arsus' vlakte
Het heer der Musulmans tot moeskruid nederhakte
En na den slag zijn zwaard, gansch rookend nog van bloed
Ging spoelen in het sop van Leddars kronkelvloed;
Die, als het weerlicht snel, de bergen afgevlogen,
Het blank rapier ter vuist, met luttel volk vóór de oogen
Van gansch een heer onthutst, de rijke karavaan,
Die uit Egypte kwam, vermetel aan dorst slaan,
En in grootmoedigheid de schatten van de weelde,
Die 't oorlogswapen won, gelijk dóór effen deelde;
Deze ongetemde Leeuw, die, tuk op avontuur,
In 's vijands leger viel als bliksemvlam en vuur,
Zal op dees heuvlen hier, op 't puin van Modins steenen,
Zijn aanzicht achter 't schild verbergend, staan te weenen,
Van razernij verkropt stampvoetende en van spijt,
Bij 't zien der torens van 't Jerusalem gewijd,
Dat hij, trots al zijn moed en al zijn heldenstukken,
Niet aan den klauw der zoons van Agar kan ontrukken.’ -
Van Modin kwam het paar der vrienden te Anatoth,
De wieg des treurprofeets, die 't deerniswaardig lot
Zijns vaderlands bezong. Wat verder op lag Bethel,
Het ‘Huis van God’ genoemd, dat Abraham ten zetel
Beloofd was en zijn zaad met al de streek in 't rond,
Ook Jacob zag alhier, gelegerd op den grond
| |
| |
In godlijk droomgezicht een heimnisvolle leeder,
Van lichtende englen Gods beklommen op en neder;
Hier had hij gansch den nacht geworsteld met den geest,
Waarop zijn eerste naam veranderd is geweest
In dien van Israël; hier onder ‘d'Eik van Rouwe’
Begroef hij Debora, Rebecca's voedstervrouwe.
Hier rechtte tegen God de vorst Jeroboam
Het gouden kalfsbeeld op en riep op zijnen stam
Den vloek des hemels neer. Een mij! ten Noord gelegen,
Verheft zich de oude stede Sichem, rijk aan zegen;
Hier put de milde grond zijn giften nimmer uit;
Granaat- en vijgeboom, olijf- en wijnstok spruit
Hier weeldrig in het wild; de heuvlen en valleien
Zijn eeuwig opgetooid met frissche loovermeien.
Vóór 't oog der reizigers ontrolde in tafereel
Vol van bekoorlijkheid zich Sichems lustpriëel.
Zij waren 't middenpunt van 't wijde vlak genaderd,
Waar 't volk van Israël, in landjuweel vergaderd,
Vóór 't aanschijn van 't heelal met weergalooze plecht
Den eed van trouwbelofte aan God had afgelegd.
Wat schouwspel moest het zijn, toen, pas in 't land gevaren,
De kindren Israëls in dichtgedrongen scharen,
Zes honderd duizend strijdbre mannen in getal,
Zich hoopten rechts en links ter weerzij van het dal,
Half op de helling des Garizims rijk aan loover,
Half op de helling kaal des Hebals tegenover!
| |
| |
Zes honderdduizend man gerangschikt in 't geweer,
Zes stammen rechts, zes links, vóór 't aanschijn van den Heer!
Op Hebals naakte kruin was 't outer opgeslagen,
Waar 't rookend offerlam den Heer werd opgedragen,
En tusschen zes en zes der twaalf geslachten stond
In 't midden van het dal de kiste van 't Verbond,
Van Aarons geslacht omringd in priesterkleêren,
Van alle Levi's zoons en grijze rechterheeren.
Op een verhevenheid stond Josuë, het hoofd,
En riep met helle stem, door geen gerucht verdoofd,
De zegeningen uit en vloeken, naar de maten
Dat Israël zijn God zou dienen of verlaten.
Toen vloog der priestren woord naar des Garizims kroon:
‘Gezegend, die de knie niet buigt voor vreemde Goôn!’
Drie honderdduizend man uit zooveel kelen samen
Herhaalden van den berg het dondrend: Amen! Amen!
Dan ging der priestren rij vlak vóór den Hebal staan:
‘Vermaledijd is hij, die vreemde goôn bidt aan!
Het plechtig wederwoord, van Hebal opgerezen,
Herhaalde in donderstem: ‘het moge, moge wezen!
En de echos van de lucht, getrild in harmonij,
Hergalmden slag op slag: ‘Het zij! het zij! het zij!’ -
De middagzonne was in top der lucht gestegen.
Op 't donzig zodenbed bij Jacobs put gelegen,
Nam 't vriendenpaar het maal. - ‘Hier bij dees zelfde bron,’
Sprak de Aadlaar, ‘zat, beschaûwd voor 't gloeien van de zon,
| |
| |
Onze afgematte Heer op 't jongrental te wachten,
Dat zij hem uit de stad hun voorraad spijzen brachten.
Terwijl de Heer vermoeid in 't lommer nederzat,
Schreed naar den put een vrouw. Zij droeg op 't schouderblad
Een zware steenen kruik, om die gaan vol te scheppen,
Zij schepte en stond te gaan. - Laat mij een mondvol leppen
Van 't water uit uw kruik, sprak haar de Heiland zoet.
Hoe komt het, dat een Jood, zoo wreevlig van gemoed,
Die niets wat vreemdling is in de oogen kan verdragen,
Aan één der Goïs zich gewaardigt drank te vragen?
Weervoer de vrouw verbaasd. - Zoo gij Gods gave zaagt,
En kendet, wie Hij is, die u te drinken vraagt,
Gij gelve zoudt tot hem, o vrouw, om drinken smeeken,
En Hij zou aan de bron der levendwater-beken
U hebben zatgedrenkt. - Van waar, o Heer, van waar
Verkreegt gij water toch? weervoer in groot bezwaar
De vrouw hier tegen in. Wat kon uw wensch u nutten?
Want diep is deze bron en niets hebt Ge om te putten.
Of zijt Gij boven Jacob, onzen Vader, groot,
Die tot zijns volks gebruik dees rijken bornput schoot
En 't water springen deed? - Wie drinken van dit water,
Hernam de zoete Heer, zij krijgen dorst weer later;
Doch wie van 't water drinkt, dat uit mijn bronne welt,
Hij wordt in eeuwigheid niet meer van dorst gekweld.
o Heer, weervoer de vrouw, wil me aan die bron verkwikken,
Opdat ik nu of nooit meer van den dorst moog' stikken.’
| |
| |
‘Toen leî de alziende God haar 't boek der zonden bloot:
Ga naar de stad terug en roep uw echtgenoot! -
o Meester, stamelde de Sichemiet verlegen,
Ik heb geen echtgenoot. - 't Is zoo, voer Jesus tegen;
Gij hebt vijf mans gehad, en hij, met wien gij leeft,
Is niet uw echtgenoot, dien Mozes' wet u geeft.
God zelf in het begin heeft met zijne eigen handen
Geklonken man en vrouw in onverbreekbre banden.
Ik zie het, spak ze onthutst, gij zijt een Godsprofeet,
Die alle dingen ziet en alle dingen weet.
Ons vaadren hebben God op gindschen berg aanbeden;
Maar gij, o Joden, zegt, dat wij de wet vertreden;
Dat men in Salem slechts den Heer aanbidden mag
En in zijn tempel hem vereeren met ontzag.
De Heer sprak tot de vrouw: Geloof mij, de ure nadert,
Dat ge om te aanbidden u noch op den berg vergadert,
Noch in Jerusalem. Gij bidt, als in het wild,
Voor God aan, wat van God maar al te veel verschilt;
Maar wij aanbidden God, als Abrams echte loten;
Want uit de Joden is de zaligheid gesproten;
Doch de ure nadert, ja, zij is reeds ingetreên,
Dat God niet hier of ginds zal worden aangebeên;
Maar dat de aanbidders Gods den Vader in de waarheid
Aanbidden en den geest, in hunner harten klaarheid,
Hetgene God begeert. God is een enkle geest,
Die zonder deelen is en zonder lichaamsleest,
| |
| |
En wie hem eeren zuil met geurende offeranden,
Hij moet hem in het hart een zuivren wierook branden,
In waarheid en in geest’ - De vrouwe sprak: ‘ik weet,
Dat Christus komen moet, de zalver van het leed.
Wanneer de Christus komt, zal Hij ons al dees zaken,
Die twijfelachtig zijn, in 't daglicht helder maken,
Gelijk de zonnestraal, die door de neevlen breekt.
De Christus, sprak de Heer, 't is Hij, die met u spreekt.’
De jongren kwamen juist met spijzen uit de stede,
Verbaasd hem met een vrouw te vinden in de rede.
Dees liet aan Jacobs bron heur kruik met water staan
En ijlde stedewaarts, van blijdschap aangedaan.
‘Komt,’ riep zij luidkeels uit, ‘komt, volgt mij, Sichems zonen,
Naar Jacobs bronneput; ik zal den Man u toonen,
Die, al wat in 't geheim ligt van mijn ziel bewaard,
In zonneklaren dag mij heeft veropenbaard.
Komt, volgt me en overtuigt u met uwe eigene oogen,
Of Hij de Christus niet wellicht zou wezen mogen,
Sinds jaar en dag verbeid. Ik houd het voor gewis,
Dat Hij geen ander dan de Zaligmaker is.’
Terwijl de Sichemiet verdween vóór Jesus' blikken,
Bad Hem 't disciplenkoor, dat Hij zich zou verkwikken
Aan de aangekochte spijs, hem pramend: ‘Meester eet!’
- ‘Een spijs u onbekend, sprak Hij, is mij gereed.’
Daarop begonnen zij elkander te ondervragen:
| |
| |
‘Heeft iemand uit de stad hem proviand gedragen?
- ‘Dat ik den wil volbreng Desgenen, die mij zond,’
Weervoer Hij, ‘is mijn spijs.’ - En op denzelfden stond
Verscheen de vrouwe weer, gevolgd van Sichems zonen,
En zij verzochten hem in hunne stad te wonen.
De Heer verbleef met hen twee dagen in hun stad
En gaf hun uit de bron te drinken van zijn schat,
En velen waren hem verknocht in vast gelooven,
En hielden hem voor 't Woord, dat uit Gods schoot van boven
Als zijn gezalfde Mond op de aarde was gedaald. -
‘Niet om hetgeen gij ons van Dezen hebt verhaald,
Maar om hetgeen wij zelf met eigene ooren hoorden,’
Zoo spraken ze aan de vrouw, ‘gelooven, we aan zijn woorden;
Wij hebben Hem gezien, en houden 't voor gewis,
Dat Hij van 't wereldrijk de Zaligmaker is.’ -
‘Zóó kwam,’ sprak de Adelaar, ‘de groote Zondeslaker
Niet op de wereld slechts als enkle Zaligmaker
Van 't volk van Israël, maar als de Zalver zacht,
De Heilaanbrenger van het menschelijk geslacht.
Het enge Jodendom, zijn landgrens ingeschoten,
Beperkt 't beloofde heil bij de enkle Abramsloten;
De Zaligmaker noodt tot 't nieuwe heilverbond
De gansche volkenrij van 't wijde wereldrond,
En opent in zijn Kerk hun de onuitputbre wellen
Der goedertierenheid, waarvan zijne aders zwellen;
Een zevenbron van heil, die tot het leven springt.
| |
| |
Het kind van Israël, door dorst gekwollen, drinkt
Zich nieuwen dorst in 't lijf aan de uitgeloogde putten
Der dorre Scribenleer, onmachtig 't vuur te stutten,
Dat in zijn boezem blaakt; schijnheilig nauwgezet
Op d'uiterlijken vorm, smaadt hij den geest der wet,
Om 't ijdel lettermerk kleingeestig aan te kleven.
De Wet zelf draagt in zich 't beginsel niet van 't leven,
Is 't teeken, is 't figuur; niet, 't geen beteekend wordt;
Leidt tot volmaking niet, maar is als de eerste sport
En voorbereidingsstaat tot meer volkomen orde,
Die in het Nieuw Verbond al de aard ten deel zou worden,
Niet door 't gesprenkeld bloed der bokken ingewijd,
Maar door het bloed des Lams, dat, winnaar in den strijd,
Het wereldrond ten erf en 't rijksgebied der landen
Ten lot ontvangen heeft. De Wet verbreekt geen banden;
Zij zoekt geen vreemdling op, die in de dwaling treurt;
Zij heeft ja Israël van 't aardrijk afgescheurd,
't Van rondom dicht omzet met ijzren vestingwallen.
Het Evangelie doet de sluitbarreelen vallen;
Het giet den vollen stroom van 't waarheidstralend licht
Op 't dolend menschdom uit, en schittert in 't gezicht
Der volken met den glans van goddelijken luister;
Zóó lacht de morgendzon, na 't nachtelijke duister,
't Verrezen aardrijk toe. De vlekkelooze Bruid
Van Christus stort de melk heurs blanken boezems uit
Op 't menschdom, dat bij haar de zaligheid komt drinken.
| |
| |
Heur palmen zeegnen slechts; heur moederoogen blinken
Van loutre menschenmin; heur voeten, o hoe licht,
Hoe vroolijk hupplen zij, om 't aangenaam bericht
Te brengen van den vreê aan 't koor der wereldvolken.
Niets wederhoudt haar drift; noch 's afgronds zwarte kolken,
Noch d'onbeklimbre top der bergen; Zuid en Noord
En Oost en West stapt zij, d'olijftak dragend, voort;
Zij vraagt herbergzaamheid aan de onverbeden stranden,
Waar nooit de gloriezucht of gouddorst aan kwam landen.
Zij stuurt door 't pekelsop heur zilverblanke kiel,
En offert goed en bloed ten prijze van een ziel,
De ziel eens wildemans, die 't bloed heurs Gods moest gelden.
Zóó kruist zij dag en nacht de wouden en de velden,
De wildernissen dóór; geen streek blijft onbezocht,
Al merkt der martelaars bloed hun voetspoor op den tocht.
De Wet ment Israël als argelooze knapen,
Die zich aan ijdlen damp en schemerschijn vergapen;
Zij houdt, als kindren kleen, hen bij den leiband vast,
En drukt hun schouders met schier drageloozen last,
Die door den engen geest tot 't uiterst wordt gedreven.
Zij stelt bij plicht of breuk den loon of straf daar neven,
Die kort en zichtbaar volgt, want vleeschlijk is de weg
En stoflijk van dit volk, dat al zijn overleg
En zinnen spitst op 't goud en op het goed der aarde.
't Is Jesus, die de Wet van Israël herbaarde
Tot de Evangelieleer. Hoe lieflijk klinkt uw stem,
| |
| |
o Blijde Maar! Klimt opwaarts naar Jerusalem,
Jehovah's Heilge Stad en offert in zijn tempel,
Doch houdt den vreemdeling verwijderd van zijn drempel!
Zóó spreekt gij niet, o neen, die Oost, Noord, West en Zuid
In de algemeene Kerk der Heilgen samensluit.
Gij roept uw zonen toe, in 't lommer neergebogen
Van uwen herdersstaf: uw harten op ten hoogen!
Laat de aarde ontzinken met zijn rusteloozen vloed
En bidt den Vader aan uit 't innigst van 't gemoed,
In waarheid en in geest. Gij zelf, gij zijt zijn tempel,
Zijn heiligst heiligdom, waarin de Geest zijn stempel
En merk heeft afgedrukt; Gij zijt zijn huis, zijn erf,
Dat Hij bewonen wil, meer waardig duizendwerf
Dan 't marmren praalgebouw, gewrocht van menschenhanden.
't Is daar, en daar alléén, dat gij moet wierook branden;
Uw hart is 't al; is outer, offer, kool en schaal,
Ontstoken door de vlam van zijn genadestraal,
Waarin 't verslonden wordt; geen kist in 't goud gedreven,
Maar 't levende verbond en de arke van het leven,
Een levendige ziel des levendigen Gods!’
‘Wij groeten u, o Kerk, getimmerd op de Rots!
Wie in uw zendlingschap u hoonen en u smaden,
Zij zullen op hun hals de onzaalge schatten laden
Van onherstelbre ramp en onuitwischbre schand,
De volheid van Gods toorn, die losvliegt van zijn hand,
Om de eer getergd der Bruid zijns ééngen Zoons te wreken.
| |
| |
Welzalig zijn degeen, die drinken uit uw beken!
Wie vóór uw godlijkheid de vlag strijkt, zegepraalt,
Al leî hij tulband af en diadeem, omstraald
Met heerlijkheid en glans, waarvóór de volken bogen.
Want 't is ons koningschap, dat wij gelooven mogen,
Een voorrecht onverdiend, een loutre gave Gods!’ -
Ten Noord van Sichem lag op Somerones rots
Het oud Samaria, dat de oorlogshamer sloopte,
Maar dat Herood herstichtte en in Sebast herdoopte
Ter eere van August. Sebast voorbij, ten Noord,
Lag 't veld, waar 't tiengetal melaatschen op het woord
Van God gezuiverd werd. Het land uit der Cutheërs,
Kwam de arend en de prins in 't erf der Galileërs.
Zij zagen vóór hun oog, zich spieglend in de zon,
Het uitgestrekte dal, geheeten Esdrelon,
Mageddo, Jezraël; de schoonste der valleien
In Kanaäns gebied, aan weelderige weien
En korenakkers rijk; een wondervruchtbre streek,
Een bloeiend lustpriëel, waardoor de Cisonbeek
In kronkelingen loopt. Ter rechterzijde zweefden
De bergen Gelboë, waar Isrels dappren sneefden;
Iets meer nog Oostwaarts rees de kleine Hermon op;
In statigheid vóór hen verhief zich Thabors top,
Met Nazareths gebergte; en in het Westen blonken
Bergduinen, half in 't waas der neevlen weggezonken,
| |
| |
In 't smeltend goud gedoopt van d'avondzonnegloed,
Waarboven Carmel hoog zijn afgeronden hoed
Tot in de wolken steekt. Het reizend paar genaakte
De plek, waar Achab zich aan doodslag plichtig maakte,
En, met zijn handen rood van Naboths bloed geschalmd,
Bezit des wijngaards nam, dien hij had ingepalmd.
Hier kwam hem in Gods naam de man van Thisbe vinden,
Die op de vuurkoets reed, getrokken door de winden:
‘Zijt, zijt gij moordenaar en erfgenaam gelijk?
Waar honden Naboths bloed oplikten uit het slijk,
Daar zullen honden ook het uwe komen likken,
Dat uit den wagen loopt, waarin gij dood zult stikken;
En honden zullen 't vleesch der trotsche Jesabel
Afscheuren van 't gebeente, in 't veld van Jezraël.’ -
Aan 's kleinen Hermons voet, in 't lommer neergezeten,
Ontplooide 't stadje zich, dat Naïm werd geheeten.
‘'t Was hier,’ sprak Jesus' vriend, ‘dat God in wonder groot
Den ééngen zoon der weêuw verwekte van de dood.
De Heer stond in te treên, gevolgd van vele scharen,
Toen uit de stadspoort juist een lijkstoet kwam gevaren.
Het was een jonglingsbloem, in d'ochtend uitgebloeid.
De moeder volgde 't lijk, van tranen natgesproeid.
De Heer werd op 't gezicht der droeve diep bewogen
En sprak heur liefdrijk toe: wil, vrouw, uw tranen drogen!
Dan raakte Hij de baar; de dragers bleven staan;
Hij nam des jonglings hand en riep die dood was aan:
| |
| |
Ik zeg, ik zeg het u, o jongling, rijs naar boven!
De doode rechtte zich, zijn grafkleed uitgeschoven,
En minzaam troonde hem de Heiland met de hand,
En schonk de moeder weer 't verloren liefdepand.
Toen ging der scharen mond in zegepsalmen open:
Gekomen is Degeen, op wien de volken hopen,
Degene die vermag, wat nooit een mensch vermocht!
Jehovah, prijs en lof! God heeft zijn volk bezocht.’
Reeds was het avondfloers op 't aardrijk neergezonken.
Toen sloegen zij vermoeid bij Endors rotsspelonken
Hun legerpaviljoen. Zij spreidden op den grond
Fluks hun tapijten uit en lagen na een stond
Gedompeld in de rust. Daar kwamen Endors spoken,
De schimmen van voorheen, hen in den slaap bestoken.
Een oud gerimpeld wijf verscheen, de tooverkol,
Die hier heur zwarte kunst uitoefende in dit hol
In omgang met de hel. Een man kwam aangetreden
Van houding koninklijk en koninklijk van leden,
En 't was in vreemden dos de vorst van Israël.
‘o Saül, Saül!’ kreet de priesterin der hel,
‘Wat komt ge dus vermomd het rijk der nacht braveeren?’
Schuimbekkend ving zij aan de geesten te overzweren;
De haren rezen heur te berge, koud en klam,
En a! heur lichaam beefde, en uit de diepten kwam
In holgesmoord gezucht, de stem der ondergoden
| |
| |
Naar boven opgehuild. Van uit het rijk der dooden
Kwam Samuël in schim voor Saül opgedoemd
En las met holle stem hem 't vonnis onverbloemd
Van zijn verwerping vóór, en hoe hij met de zijnen
Zou vallen in 't gevecht vóór 't heer der Philistijnen,
Vóór 't eerste morgendgrauw,
Toen 't vooglenheer nog sliep, en nog de pereldauw
Aan ieder pijltje gras lofpsalmend hing te wieglen,
En wachtte, dat het zich in 't licht der zon mocht spieglen,
Als ze, uit heur koets gewipt, de halmpjes één voor één
Op 't vochtig voorhoofd kust, was 't vriendenpaar te been
En zette 't reizen voort. Zij kwamen in de vlakte,
Waar Aboïnams zoon de Amaleciters knakte,
Waar, uit het mannenhart van Debbora ontgloeid,
De lippen van een vrouw het lied was afgevloeid,
Dat, trillend voortgerukt op heete bliksemzwingen,
In zegegalmen vloog langs Juda's heuvelklingen;
Dat, in zijn wilde kracht dóór de eeuwen heengehold,
Gelijk een oceaan zijn klankengolven rolt
In kuilen hellediep en hemelhooge bergen,
Die 't stoutst verbeeldingsspel geens dichters aan durft tergen;
Een lied, waarin zóó hoog een godlijke adem zweeft,
Dat menschentaal ervan geen schaduw wedergeeft:
‘Gij, zonen Israëls, die in uw onversagen
Vrijwillig in den strijd uw ziel hebt opgedragen,
| |
| |
Gij allen looft den Heer! Hoort, vorsten, hoort mijn taal;
Ik zing van Isrels God de groote zegepraal.
Toen Gij, o Heere God, van Seïr opgetogen,
In 't brandend stormorkaan zijt dóór de lucht gevlogen
En onder vuur en vlam dóór Edoms velden traadt,
Heeft de aard gebeefd van schrik tot in den ruggegraat.
Van uit uw wolken goot gij stroomen waterplassen,
En 's lands rivieren zijn hunne oevers uitgewassen.
De bergen smolten weg vóór 't aanschijn van den Heer,
Den God van Israël, als ziedend pek en teer,
Ook Sinaï's gebergte. In vrouwe Jahels dagen,
In die van Anaths zoon, lag Israël verslagen.
De wegen waren leêg, en wie de baan betrad,
Hij stierf de dood van schrik en doolde op 't kronkelpad.
In Isrel was het ras der helden uitgestorven,
En zelfs de naam van hen, die oorlogsroem verworven.
Tot opstond Debbora, tot opstond die niet sliep,
De Moeder Israëls, die op heur kindren riep.
Want nieuwe strijden heeft de Heer zich uitgekoren.
De poorten klinkklaar staal des vijands in zijn toren
Wierp Hij ter aarde neer. Was er wel schild of speer
Van veertig duizend man, ontloopen aan 't geweer,
Te zien in Israël? Mijn hart is toegenegen
Den prinsen Israëls. Looft, looft den Heer in zegen,
Gij, kloeken, die uw ziel gewaagd hebt in den strijd;
Gij, die op 't maagdlijk sneeuw van ezelinnen rijdt;
| |
| |
Die zetelt in 't gerecht ter poorte van de steden;
Gij allen, die de baan nu veilig kunt betreden;
Verheft, verheft de stem. Waar oorlogskar op kar
Verbrijzeld zijn geweest in onderling gewar;
Waar 't overrompeld heer werd in zijn bloed begraven,
Moet Gods gerechtigheid tot aan de wolken draven,
En tot het firmament zijn goedertierenheid,
Die Hij ten schild op 't hoofd der helden heeft gespreid.
Dan zag men in de poort verschijnen 't volk des Heeren
En met geheven hoofd zijn landsgebied regeeren.
Op! op! o Debbora! Welaan, schep moed en zing
Het zegelied des strijds, waar 't lot uws volks aan hing.
Op! op! o Barak, op! Grijp aan uw krijgsgevangen
o Zoon Abinoäms. Wat rond u in de rangen
Aan volk u overschoot, is scheutvrij nu voor leed.
Het was de Heer, Hij zelf, die in die kloeken streed.
Men kwam uit Ephraïm de Amaleciters vellen,
Daarna uit Benjamin u, Amalek, beknellen;
Uit Machir kwamen vorsten, ook uit Zabulon,
En voerden 't heer ten strijde, in 't aangezicht der zon.
Met Debbora was 't puik der Issacharsche helden,
Die, vlammend in 't geweer, op Baraks voetspoor snelden,
Die in het bloedig spel, op oorlogslauwren heet,
Zich in het lijfsgevaar, als in een afgrond, smeet.
Men zag oneenigheid den stam van Ruben deelen
En zijn grootmoedigen verslonden in krakeelen.
| |
| |
Wat zit ge in ledigheid, gesloten tusschen twee,
o Helden, naar 't geblaat te luistren van uw vee?
Men zag oneenigheid den stam van Ruben deelen
En zijn grootmoedigen verslonden in krakeelen.
Stil hield aan de overzij zich Galaad der Jordaan;
Dan was alleenig met zijn schepen maar begaan,
En Azer bleef gerust stil zitten in zijn haven.
Maar Nephtali en Zabulon, op 't hooge bergvlak, gaven
Hun zielen voor het heil van Israël ten pand.
De vorsten kwamen af. Men streed van allen kant;
De vorsten Kanaäns te Tanach, bij de waatren
Van Mageddo; edoch geen buit viel aan de haatren
Van Israël ten deel. Ja, zelfs de hemel vocht;
't Gestarnte, in zijn gelid gerangschikt in de locht,
Streed tegen Sisara. De beeke Cison spoelde
Hun doode rompen weg, waarvan heur bed krioelde,
En ook de Kadumim werd met den Cisonvloed
Van lijken opgepropt en roodgeverfd van 't bloed
Der overwonnenen. Gij hebt, mijn ziel, de snoeten
Dier machtigen in 't staal vertrappeld met de voeten.
De hoeven vlogen van der peerden pooten af,
Door de oversnelle drift, die 't lijfsbehoud hun gaf,
Waarmeê de dappersten, van 't slagveld weggeloopen,
Van 't ros hals over kop neertuimelden bij hoopen.
Vloekt Meroz en zijn land, roept 's Heeren engel uit,
Met al wat Meroz' muur aan zielen in zich sluit,
| |
| |
Omdat zij niet tot hulp des Heeren zijn gekomen,
Tot hulp zijn opgedaagd van de allersterkste vromen.
Gezegend dóór het land, van 't één tot 't ander end,
Zij Jahel, Hebers vrouw; gezegend in haar tent.
Die water eischte gaf zij schuimend melk te drinken,
Room bracht zij hem in prinsenschale. Met haar linke
Greep zij den spijker vast en met heur rechte hand
Der smeedren hamertuig; van vaar noch vrees vermand,
Dreef zij met mannenkracht het scherpgepunte wapen
Hem in de hersens diep, dwars dóór en dóór de slapen.
Hij kronkelde, als de slang, zich tusschen haren voet,
Zeeg in bezwijming neer, stuiptrekkend in zijn bloed
En gaf den geest en stierf en rolde inééngevouwen
Haar vóór de voeten neer, te deerlijk om aanschouwen.
En ondertusschen keek zijn moeder 't venster uit;
Van uit heure eetzaal liet ze een angstig keelgeluid:
Waar blijft toch Sisara? Wat toeft zijn oorlogswagen?
Wat mag van zijn gespan den voetstap zóó vertragen?
Één van zijn vrouwen, die de slimste dacht te zijn,
Ging heur mansmoeder aan: Wat stelt ge u in de pijn?
Men is bij avontuur den krijgsroof aan 't verloten;
De schoonste maagdebloem wordt voor hem uitgeschoten
Tot buit voor Sisara, met kleurig feestgewaad
En pronkjuweelen rijk en gouden halssieraad. -
Zóó moeten, Heere God, uw haatren al verzinken;
En, als de morgendzon, zij, die u lieven, blinken!’
| |
| |
De reizers stonden stom. Het was of vóór hun oog
Het bloedig oorlogsspel zich over 't veld bewoog,
En 't lied der profetes nog ruischte in zegetonen.
Intusschen kwam de zon den top des Thabors kronen,
Die, in zijne eenzaamheid uitkijkend boven 't dal,
Zich als een reus verhief in koninklijken stal.
Dóór 't dichte struikgewas langs steile slingerpaden
Bereikten zij den top, die zich in 't licht mocht baden
Van Gods verheerlijkt Woord. Hoe schilderachtig lag,
Zich spieglend in het goud van d'aangebroken dag,
Het Gabileesche land hier vóór hunne oogen open,
Hetwelk drie jaren lang de Heer had dóórgeloopen!
Ten Oosten de Jordaan, wiens kronklend zilverbed,
Zich onder 't loover schuilt; en 't meer Genesareth,
Waarop steeds af en aan de vlugge schepen wieglen,
Terwijl Corozaïn zich in zijn vloed komt spieglen,
En 't trotsch Capharnaüm en Bethsaïda meê
Hun marmerblanken voet afspoelen in de zee.
Ten Zuiden, nederwaarts, strekte Esdrelons valleie
Zich voor hunne oogen uit gelijk een groene spreie
Met bloemen overstikt; daarachter Sichems tuin
En aan den horizont 't gebergte kaal van kruin,
Hetwelk Judea sluit. Het oog droeg in het Westen
Tot aan de Groote Zee en Joppe's grijze vesten.
Ten Noord ontplooide zich het Galileesche dal
Met steden overzaaid en dorpen zonder tal,
| |
| |
Als maagden leliewit op 't grastapijt gezeten,
Van achter in den rug gesloten door de keten
Van eeuwig sneeuwgebergt, den Anti-Libanon,
Waarboven, tintlend in den straal der morgendzon,
De groote Hermon, men zijn blank helmet omgeven,
Zijn schedel stout en stug hield in de lucht geheven.
‘'t Was hier,’ sprak de Adelaar, ‘dat vóór ons aangezicht
De Heer zich openbaarde in ongeschaduwd licht.
Nog was het woord niet koud, dat Hij ons van zijn strijden
Van zijn verneedring sprak, zijn kruisdood en zijn lijden,
Of Hij geleidde hier zijn lievelingentrits,
Jacobus, Petrus, mij, op Thabors vlakke spits.
Pas had Hij biddend hier zijn knieën neergebogen
Of Hij verwandelde in gedaante vóór onze oogen;
Zijn aanschijn was een zon van gloeiend stralengoud,
Die door geen sterflijk oog kon worden ingeschouwd;
Zijn kleedren, die de sneeuw in witheid bovenblonken,
Verdoofden 't diamant, in lichtelaaie vonken
Verblindend uitgespat. En plotselings verscheen
De Gever van de Wette, Mozes, en met één
Elias, de profeet; de levende en de doode.
Rond Christus schaarden zich zijne oude en nieuwe boden:
Elias, Mozes, wij; rond Hem, 't Begin en 't End,
De Hoeksteen van het Oude en 't Nieuwe Testament.
Van 't ander wereldrijk gekomen als getuigen,
| |
| |
Om vóór Gods Zoon gezalfd hun schedels neer te buige
Sprak 't glanzend tweegetal den God verheerlijkt aan
Van wat hij in de stad van Salem uit zou staan.
Gansch weggedwelmd van zin, in zielsverrukking, zagen
Wij, met het mantelkleed der godlijkheid omslagen,
Den Zoon des Menschen aan, en met den stroom van licht,
Die ons kwam toegevloeid van 's Heeren aangezicht,
Voer uit de volle zee van kennen en beminnen
Een druppel, o zoo zoet, ons in den boezem binnen
Van zaligheid en heil, die de aard en al heur leed
In éénen oogenblik ons gansch ontzinken deed.
De Rotsman, gansch verrukt van blijdschap opgerezen,
Riep in vervoering uit: ‘Hier is het goed te wezen!
o Heere, willen wij drie paviljoenen slaan,
Voor u en voor de twee, die eeuwig mogen staan,
Want hier is 't goed te zijn. - Hij had niet uitgesproken,
Toen boven ons een wolk in klaarheid was ontloken,
En uit de lichtwolk klonk een goddelijke stem
En dreunde dóór de lucht in helderheid en klem;
Dit is mijn éénge Zoon, in wien Ik mijn behagen
En wellust heb gesteld van onbegonnen dagen.
Wij vielen van den schrik op 't aanschijn plat ten grond
En lagen ademloos met toegesloten mond,
Toen de eeuwge Majesteit ons hoofden boven vaarde;
Toen in ontzaglijkheid de God zich openbaarde,
Die één in wezen is en drie is in persoon;
| |
| |
De Vader in een stem, in menschenstal de Zoon
En in een heldre wolk, doorschijnende van klaarheid,
Hun beider Liefdegeest, de Geest van Licht en Waarheid.
Wij lagen plat nog steeds ter aarde neergestrekt;
Wij werden door de stem van Jesus zelf gewekt.
Wij stonden ijlings op en openden onze oogen;
Doch 't godlijk lichtvertoon des hemels was vervlogen;
Van al den glans ontbloot, waarin de God verscheen
Stond Jesus weer voor ons in menschenstal alléén.’ -
Lang lagen op dees plaats de pelgrims neergebogen,
Waar zich de Heer in 't licht veropenbaarde, en zogen
Een lek der zaligheid, die in der jongren ziel,
Bij 't zien der heerlijkheid huns Meesters, nederviel.
Ten laatste stonden ze op en daalden naar beneden
En richtten, opgeruimd van zinnen, fluks hun schreden
Naar 't kleine Nazareth, de liefelijke steê,
Waar, in den schoot der Maagd, de Koning van den vreê
Het vleesch van Adam nam. Op d'afhang van een helling
In halfrond trapsgewijze opheffend uit de delling,
Heur huizen hagelwit, en rechts en links omzoomd
Met weeldrig houtgewas en schaduwrijk geboomt,
Verscheen hun Nazareth, der Bloemen Stad geheeten,
Gelijk een jonge maagd in 't grasperk neergezeten,
Die bloemen heeft geplukt en in haar gouden vlecht
En om 't albasten hoofd de koningskroon zich hecht,
Uit leliën gestrikt, als sneeuw zoo blank van kleuren,
| |
| |
En rozen, rood als bloed, wier hemelwierookgeuren
Haar wuiven in 't gelaat, waarop de blos der jeugd
In al den luister bloeit van maagdlijkheid en deugd.
Zij traden in de stad waar de Aarde- en Hemelkoning
Een maagdenschoot zich koos tot lustpriëel en woning;
Waar 't Levend Woord van God, de Schepper van 't heelal,
Zijn majesteit verneêrde in Adams menschenstal.
Op 't eind van 't stadje was het needrig huis gelegen,
Waar 't wonder was gewrocht, dat de aarde bracht den zegen.
't Vertrek bezochten zij, zoo vol geheimenis,
't Doorluchtigst heiligdom, dat onder 't zonlicht is,
Waar in ons vleesch verscheen de Zoon des Allerhoogsten,
De langbeloofde Vrucht, waar 't menschdom van zal oogsten,
Zoo lang de wereld staat. ‘'t Is hier,’ sprak de Adelaar,
‘Dat de oorsprong ligt der bron, der rijke zegenaâr,
Die, wijd en breed vertakt in duizend duizend vlieten,
Heur heilgenadestroom dóór de eeuwen uit zal gieten;
Waar ieder, die gelooft en naar de waarheid haakt,
Den dorst aan lesschen kan, die in zijn boezem blaakt.
Hier kwam voor 't wereldrond de Zon der Wijsheid schijnen,
Die al de schaduwen des afgronds doet verdwijnen,
Die met godlijk licht de onpeilbre nachtkolk vult,
Waar de aardsche wijsheid zat in duisternis gehuld.
Hier schoot de aleeuwge Zon van 't Recht en van de Waarheid
Heure eerste stralen uit in onverdoofbre klaarheid
En goot in vollen stroom den volken afgesloofd
| |
| |
Heur schat van blijde hoop en leven over 't hoofd.
Hier, onder 't stukje klein van zijnen blauwen hemel,
Verwijderd van 't gewoel van 't aardsche stofgewemel,
Leî God aan Adams zaad in 't wonder machtig groot
Zijn goedertierenheid en zijne ontferming bloot.
Van vóór der eeuwen loop had Hij zijn tabernakel
Hier in den geest geplant, waarin hij 't groot mirakel
Zou werken door zijn macht, waarvoor het geestendom
Zou in vervoering staan, van zielsverbazing stom.
Hier had Hij voor zijn Woord van onbegonnen dagen
Een lommerpaviljoen en zetel opgeslagen,
Waar 't Driemaal Heilig in mocht rusten zonder schroom.
Eer Hij den grondslag had gelegd in 's aardrijks boôm,
Had Hij op 't veld des vloeks, waar distel groeide en doren,
De Leliebloem gezaaid, zijne eenige Uitverkoren,
Die in heur blanken kelk heur goddelijke Vrucht
Zou vangen, als den dauw, die neerzijgt uit de lucht;
En als de morgendzon, die 't floers doorboort der wolken,
Haar Zoon, den Zoon van God, zou toonen aan de volken.
En toen de volle loop der tijden was volbracht,
Toen veertig eeuwen lang het menschdom had gewacht,
Zond de allertrouwste God, zijn zegelwoord indachtig,
Ter blijde boodschap uit één van zijne englen machtig,
Zijn Gabriël, zijn Kracht, naar 't stadje Nazareth.
Wie mag het schepsel zijn, waarop de Hoogste let?
Hier in heure eenzaamheid leefde in de Stad der Bloemen,
| |
| |
De nederige Maagd, die de eeuwen zalig noemen.
Maria was heur naam. Zij was van Davids stam,
Uit wien de Loot moest gaan, beloofd aan Abraham,
Die al het volkendom moest strekken tot een zegen.
Zij was naar 't raadsbesluit van Gods verholen wegen
Gehuwlijkt aan een man, die Joseph werd genaamd,
Een zuivre Leliebloem, die 't maagdlijk sneeuw beschaamt.
Zij hadden, één van zin, voor al hun levensdagen
Hun zuiverheid den Heer ten offer opgedragen.
In 't nederig vertrek van 't huis van Nazareth
Zat de uitgelezen Maagd verslonden in 't gebed,
En gansch heur ziel versmolt in heete boezemzuchten,
Wanneer de Hemel toch van uit zijn hooge luchten
Den Zaligmaker-God zou reegnen over de aard,
Naar wien het menschdom reeds zoo lang had uitgestaard.
En plotselings verscheen haar de afgezant des Hoogen.
Verbijsterd sloeg de Maagd ter aard heur zedige oogen.
Van diep ontzag vervuld, boog zich de lichtgeest neer
Vóór haar, die was bestemd tot Moeder van zijn Heer.
Uit eerbied durfde hij niet ééns den naam te spreken
Van haar, vóór wie in glans de heldre starren bleeken,
En bracht, wat nooit of nooit het schepsel was geschied,
Den groet haar in den naam van die 't heelal gebiedt.
En van zijn lippen kwam, op gouden serafsnaren
Gelispeld hemelsch zoet, de groetenis gevaren,
Die ieder menschenkind herhaalt in lofgeschal,
| |
| |
Zoolang het wereldrond op de asse draaien zal:
Gegroet, gij Vat van heil, in volheid van genaden;
De Heer zelf is met u op al uw wandelpaden;
Gij zijt de zegenrijkste uit allen van 't geslacht
Der vrouwen, uit den schoot van Eva voortgebracht.
De nederige Maagd ontstelde bij dees woorden;
Zij overwoog den zin der wondre lofakkoorden,
Haar ootmoed toegezwaaid door 's Hemels afgezant.
De aartsengel sprak heur toe: Vrees niet, Maria, want
Gij hebt in voorrecht groot bij God genâ gevonden,
Die mij in boodschap blij tot u heeft afgezonden.
Want zie, ontvangen zult ge en baren eenen Zoon,
En geven zult ge hem den naam van Jesus schoon,
Waaraan geen naam, hoe groot, in heiligheid kan raken.
Hij komt in Adams vleesch de menschen zalig maken.
Groot, machtig zal Hij zijn; Hij wordt de Zoon genaamd
Des Allerhoogsten Gods, die 't wijd heelal omvaâmt;
En God, de Heer, zal hem den zetel hoog verheven,
Den koninklijken staf zijns vaders David geven;
Hij zal, van 's Vaders hand gejalfd in 't hoog bevel,
Regeeren in zijn macht het huis van Israël;
In volle heerschappij, in eeuwig zegevieren
Zal Hij door 't wereldrond den grooten schepter zwieren,
En zonder einde zal zijn rijk zijn en begin.’
- ‘Hoe kan dit alles zijn?’ Viel daar de Maagd op in:
Ik kenne geenen man.’ - ‘Op u zal nederdauwen
| |
| |
Des Heeren heilge Geest, en u zal overschaûwen
Des Allerhoogsten Kracht, en daarom wordt Hetgeen
Uit u geboren wordt, Gods Zoon genoemd, zijn Één;
En de oorsprong en de wieg van 't Heilig, u geboren,
Ligt in den diepen nacht der eeuwigheid verloren.
En zie, uw bloedverwante, uw nicht Elisabeth,
Heeft, door een wonder groot, hetwelk natuur ontzet,
Door Gods genadekracht in d'ouderdom ontvangen,
Die zonder hoop moest zijn van ooit een vrucht te erlangen;
En 't is de zesde maand van die onvruchtbaar hiet,
Die ieder binnen kort een blijde moeder ziet;
Want voor de Wet van 't godlijk Alvermogen
Moet alle wet gedwee in dienstbaarheid zich bogen.’
En 't jawoord van 't geloof klonk uit den mond der Maagd:
'k Ben 's Heeren dienstbodin, die doe, wat hem behaagt;
Mij weze naar uw woord.’ -
Kreeg op dien stond het zijn: het Woord is Vleesch geworden,
't Heeft onder ons gewoond; wij hebben 't in zijn macht
En heerlijkheid gezien; geen ander dan de macht
En dan de heerlijkheid van 's Vaders Ééngeboren,
Die voor ons aangezicht zich openbaarde in gloren.
o Huis van Nazareth, waar zich de Schepper groot,
In de enge cel verborg van eenen maagdeschoot!
| |
| |
Gegroet, gij zegenschoot, die 't Woord vermocht te dragen,
Dat in geen tijd gewierd, van onbegonnen dagen
Bij God bestaande, niet gemaakt, maar God uit God,
En Licht uit Licht; gelijk de Vader Heer en God,
Met hem van één natuur, zelfstandigheid en wezen;
Dat aan de vlotte stof, het ijdel uitgerezen,
Heur vorm en aanzijn gaf in d'omtrek heur bepaald;
Dat om der zondaars wil op aarde is afgedaald
En zich heeft Vleesch gemaakt. - Gegroet, gij Tabernakel,
Waar de Ééngeboren Gods, zijn levendig Orakel,
Zijn rust genomen heeft. Gegroet, o Paviljoen,
Waar, onder Adams zoons, de Koning van den Zoen
Zijn zetel nedersloeg. In wondre harmonijen
Ruischt eeuw aan eeuw uw lof dóór al de schepslenrijen,
En waar de groote Naam weerklinkt van Jesus zoet,
Zingt mensch- en englendom: Maria, wees gegroet! -
Ja, elk geslacht voortaan zal u volzalig noemen
En naast den naam des Zoons den naam der Moeder roemen.
Veel eerder mist de zon heur heldren stralengloed;
De dag zijn licht; de nacht zijn duister; eer de vloed
Zijn frissche waterwel; de grasbeemd groene zoden;
Eer zal de stroom uit 't dal, naar d'oorsprong weergevloden,
Langs steile rots en klip opklautren naar den top,
Waar zijn geboorte ligt; eer houdt de loopkring op
Der zonnen, uitgebluscht aan de ingevallen bogen;
Eer zal 't onpeilbaar meer tot op den bodem drogen;
| |
| |
Eer bloost aan Groenlands kust, tot lessching van den dorst,
De purpren muskadel; eer zal de wintervorst
Egyptes palmenbosch beveedren met zijn vlokken;
Eer zal de wereldas uit heure naven schokken;
Dan dat een snaar van 't hart, die Jesus, Jesus heeft,
Den naam Maria niet in trilling wedergeeft.
Wie zal er van den Zoon de Moeder kunnen scheiden?
Wie Zoon of Moeder looft, looft Zoon en Moeder beiden.’
Nog was het needrig huis der Maagd van Nazareth
Getuige van een feit, waarvóór de geest ontzet,
Verpletterd en verdwelmd, die 't wonder aan mocht blikken
En peilen in het diep, vernietigd weer zou schrikken,
Als hij den grooten God, die 't wijd heelal gebiedt,
In 't zweet zijns aangezichts aan handenarbeid ziet.
Van in der eeuwigheid uit 's Vaders schoot gewonnen,
En God uit God geteeld vóór alle morgendzonnen,
Verborg Gods stralend Beeld zijn onverdoofbren gloor
In 't kleedsel van een slaaf en ging bij 't menschdom dóór,
Als zoon des timmermans. De Koning van de heemlen,
Voor wiens ontzagbren troon miljoenen geesten weemlen,
Die, siddrend neergeknield voor 't opslaan van zijn blik,
Hun vlammend aangezicht verbergen van den schrik,
En op zijn minsten wenk, de wieken uitgeslagen,
Van wereldbol tot bol zijn boodschap overdragen,
Stond aan de timmerbank, als needrig hulpgezel
| |
| |
Eens armen ambachtsmans, en vloog op 't minst bevel
Van een geringe Maagd, die zich met wollespinnen
Bij 't huiswerk bezig hield en 't weven van het linnen.
De God, wiens enkel woord 't heelal in 't aanzijn riep;
Wiens Wijsheid orde legde in 't geen zijne Almacht schiep,
Die met de zonnen speelde, in evenmaat gemeten,
En van zijn vingertop het luchtruim ingesmeten;
Schaafde onder arbeid zwaar een ruwen boomstam glad,
En peerlend droop het zweet hem van het voorhoofd nat.
Hij, die het vooglenheer, dat zaaien kent noch maaien,
Op tijd zijn spijze schenkt; die enkel tot verfraaien
In koninklijken dos de leliebloeme kleedt;
Wou 't daaglijksch stukje brood verdienen met zijn zweet. -
o Huis van Nazareth, o afgrond zonder gronden,
Waarin de monsterberg des hoogmoeds werd verslonden,
Verzopen in de kolk der needrigheid van 't Woord,
Waarvan geen serafsoog de diepte heeft gespoord.
Een God ontzag zich niet in Adams slavenbanden
In 't zweet zijns aangezichts te werken met zijn handen.
Als werkman stelde Hij de zaligende wet
Des arbeids nog ééns vast, van in 't begin gezet,
Toen over Adams hoofd het vonnis werd gesmeten:
In 't zweet uws aanschijns zult ge uw brood in arbeid eten,
Tot gij ter aarde keert, waar ge uit zijt opgestaan,
Die stof zijt en tot stof en pulver weer zult gaan. -
Het werk is de adelbrief, het koningschap van zegen,
| |
| |
Dien 't menschdom in zijn vloek van God heeft meêgekregen.
Geen vorstlijk praalpaleis, geen schepterstaf, geen kroon,
Geen purper en geen goud koos zich ten deel Gods Zoon;
Maar moeite en arrebeid en zwarigheên en lijden
En zwoegen dag en nacht, bij tijden, bij ontijden;
Maar beestenstal en krib en needrig werkmanshuis
En voor het slot van al... een galgeboom... een kruis...
Waaraan Hij naakt en bloot zou hangen uitgespannen,
Om over de aard den geest des hoogmoeds weg te bannen.
Zoo de eeuwge Zoon van God zich d'arbeid koos ten deel,
Het is, dat de arbeid groot, doorluchtig maakt en eêl.
Wee! driemaal wee aan hen, die weigren van te slaven;
Die levend zich in 't graf der ledigheid begraven;
Die rusten met hun lijf, en rusten met hun ziel,
En rusten met hun goud, wat hun van God geviel,
Waarover Hij hun ééns zal strenge reekning vragen.
Gij allen, die den last moet op uw schouders dragen;
Die om uw daaglijksch brood voor u en de uwen zwoegt;
Die onder 't oog van God in 't werk u vergenoegt;
Houdt tot eene hoogre sfeer uw blikken opgeheven.
Wanneer van 't vóórhoofd u het zweet komt afgedreven,
Beschouwt in 't needrig huis van Nazareth uw God:
Hij heeft geen ander deel gewild voor koningslot.
Voelt ge onder 't zwoegen soms uw matten schedel gloeien,
Laat, laat uw zweet met 't zweet uws Heilands samenvloeien;
Heft, heft uw harten op: uw Zaligmaker leeft,
| |
| |
Die de eedle baan van 't werk u vóórgebakend heeft.
Beurt, beurt uw schedels op, van kommer neergeslagen:
Want gij zijt koningen, die ééns de kroon zult dragen.
Volzalig, zalig zij, die armen zijn van geest!
Blikt, blikt ten hemel op! Daar is het eeuwig feest;
Daar zult ge in 't koningschap, uw Heiland rondgezeten,
Al de aardsche bitterheid in éénen stond vergeten,
En iedren pereltraan, die van uw slapen rolt,
Vindt ge aan uw diadeem tot diamant gestold.’
Na 't huis van Nazareth, zoo vol geheimenissen,
Waaraan zich hun gemoed mocht laven en verfrisschen,
Bezocht het vriendenpaar de synagoog der stad,
Die 't levend Woord van God zoo snood bejegend had.
‘'t Was hier,’ sprak de Adelaar, ‘dat Jesus van zijn magen
En medeburgers gram werd in den ban geslagen.
't Was hier, dat Hij verscheen in de oude synagoog,
Van Nazareners vol, en ieder hield het oog
Op hem, van wien al 't land niet moê werd lof te spreken.
Toen alles nederzat in zwijgen, gaf Hij teeken,
Dat Hij hun uit het boek wou lezen van de Schrift.
Zij reikten hem den rol, waar Isaïas' stift,
In 't vuur der kool gepuurd, zijn zending had beschreven.
In 't midden stond Hij recht, terwijl zij zitten bleven,
En las met helle stem de groote profecij:
De Geest des Heeren sloeg zijn wieken over mij;
| |
| |
Hij heeft mij ingezalfd met olie en gezonden,
Om 't Evangelie Gods den armen aan te konden;
Den dooven het gehoor; den blinden het gezicht;
Den wankelmoedigen van harte kracht en licht;
Den ongelukkigen, in slavernij gezeten,
En den gevangenen verlossing uit de keten;
Den harten diepgewond vertroosting in den druk;
Den schoudren blondgekneusd ontslaging uit het juk;
Den zieken, kwijnenden, genezing van hun kwalen;
Den schuldenaren borg, kwijtschelding van 't betalen;
Den zwakken, van 't gewicht des tegenspoeds vermast,
En den ellendigen ontheffing van den last;
Om allen 't woord van heil en zaligheid te preêken,
Die uit de boei tot mij hunne armen opwaarts steken;
Om 't groot genadejaar en d'alvergeldingstijd
Te roepen in den naam des Heeren, die bevrijdt.’
‘De aanhoorders luisterden aandachtig toe en zwegen.
Vervulling heeft in mij op heden 't woord gekregen,
Dat Isaïas sprak, riep Hij met luide stem.
En allen stonden in bewondring over hem,
Daar ze in verrukking groot, slechts ooren en slechts oogen,
Het zoete zalvingswoord hem van de lippen zogen.
Doch spoedig nam de nijd hun trotsche harten in:
Heeft Hij niet onder ons gewoond in 't huisgezin,
De Zoon des timmermans? Waar zijn de wonderwerken,
Die Hij hier voor ons oog in almacht uit kwam werken,
| |
| |
Zoo als van elders ons de Faam heeft aangebracht?
De Zaligmaker zag 't geheim van hun gedacht:
Gij wilt, dus riep Hij uit, mij onder 't spreekwoord smalen:
Geneesheer, help u zelf, verlos u van uw kwalen.
Voorwaar, ik zeg het u: Er wordt geen Godsgezant,
Geen ziener of profeet geprezen in zijn land.
Want in Elias' tijd ontbrak het niet aan weêuwen,
Die hongerden naar brood in 't erfland der Hebreeuwen,
Doch gééne kreeg 't bezoek van Gods gezalfden man
En zag den bodem nooit van meel- en oliekan,
Dan slechts Sarepta's weêuw. In Eliseus' dagen
Was meer dan één in 't land van Israel geslagen
Met der melaatschheid kwaal, en echter werd er géén
Gezuiverd van hen al, dan Naaman alléén,
De vreemde Syrier. Dit woord klonk in hunne ooren
Gelijk een donderslag. Schuimbekkend van den toren
Stond gansch de menigte op en dreef hem vóór zich uit
Ter hooge heuvelkruin, waar met heur langen snuit
De rots, die overhangt, de lucht komt ingeschoten.
Den Zoon des timmermans den afgrond ingestooten!
Den nieuwen Godsprofeet geslingerd in den kuil!
Zong onder doodsmuziek 't ontstuimig volksgehuil
In onheilspellend koor. En duizend vuisten balden
Krampachtig zich te zaâm, en duizend monden bralden:
Den Zoon des timmermans gesmeten in de kolk!
Dat leert hem, met ontzag te spreken van zijn volk. -
| |
| |
Met de eeuwge Majesteit der Godlijkheid omhangen,
Ging Jesus doodbedaard dóór de opgebrieschte rangen
Van zijn vervolgers heen, en niemand stak er hand
Of vinger naar hem uit. Doch Hij verliet zijn land
En vestigde in de stad Capharnaüm zijn woning,
Aan 't meer Genesareth. Zóó zag zich in belooning
Van zijn goedgunstigheên Gods hooggezalfde Tolk,
Zijn Vleeschgeworden Woord, gehavend van zijn volk,
Hetwelk zijn Heiland-God hier van de rots wou smijten
En op eene andre rots hem zou aan 't kruishout spijten.’ -
't Bewogen vriendenpaar nam stand op 't plekje grond,
Waar, van den angst ontzield, des Heeren Moeder stond,
Toen zij haar lieven Zoon den berg zag opgedreven
En op den top der rots den afgrond over zweven;
De plaats, die later tijd de volkstem: Onze Vrouw
Van doodelijke angsten en benauwdheid, heeten zou.
Zij bleven in het huis van Nazareth vernachten;
Zij sliepen zachtjes in; op der verbeelding schachten
Verscheen hun in den droom een glanzende englenstoet
En vulde 't huis met licht en zong het: Wees gegroet!
En tusschen 't lofgezang en 't ruischend: Amen! Amen!
Vermengden in het koor zich drie gezalfde namen:
Maria! Jesus! Joseph! Hemelsch driegetal,
Als nooit deze aarde droeg en nooit meer dragen zal. -
Vóór dag en dageraad de rustkoets uitgestegen,
| |
| |
Voortreizend, lieten zij den Thabor rechts gelegen.
Te Cana kwamen ze aan, bij 't opgaan van de zon,
Waar Jesus, als het waar', zijn leeraarsambt begon
En 't eerst mirakel deed. Zij traden in de woning,
Waar 't scheppend Woord van God op dringende vertooning
Van 't liefdrijk moederhart, het helder kristallijn
Der waatren, vóór zijn tijd, in kostelijken wijn
Veranderde aan den disch. Uit gullen harte ontvingen
Hen zonder pracht noch praal de jeugdige echtelingen,
Die door hun vrome deugd verdienden, dat de Heer
Zich met de Moedermaagd ter bruiloftstafel neer
Kwam zetten onder hen. Een tweetal frissche loten,
Een knaap en dochterlijn, was uit hun echt gesproten;
De wakkre Tolmaï sprong rond den vader heen
En in haar wiegje sliep de blonde Magdaleen.
Tobias, de echtgenoot, tot tranen toe bewogen,
Verhaalde 't wonderstuk, door Jesus hier geplogen:
Drie jaren is 't geleên. Toen was 't hier bruiloftsfeest;
De Moeder van den Heer was uitgenood geweest;
En Jesus was maar pas te Cana aangekomen,
Van 't jongrental verzeld, dat Hij had meêgenomen.
De disch was levendig; doch vroeg ontbrak de wijn.
Dat deed het liefdrijk hart van Jesus' Moeder pijn.
o, Hoe bewegelijk hield zij heur smeekende oogen,
Die glinsterden van liefde en innig mededoogen,
Tot haren Zoon gericht! Hoe hemelsch zoet en zijn
| |
| |
Klonk van haar lippen 't woord: zij hebben geenen wijn! -
- ‘Wat is er tusschen u en mij gemeen, o vrouwe?
Mijn tijd is nog niet daar! - In onverwrikbre trouwe
Bleef 't moederlijk geloof, in spijt van 't weigrend woord,
Al scheen vóór aller oog heur smeeking onverhoord.
Doet alles, alles maar, wat Hij u zal gebieden!
Sprak zij de knechten toe. Het wonder zou geschieden.
Zij voelde, dat haar Zoon om 't moederlijk geweld
Het uur vervroegen zou, dat Hij had vastgesteld.
Er stond in 't voorraadshuis, tot allerlei gebruiken,
Van twee tot drie maat groot, een zestal steenen kruiken.
Schept, schept de kruiken vol met water! sprak de Heer.
Zij zetteden bij hem gevuld de kruiken neer.
Schept uit en laat ervan den feestbezorger drinken,
Hernam Hij, die den wijn gelast is in te schinken!
De hoofdman proefde er van; 't was kostelijke wijn.
Van waar, dacht hij verbaasd, mag die gekomen zijn?
Want hij begreep het niet; maar zij, die 't water schepten
En goten in de kruik, die niets dan water repten,
De knechten, wisten wel, dat 't louter water was,
Hetgeen er was geschept. Hij liep mij spreken ras:
Elk geeft naar 's lands gebruik zijn besten eerst te drinken,
Om later trapsgewijze een mindre soort te schinken;
Maar gij, gij hebt van 't land de zeden omgekeerd
En aan uw gasten laatst uw gulsten wijn vereerd. -
Zóó kreeg vóór ieders oog in middagzonneklaarheid
| |
| |
Des Heeren wonderwerk volledige openbaarheid,
En 't jong apostlenkoor, geroepen op zijn stem,
Werd in 't geloof gestijfd en hechtte zich aan hem.’
Hun afscheid nemende van Cana's echtgenooten,
Bij wie zij zulk een gul en heusch onthaal genoten,
Begaf zich 't vriendenpaar ter stede van Tibeer,
Gelegen op den boord van 't Galileesche Meer.
Terwijl zij onderweg al koutend voorwaarts togen,
Lei de Aadlaar Nicodeem den diepen zin voor oogen
Van 't wonder, dat de Heer in Cana had gewerkt.
‘Hier werd van 't huwelijk de band gezegelmerkt
Tot heilig Sakrament, tot zinnebeeldig teeken
Van 't geestlijk trouwverbond, hetwelk geen tijd kan breken,
Dat Christus met zijn Bruid, de Kerk, heeft aangegaan.
De Zaligmaker zat ter bruiloftstafel aan,
Om 't heilig Sakrament des Huwlijks in te stellen,
De zegenrijke bron, uit wier genadewellen
De bruid en bruidegom de kracht en sterkte put,
Om loten uit hun stam te kweeken tot een stut
Van Kerk en Maatschappij. Hoe waren de eerste banden
Des huwelijks verslapt, die God met eigen handen
Om twee had vastgeknoopt! Hoe zeer was 't huisgezin
Verloopen van hetgeen 't geweest was in 't begin;
Verloopen uit 't gareel van heiligheid en orde,
Waarin de Schepper twee in de éénheid samengordde!
Een koppling zonder hart, een lichaam zonder ziel,
| |
| |
Was 't huisgezin een romp, die in verrotting viel,
Van wormen uitgeknaagd. Het onverbreekbaar zegel,
Dat de echtgenooten bindt voor gansch hun levenspegel,
Was slechts een ijdel woord, dat ieder wedernam,
Gelijk 't lichtvaardig ééns hem van de lippen kwam.
Der eendracht liefdewijn was lang reeds uitgedronken;
De vrede en rust van 't huis lag in het graf gezonken;
Edoch te Cana zat Gods Moeder aan den disch,
En maakte haren Zoon opmerkzaam op 't gemis,
Waaraan de wereld leed, 't gemis van liefde en vrede,
En zoete eendrachtigheid; en smeekend klom haar bede
Tot haren Zoon omhoog: Zij hebben geenen wijn!
Al scheen des Heeren woord een weigering te zijn,
't Diende om heur moedermacht in 't helderst licht te stellen,
Om wier gesmeek Gods Woord zijne ure zou versnellen.
Is Christus Middelaar uit noodzaak en uit recht,
De Borgtocht, die bij God 't geschil van 't menschdom slecht,
Maria is bij God de Middlares van liefde,
Die 't schepsel, dat zoo snood zijn strengen Rechter griefde,
Met zachte moederhand terugvoert tot den troon
Van zijn barmhartigheid, in de armen van heur Zoon.
Zij is het middenruim, waardoor de gouden stralen
Van Gods genadezon op allen nederdalen;
't Doorschijnend kristallijn, dat, tusschen God geplaatst
En tusschen 't menschdom in, de Zon van 't Recht weerkaatst,
Die heuren vredeboog vóór 't oog der wereldvolken
| |
| |
Weerspiegelt op het zwart der dreigende onweerswolken,
En in een zevenstraal, uit louter licht geteeld,
Van rondom uitgespreid, heur zeven gaven deelt;
En heur genadebron, vertakt in zeven beken,
Ten leven over 't hoofd van 't menschdom uit laat leken.
Nog was 't mirakelstuk, te Cana uitgewerkt
Door de Alvermogendheid der Godheid onbeperkt,
Een sprekend zinnebeeld van 't wonder uitgelezen,
Waarin God ééns den wijn verandren zou van wezen.
Gelijk Hij 't water hier verkeeren deed in wijn,
Zóó zou Hij, scheppend, ééns, ondanks der zinnen schijn,
Het zuivre druivesap van wezen ommezetten
In zijn waarachtig Bloed, dat, alle zondesmetten
Uitwisschend in de ziel, die 't weerdiglijk geniet,
In 't sterflijk lichaamsvat het zaad des levens giet.’ -
‘'t Was hier,’ ging d'Aadlaar voort, ‘toen Jesus uit Judeën
Van reis wras weergekeerd, dat, uit het Galileën
Der heidenen genaamd, van uit Capharnaüm
De hoovling bij hem kwam en smeekte in pramen om
Zijn zoon in stervensnood te komen 't lijf bewaren.
Ten zij gij teeknen ziet, die u verwondring baren,
Gelooft gij niet, hernam de goedertieren Heer.
Doch ga, en keer in vreê tot uwe haardsteé weer;
Uw zoon is wel te pas. De hoveling geloofde
Aan 't woord, dat Jesus sprak; met opgeheven hoofde
Vertrok hij en het hart vervuld met hope zoet.
| |
| |
Zijn knechten liepen hem halfwegen in 't gemoet:
Uw zoon is wel te pas. Gezondheid werd en leven
In éénen oogenblik hem plots teruggegeven.
De hoovling vraagde hun: wat uur is zulks geschied? -
't Was om de zevende uur, dat hem de koorts verliet.
De volle stroom des bloeds, tot éénen drup vervloten,
Kwam met de kracht der jeugd in 't hart teruggeschoten,
Klonk 't antwoord van de knechts. De hoveling bevond:
't Was de uur, dat Jesus zeî: uw zoon is wel gezond.
En hij geloofde, hij, met al zijn huisgenooten
En bleef met hart en ziel den Heiland aangesloten.’ -
Voortwandlend kwamen zij ter stede van Tibeer.
Daar spiegelde in de zon zich 't Galileesche meer,
Langwerpig uitgehold in trechtervormig bekken,
Van rechts en links omzoomd met steden en met vlekken;
Het meer, dat Jesus zelf zoo dikwerf overstak.
Dicht bij den oever rees in 't zachtbegroesde vlak,
Als 't heerlijk middenpunt van dit bekoorlijk Eden,
De lommerrijke berg genaamd der Zaligheden.
Zij klauterden den berg in zachte glooiing op;
Welhaast bereikten zij zijn afgeronden top,
En vlijden in de schaûw zich van een palmboom neder,
Die over hen zijn kroon met dikgetakte veder
Tentswijze hield gespreid. ‘Hier was,’ sprak de Adelaar,
Onze allerzoetste Heer gezeten vóór drie jaar,
| |
| |
En onderwees het volk, mans- vrouwen- kinderscharen,
Die in het malsche gras rond hem gelegerd waren.
Hier kwam het woord des heils zijn lippen afgevloeid,
Dat als een hemeldauw de dorstige aarde sproeit;
Hier liet Hij 't stralend licht der leering buitenschijnen,
Waarvoor de schaduwen en nevelen verdwijnen;
Die 's werelds wijsheid meer in klaarheid overtreft,
Dan 't licht der middagzon zich boven 't schijnsel heft
Van 't wormpjen onder 't gras, dat in het nachtlijk donker
Zijne ijdelheid vertoont in machtloos schimgeflonker.
Hier riep Hij de eeuwge wet der zaligheden uit,
Die gansch de zedeleer der volken in zich sluit;
En de eerste zaligheid kwam uit zijn mond gerezen:
Welzalig, zalig zij, die waarlijk armen wezen
Van geest; die in geduld, gelaten in hun lot,
Berusten in den wil van hunnen Vader, God.
Welzalig zijn zij, ja; want 't rijk van 't eeuwig leven
Is hun, als kindren Gods, tot erfenis gegeven.
De tweede zaligheid viel van zijn lippen zoet:
Welzalig, zalig zij, die zacht zijn van gemoed;
Die zich den boezem niet in driftgewoel verhitten;
Want rustig zullen zij het rijk der aard bezitten.
Des Heeren mond ontzeeg de derde zaligheid:
Welzalig, zalig wat in droefheid zit en schreit
En om zijn zonden weent in zuchtend jammerklagen;
Want van hun aanschijn zal de Heer de tranen vagen.
| |
| |
De vierde zaligheid klonk lisplend dóór de lucht:
Welzalig, zalig zij, die, zat van ieverzucht,
Verteerd van liefdevlam, naar 't rijk der zielen haken
In andren en in zich; wier eedle boezems blaken
Van honger en van dorst naar Gods gerechtigheid.
Daarboven is er hun een spijs en drank bereid,
Waaraan ze in eeuwigheid zich laven, zich verzaden;
Eene onuitputbre bron van loutre heilgenaden.
Hoe zoet en lieflijk ruischte uit Gods gezalfden mond
De vijfde zaligheid de wereld om en rond:
Welzalig, zalig zij, die over mij in de armen
Vol goedertierenheid genadig zich erbarmen;
Want in Gods schoot berust hun weldaad, die niet sterft,
En voor zijn oordeel hun barmhartigheid verwerft.
De zesde zaligheid kwam uit Gods mond gevaren:
Welzalig, die hun hart en zinnen rein bewaren;
Die voor den minsten schijn en schaûw van zonde vliên;
Zij zullen eenmaal God in 't open aanschijn zien.
Toen klonk de zevende van de eeuwge zaligheden:
Welzalig, zalig zij, die stichters zijn van vrede;
Die, onder 't juk gedwee gebogen van 't gebod,
In zoeten vrede zijn en vriendschap met hun God,
In vrede met zich zelf en met hun medemenschen;
Die andren niet alleen de gaaf des vredes wenschen,
Maar de ééndracht overal en de onderlinge min
Doen wortlen in den schoot van staat en huisgezin;
| |
| |
Zij worden en met recht de kindren Gods geheeten
Die op zijn eeuwgen troon van vrede is vastgezeten.
En de achtste zaligheid ontviel Gods mond in plecht:
Welzalig, zalig zij, die lijden om het recht;
Die om hun vrome deugd veracht, versmaad, vertreden,
En van 't gezelschap zoet der menschen afgesneden,
In de onverwrikbre hoop op 't hemelsch vaderland,
Verdragen ballingschap en ongenade en schand.
Zij hebben om mijn Naam en goed en bloed verloren;
Hun zal het koninkrijk der heemlen toebehooren. -
Toen sprak de Meester 't koor van zijne apostlen aan:
Welzalig, zalig gij, als ge onrecht uit zult staan,
Wanneer men u om mij vervolging zal doen lijden,
En u verwenschen zal en u vermaledijden;
Wanneer gij, argeloos geloopen in het net,
In 't donker door de zoons der boosheid uitgezet,
Voor elk ten prooi zult staan van lastertaal en logen,
Al schuimend tegen u in 't aanzicht uitgespogen;
Verheugt u op dien dag; want overvloedig groot
Wordt Gods vergelding u gesmeten in den schoot.
Gij zijt het zout der aard, dat vrijwaart voor 't bederven;
Indien 't, van zijn natuur verwandeld, komt te sterven,
Indien 't zijn kracht verliest, die voor 't bederf behoudt,
Waarmede krijgt het nog zijn loog terug van zout?
Gij zijt der wereld licht. Geen lampe wordt ontstoken,
Om onder 't korenvat te blijven weggedoken.
| |
| |
Men plaatst ze in elks gezicht hoog op den kandelaar,
Opdat ze in helderheid langs alle zijden klaar
Voor de oogen schijnen zou van die het huis bewonen;
En aldus zult ge uw licht ook voor de menschen toonen,
Opdat ze in vollen dag uw goede werken zien
En over 't geen gij doet den Vader hulde biên,
Die in de heemlen is. - Met wat gezag en klemme
Klonk tot de schaar des volks de goddelijke stemme:
Gij hebt van lang gehoord: den ouden werd gezegd:
Gij zult geen doodslag doen. In handen van 't gerecht
Valt hij, die doodslag doet. Doch Ik, Ik zeg u allen:
Wie tegen zijnen naaste in gramschap uit zal vallen,
Zal vóór de vierschaar staan, en wie hem raca noemt,
Wordt vóór den Hoogen Raad in 't rechtsgeding gedoemd,
En wie hem dwazerik en goddeloos zal heeten,
Wordt levend in den mond der zwarte hel gesmeten.
Gij hebt van lang gehoord: den ouden werd gezegd:
Gij zult geen overspel bedrijven in den echt.
Doch Ik, Ik zeg het u: alwie eens anders vrouwe
Met geilen lust aanziet, hij heeft met de ongetrouwe
Zijn hart in overspel en huwlijksbreuk bevlekt.
Indien u 't rechteroog tot ergernisse strekt,
Rukt, rukt het u uit 't hoofd en werpt het van u henen;
Indien uw rechterhand u aanstoot zou verleenen,
Kapt, kapt heur af van u en smijt ze weg in 't zand;
Want het zal beter zijn voor u met ééne hand
| |
| |
En met eene enkele oog den hemel in te treden,
Dan onverminkt van lijf en ongedeerd van leden
Te worden neergesmakt in d'afgrond van de hel.
Gij hebt van ouds gezegd: 't Is oog voor oog in 't spel
Geruild en tand voor tand. Doch Ik, Ik zeg u heden:
Zoo ge op uw rechterwang den kaakslag hebt geleden,
Biedt nog de linker aan; zoo iemand u den rok
Van 't lijf twist, werp hem toe uw mantel zonder wrok.
Van ouds is u gezegd: gij zult uw vrienden lieven,
Die u genegen zijn, en haten, die u grieven.
Doch Ik, Ik zeg het u: Bemint hem, die u haat;
Vergeldt met zegening, wat u naar 't leven staat,
Wat uwen hiel belaagt; en bidt, voor die u zoeken
Tot uwen ondergang, u lastren en u vloeken;
Opdat gij kindren moogt van uwen Vader zijn,
Die in de heemlen is; die zijnen zonneschijn
Laat lichten over 't hoofd van kwaden en van goeden;
Die zonder onderscheid zijn milde regenvloeden
Laat stroomen over 't veld der vromen, die zijn wet
En zijn gerechtigheid naleven nauwgezet,
En over 't akkerland der boozen, die hem grieven.
Indien gij enkel lieft degenen die u lieven,
Wat loon verdient ge wel? Doen 't ook de tolnaars niet?
Indien ge uw broeders slechts met vriendlijk oog beziet,
Wat hebt gij meerder dan de heidenen geplogen,
Die aan hun vrienden ook genegenheid betoogen?
| |
| |
Indien gij met uw gift alreeds vóór 't outer staat,
En daar indachtig wordt, dat ge uwen broeder haat;
Gaat henen met uw gift; maakt met uw broeder vrede,
En legt uw offer dan vóór God op de outertrede.
Weest dan naar 't kranke peil van uw natuur volmaakt,
Gelijk 't uw Vader is, die in de heemlen waakt. -
Vol zielsverbazing zat de volksschaar opgetogen
Te luistren naar elk woord, uit Jesus' mond gevlogen;
Want niemand had als Hij, in zonneklaren dag,
In eigen naam geboôn, als Meester, met ontzag;
Want Hij alléén, die Weg en Waarheid is en Leven,
Mocht uit zijne eigen kracht de wereld wetten geven.’ -
't Was of het vriendenpaar in 't strakgespannen oor
't Gemurmel nog vernam van 't zalighedenkoor.
Dan lieten zij hun blik de vlakten overweiden,
Die van den voet des bergs hun plooien openspreidden.
De apostel, die vóór zich het boek ontzegeld zag
Der toekomst, riep: ‘o God! wat ijselijke slag!
‘Twaalf eeuwen zijn niet gansch van hier nog weggevloten;
Dees vlakte is rood van 't bloed van Christus' zoons vergoten.
Op dezen dag verbleekt de heldre zonnevaan
Van 't zegevierend Kruis voor 't beeld der Halve Maan,
En 't karig overschot der onversaagde helden,
Dat niet gesneuveld ligt op de afgeblaakte velden,
Waarin de Ismaëliet de rosse vuurtoorts stak,
Wordt in ellendigheid - gelijk 't gesloopte wrak
| |
| |
Van 't hooggemaste schip, hetwelk na duizend vlagen
Te hebben wederstaan, op 't strand ligt lekgeslagen -
Van buitziek moordgeslacht geplunderd en geroofd;
De bloem der ridderschap, als weerloos vee, onthoofd,
Of erger... in de boei der slavernij geklonken;
En op hun schouderblad, als op des konings schonken,
Wordt 't schandejuk getast. Zes eeuwen na den slag,
Die 't christen vorstendom doet tuimlen overstag
Zal de ijzren Oorlogsgeest, wiens arendsblik verwondert,
In wolk van vuur en vlam den Thabor afgedonderd,
Hier komen aangerukt in brandend stormorkaan
En 't kroost van Agar 't sop doen zwelgen der Jordaan.’
Der Zaligheden Berg in peinzen afgetreden,
Waar zich vóór 's Aadlaars oog in heur verholenheden
De toekomst had ontrold, trok 't reizend tweegetal
Naar 't Galileesche meer. Zij vonden bij den wal
Een aantal schuiten op een rije vastgeslagen;
En de Aadlaar sprak bij 't zien der schepen, die daar lagen:
‘Ééns kwam de Lieve Heer aan 't meer Genesareth;
Het strand was rondom hem met menschen dikbezet.
Twee schipkens lagen er gemeertouwd op de reede;
't Één hoorde Petrus en Andreas, en het tweede
Jacobus toe en mij. De Heer ging op de schuit,
Die Simon Petrus droeg en sprak 't verlangen uit,
Dat hij een weinig nog met 't schip van wal zou steken.
| |
| |
Uit Simon Petrus' schip begon Hij 't volk te preêken,
Hetwelk in drommen dik op 't strand te luistren stond
En ieder woordje ving, uit zijn gezalfden mond
Gevloeid, als honig zoet. Toen Hij had uitgesproken,
Ging Jesus Petrus aan: In volle zee gestoken,
En 't net ter vischvangst uitgeworpen van uw schuit! -
- “o Heer!” riep op dat woord de ontstemde Petrus uit,
Die, daar hij gansch den nacht gevischt had zonder vangen,
In twijfelmoedigheid den schedel neer liet hangen:
Wij hebben, ach! o Heer! den ganschen lieven nacht
Gebaggerd en gezwoegd uit al ons macht en kracht;
Niet ééns maar honderdmaal, in arbeid onverdroten,
Ons netten tot de vangst nu in- dan uitgeschoten;
Doch niet een visselken, een vinger lang en breed,
Viel ons in vangst ten deel voor loon van al ons zweet.
Toch wil ik op uw woord het eenmaal nog beproeven,
Al mocht ons de uitslag ook, als dezen nacht bedroeven.
Toen wierp hij in de zee ter vangst zijn netten uit.
Daar hoorde men in ééns een ongewoon geluid,
Dat uit de diepten scheen te komen van het water,
Een borrelend geruisch, gewemel en geklater,
Vóór, achter, rond de schuit. En zie, een gansche vloot,
Geduizend in de rij, van visschen klein en groot,
Kwam in gesloten drom het sleepnet ingedreven,
Dat wiegelde op en neer. Wat wriemeling, wat leven,
Geklepper en rumoer! De breedgevlerkte fuik
| |
| |
Liep in een oogwenk vol en niet alléén de kruik
Met de uitgespannen kiel, maar ook de beide vleuglen,
Zóó dicht opééngeprest van visschen, dat de teuglen
En zeelen, weg en weer getrokken met de boot,
Bedreigden al te zaâm te zinken in den schoot
Der waatren, door 't geweld. Een onbeschrijfbaar weemlen
Dat de ooren tuiten deed en de oogen blind deed scheemlen.
't Was visch al wat men hoorde en visch al wat men zag,
Van alle grootte en kleur, van alle vorm en slach,
Van verre en naderbij hier aangezeild bij hoopen
En op des Heeren woord in Petrus' net geloopen.
En al, in rep en roer, stak door de mazen vlug
Zijn zilverwitten buik of bontgevlekten rug
Of kletste en klapte omhoog met zwabberstaart en vinnen
Of stak zijn krommen kam van lange stekelpinnen
Bedreigend in de lucht. Het was een schubbenmuur
Van tintlend diamant en smeltend goudlazuur.
Het net dreeg stond aan stond in 't midden dóór te scheuren.
Neen, Petrus met zijn broêr mocht niet de vracht te beuren,
Der visschen, die hij had gevangen in gewin.
Zij riepen dan de hulp van ons getweeën in.
Gevieren tilden wij met overspannend trekken,
Terwijl ons't tapplend zweet van 't voorhoofd af kwam lekken,
Het zware sleepnet op en laadden tot den boord
De beide scheepjes vol met visch van alle soort,
Bijna tot zinkens toe. Van wat zijne oogen zagen,
| |
| |
Als van een donderslag vermorzeld, neergeslagen,
Stond Petrus stijf en stom. Zijn overstelpt gemoed
Ontlastte zich welhaast in dikken tranenvloed.
Terwijl de peerlen hem nog nat in de oogen blonken,
Riep hij, vóór Jesus' voet aanbiddend neergezonken:
o Heer, verwijder u van mij, die niets beduid;
Ik ben een zondig mensch. - Voortaan zult ge in uw schuit,
Sprak de allerzoetste God, niet langer visschen vangen;
Van menschenzielen zal uw net geladen hangen,
Dat ge uitwerpt op mijn woord, en 't wijde wereldrond
Zal luistren naar de stem van uw gezalfden mond.’ -
Voortwandlend langs de kust ten Noorden op, verhaalde
Joannes, hoe de Heer hier 't brood verduizendmaalde.
‘De Zaligmaker was ééns met zijn twaalfgetal
Apostlen scheep gegaan. Het volk liep langs den wal
Van 't meer hem achterna; uit dorpen en uit steden
Om strijd hem nagesneld. Zoo haast de Heer zijn schreden
Bij Bethsaïda's strand gezet had op den boôm,
Zag Hij zich plotselings omringeld door een stroom
Van menschen zonder tal. De Heer had mededoogen
Met de overgroote schaar, hem achterna getogen,
En onderwees hen tot den laten avond toe.
Het volk hing aan zijn lip gekluisterd, nimmer moê,
En ving in gretigheid de woorden op des Heeren,
Die allen, groot en klein, den weg des heils kwam leeren;
Die wat beladen was, wat leed en tot hem kwam,
| |
| |
De krankheid en den last van 't blad der schouders nam.
Reeds stond de zonneschijf in 't Westen weg te glippen;
Nog altijd hing het volk getooverd aan zijn lippen
En was alleenig oog en was alleenig oor,
Al vloog de dag zijn kring van wentlende uren dóór.
In vromen godsdienstzin den Heiland rondgezeten,
Had het en lichaamsnood en spijs en drank vergeten;
Want 't voelde in ziel en geest zich door elk woord gevroomd,
Dat uit der Godheid mond hun binnen kwam gestroomd.
De dag was heengespoed; de nacht begon te vallen.
Toen sprak 't apostlenkoor: Heer, zend de duizendtallen,
Die hier gezeten zijn in scharen rond uw zij,
Elk naar zijn haardsteê weer van uit dees woestenij;
Dat ze in de steden zich en dorpen rond verspreiden
En mondkost koopen gaan. Want in dees barre heiden
Is niets voorhanden, niets. Van meêlij aangedaan,
Sprak Jesus 't twaalfgetal van zijn apostlen aan:
Geeft gij, weervoer Hij zacht, gij zelven hun om te eten,
Dees allen, die in 't gras rond mij zijn neergezeten.
Hij ging Philippus aan: Waar halen wij toch brood,
Om al dit volkendom te spijzen, klein en groot? -
Brood? Riep Philippus uit; twee honderd zilverlingen,
Hoe min men 't nemen wil, wat heeft het af te dingen
Bij zulk een groot getal, wanneer men iedereen
Ook maar een stukje deelt, gelijk een vinger kleen.
- Gaat uitzien, sprak de Heer, met opgehelderd wezen,
| |
| |
Wat in het legerkamp aan proviand moog' wezen?
- Er is een jongen hier, riep toen Andreas uit,
Die in zijn voorraadskorf vijf garstebroodjes sluit
Met nog twee vischjes bij; doch wat, wat kan het maken
Voor zooveel duizenden, die van den honger blaken?
De Heer sprak: Brengt ze mij. Dan gaf Hij hun 't bevel,
Dat zij den dikken drom der volken kort en snel
Op 't malsche gras naastéén gerangschikt rij aan rijen,
Gevijftig in 't gelid zich deden nedervlijen.
't Geschiedde, en in een wenk, zoo rap gelijk de wind,
Zat gansch de volkenschaar, gedwee gelijk een kind,
Naar kunne en ouderdom gedeeld en afgezonderd,
In rijen afgeperkt bij vijftig of bij honderd,
Die - vrouwelijk geslacht en kindren onvermeld -
Vijfduizend man bedroeg in aantal goed geteld.
Toen sloeg de Lieve Heer ten hemel op zijne oogen
En strekte zegenend in scheppend alvermogen
Zijn palmen kruisgewijze op 't luttel brood en visch,
Een luttel iet, een niet, voor zulk een grooten disch.
En 't niet herkeerde in iet en groeide uit 's Heeren handen
Vermenigvuldigd aan in de uitgespreide panden
Van der apostlen kleed; zij deelden, deelden uit
En stonden nimmer leêg van d'aangezwollen buit,
Die wies en immer wies, zoo lang dat al de scharen
Naar hartelust aan 't brood en 't visch verzadigd waren.
Vergaârt de brokklen, sprak de Koning van genâ,
| |
| |
Opdat er van Gods gaaf geen deel verloren ga!
Zij deden op zijn woord en liepen dóór de rangen,
Om de overblijfsels van de maaltijd op te vangen,
Van 't brood en van het visch. Het twaalftal korven hol,
Tot aan den rand getast met kruimels kroppens vol,
Kwam vóór eenieders oog der Almacht vinger wijzen,
Die met heur enklen wil het hongrend volk kan spijzen;
Die jaar op jaar in de aard het tarwegraantje kleen
Vermenigvuldigd teelt tot honderdmaal voor één;
Die langzaam, dag op dag, in de aren schept het koren,
Uit water, aarde en lucht en zonneschijn geboren.
Wat scheelt de Almogendheid een oogenblik, een jaar?
Zij spreekt heur scheppend woord, en wat zij spreekt is daar.’
‘De schaar des volks verzaad, verbaasd en opgetogen
Van 't bovenmenschlijk stuk, door Jesus vóór hunne oogen
Om hunnentwil gedaan, riep uit in zegekreet:
De Christus is 't! de Heer! Messias en Profeet,
Zoo lang vooruitgespeld, die moet ter wereld komen!
Zij hadden in triomf wel graag hem opgenomen
En koning uitgegalmd. Doch Hij, die hun gedacht
Doorpeilde, eer 't op de tong ten berde werd gebracht,
Onttrok zich aan hun lof stilzwijgend uit hun midden,
Om gansch in de eenzaamheid ten berge gaan te bidden.
Hij bleef er heel den nacht met God alléén en bad.
Daar Hij zijn twaalfgetal 't bevel gegeven had,
| |
| |
Naar Bethsaïda zich onmidlijk in te schepen,
Had zonder dralen elk het roeispaan vastgegrepen.
Zóó riemden ze in den nacht langs 't meer Genesareth.
Daar kwam in ééns een storm uit 't Zuiden opgezet;
Een wind- en waterhoos. De ontsnoerde orkanen loeiden
En brieschten dóór de lucht, terwijl de golven gloeiden
Van 't opgevonkeld schuim, en dat het kokend nat
Uit d'opgeruiden kolk des afgronds opgespat,
Rondzwalpte boven 't schip. Van golven en van vlagen
In zwirreling nu loef- dan lijwaarts weggeslagen,
Was de aangebeukte schuit het speeltuig van het meer,
En danste en huppelde in de deining op en neer,
Alsof zij in een wip den hemel ging beklimmen,
Om straks te landen gaan in 't zwarte rijk der schimmen.
Een akelige strijd gevochten tusschen dood
En leven in den nacht te midden van den schoot
Der waatren in krakeel. Hoe de arme bootsliên riemden,
Hun arbeid baatte niets; de watergolpen striemden
Hen zwiepend in 't gelaat. Geslingerd tusschen lucht
En golven even gram, ging in het stormgerucht
Hun gillend noodgeschrei en hulpgekrijt verloren.
Wie zou in 't nachtrumoer hun bangen noodkreet hooren?
Hij zag en hoorde hen, die 't gierend stormorkaan
Tot proef van hun geloof alléén had op doen staan.
Hij hoorde rondom hen en wind en golven loeien;
Hij zag hun machtloosheid in 't stieren en in 't roeien;
| |
| |
Hij zag van op zijn plaats hunne angsten en hun nood;
Onzichtbaar voor hun oog, verdreef zijn hand de dood,
Die spookte rondom hen. De nacht was heengevlogen
Tot aan de vierde waak. De Heer zag 't onvermogen
En 't nutteloos gezwoeg der zijnen aan en trad,
Als waar' 't een stalen schild, geslepen spiegelglad,
Op 't deinend hobbelmeer. De golven hooggestegen
Verneerden onder hem hun stugge schedels, negen
En streken vóór zijn voet hun stijven ruggraat neer
En weken met ontzag terug vóór hunnen Heer,
Die over 't schuimend veld, al wandlend voortgedreven,
Meer over 't water scheen te glijden en te zweven,
Dan stapwaarts dóór te gaan. De apostlen uit de boot
Aanschouwden 't lichtgevaart, dat dóór den nevel schoot;
Zij hielden 't voor een spook, den afgrond uitgestegen,
Dat in den zwarten storm zijn rustelooze wegen,
Omdobberde over zee. Het schoof, gelijk een schaûw,
Van dicht de schuit voorbij, en 't werd om 't hart hun nauw.
Een groote schreeuw van schrik kwam uit hun borst gerezen.
De Heiland riep hun toe: ‘Hebt moed en wilt niet vreezen.’
Ioen Simon, Jona's zoon, dees stem in de ooren kwam,
Die hem bekend scheen, riep hij, louter vuur en vlam:
Zoo Gij het zijt, o Heer, wiens stem ik heb vernomen,
Gebied, gebied het dan, dat ik tot u zal komen.’
De Heiland riep hem: ‘Kom!’ En Petrus, met een wip
In 't midden van den storm gesprongen uit het schip,
| |
| |
Stond op de golven pal en wandelde over 't water,
Dat rond hem henensloeg en zwalpte met geklater.
Doch hij, hij ging zijn weg met ongewrikten tred,
Alsof 't een dorschvloer ware, op 't vaste waterbed.
Des Zaligmakers woord, aanhoord met groot gelooven,
Hield Petrus op den rug der wankle golven boven;
Doch toen een groote baar heur hoornen opwaarts stak,
Werd Petrus door 't gevoel van 't menschelijke zwak,
Door ijdle vrees, vermand; zijn hart begon te beven,
En aanstonds onder hem heeft zich de vloer begeven,
Waarop hij tot dus ver gewandeld had. Hij zonk
Steeds dieper, dieper weg; een stond nog... hij verdronk.
Dan stak hij in den nood, schoon wanklend in betrouwen,
Tot Jesus de armen uit: ‘o Heer, wil mij behouên!’
De Heer berispte hem, die half half reeds was versmoord:
‘Gij kleingeloovig mensch, wat twijfelt ge aan mijn woord?’
En daarop reikte Hij zijn goddelijke palmen
Den armen drenkling toe, als zeekre reddingschalmen;
En, hand in hand met hem gestegen in de schuit,
Bracht Hij in veiligheid zijn opgevischten buit.
Zoo haast zij op het schip slechts aangetreden waren,
Bedaarde plots de storm, en de opgestuwde baren
Herkeerden in de rust en lieten 't water glad
En uitgestreken staan, gelijk een spiegelblad.
En allen op het schip, van eerbied stom, aanbaden
Hem als den Zoon van God, die groot is in zijn daden.
| |
| |
Het schipken, als een pijl geschoten uit den boog,
Landde in een omziens aan vóór elks verwonderd oog.
Toen Jesus uit het schip was aan den wal gekomen,
Dicht bij Capharnaüms en Bethsaïda's zoomen,
Bracht 't ingezeten volk hem al zijn kranken aan
En stelde ze op den weg, waar Hij voorbij moest gaan.
En waar Hij binnenkwam, in dorpen of in steden,
Op d'openbaren weg, waar Hij voorbij moest treden,
Daar legden ze op hun bed de zieken vóór zijn voet
En smeekten 't dringend af van d'Alontfermer zoet,
Dat zij den zoom alléén zijns kleedsels mochten raken.
En al de kranken, die hun palmen tot hem staken,
En raakten aan zijn kleed, zij werden op den stond
Van hun gebreklijkheên genezen en gezond.
‘'t Vermenigvuldigd brood,’ sprak de Aadlaar, ‘was slechts 't teeken,
Dat God ééns in zijn Vleesch het brood zou ommespreken.
Korts nadat onze Heer de volkenmassa groot
Zoo wonder had gespijsd aan 't luttel visch en brood,
Sprak Hij den Joden toe, ter synagoog gezeten:
Daar ge in de wildernis mijn spijze hebt gegeten,
Dies zoekt en volgt ge mij, dewijl ge u hebt verjaad.
Werkt, arbeidt voor een spijs, die nimmermeer vergaat,
Die in u averblijft ten eeuwigdurend leven;
De spijze, die de Zoon des Menschen u zal geven;
Want 't is in hem alléén, dat God zijn zegelmerk
| |
| |
En teeken heeft gesteld tot aller eeuwen perk.
De Joden spraken dan: ‘door welke teeknen zullen
Wij naar gijn wil en wensch de werken Gods vervullen?
- Dit is, sprak Hij, Gods werk, dat gij gelooft in hem,
Dien Hij gezonden heeft als zijn gezalfde stem.
- Wat teeken toont Gij ons? Weerstribbelden de Joden,
Opdat wij in geloof naleven uw geboden.
Een enklen keer vijf duizend man verzaad, wat meet
Het bij 't mirakelstuk, hetwelk ons Moges deed?
Ons vaadren hebben ja in lange wonderketen
In Sinaï's woestijn het mannabrood gegeten,
Gelijk 't in 't Uitgangsboek van hen geschreven staat:
Hij heeft hen veertig jaar met hemelbrood verzaad.
- Voorwaar, 't is Mozes niet, sprak Jesus tot de Joden,
Die veertig jaren lang, u daaglijks mannabrooden
Deed dauwen uit de lucht; maar God, mijn Vader, geeft
U uit den hemel 't brood, waar al wat aâmt van leeft;
Het brood, dat uit Gods mond, als hemelmanna-regen,
Die hongren naar het recht komt in de ziel gezegen;
Het één, waarachtig brood, den hemel uitgedaald,
Waaruit het kroost van God het eeuwig leven haalt. -
De Joden zegden hem: wil steeds dit brood ons geven!
- Ik ben, hernam de Heer, het Brood van 't eeuwig leven;
Wie komt tot mij, hem knaagt geen honger aan de borst
En wie in mij gelooft, lijdt nimmermeer aan dorst.
Dit is mijns Vaders wil, die mij heeft afgezonden,
| |
| |
Dat wie in mij gelooft, op mij zijn hoop zal gronden,
Het eeuwig leven hebbe; ik zal uit 's aardrijks schoot
In d'allerjongsten dag hem wekken van de dood. -
Het brood, dat hier de Heer den Joden kwam verkonden,
Was 't goddelijk geloof in hem, die was gezonden,
Hetwelk de vrome ziel in zulke maat verkwikt,
Dat ze, in het woord van God geankerd, onverschrikt
De Godsgeheimenis voor 't oog mag zien ontvouwen,
Waarvoor het Jodendom terugbonsde onder grouwen. -
Toen, uit d'onfeilbren mond van d'allerzoetsten Heer,
Viel woord voor woord, als ijs, op 't hart der Joden neer:
Ik ben het levend Brood, den hemel uitgekomen;
En alwie van dit Brood zal eten en zich vromen,
Zal in der eeuwigheden leven, en het Brood,
Dat ik hem geven zal, het is mijn Vleesch, ter dood,
Ter schandelijke dood des kruizes, voor het leven,
Der wereld en voor 't heil van allen prijs gegeven. -
Rauw klonk en ongekookt dees taal hun in het oor:
Hoe zet ons Deze toch zijn Vleesch ten spijze voor?
Dus knorden zij misnoegd en schuddeden hun hoofden,
Ten teeken, dat zij 't woord des Meesters niet geloofden.
De Heer, ondanks 't gemor, dat opsteeg uit de schaar,
Bezegelde zijn woord, en plechtig klonk 't: voorwaar,
Voorwaar, Ik zeg het u, ten zij ge 't Vleesch zult eten
Van 's Menschen Zoon, voor u aan 't kruishout vastgespeten,
En drinken zult zijn Bloed, gij zult het leven niet
| |
| |
Bezitten binnen u. Alwie mijn Vleesch geniet
En alwie drinkt mijn Bloed, hij heeft het eeuwig leven,
En 'k zal ten jongsten dag zijn lichaam glorie geven.
Want in waarachtigheid mijn Vleesch is spijs, die voedt,
En in waarachtigheid een drank ook is mijn Bloed.
Een niet gering getal van zijn disciplen hoorden
In ergernis hem aan. Voorwaar, 't zijn harde woorden,
Den Meester, eed bij eed, gevallen uit den mond,
Liep onder dof gemor het koud misnoegen rond.
Wie kan er zonder schroom en huivering aan denken:
Hij zou ten spijs zijn Vleesch, ten drank zijn Bloed ons schenken.
En velen onder hen, verergerd, gingen aan;
Zij hadden 't Godswoord klaar, doch vleeschelijk, verstaan.
Opdat nooit op den zin een twijfel mocht verrijzen,
Wou Jesus 't valsch gedacht niet eens te rechte wijzen.
Hij liet het Jodendom zijn wandelwegen gaan
En sprak het twaalfgetal van zijne apostlen aan:
Wilt gij, als de andren ook, die vol van aarzelingen,
Iu ongeloovigheid, verergerd, henengingen,
Verwijdren u van mij? Dan, Petrus nam de stem
Vóór al zijn broedren op met vast geloof en klem:
Tot Wien toch zouden wij ons buiten U begeven?
Gij hebt de woorden, Gij alléén, van 't eeuwig leven;
Wij hebben het geloofd, wij hebben het gekend,
Dat Gij de Christus zijt, 't Beginsel zijt en 't End,
En de ééne Zoon van God, die leeft in de eeuwigheden.
| |
| |
Aldus in aller naam heeft hij 't geloof beleden;
In één bedroog hij zich, in Judas Cariooth,
Die slechts uit winstbejag zich bij de apostlen sloot. -
Heb ik u niet getwaalf, sprak Jesus, uitverkoren?
En één van u toch is een satanskind verloren.
Dus sprak Hij van den man, die, zonder eer en trouw,
Voor dertig zilverlingen hem verkoopen zou.’
Het reizend vriendenpaar, voortwandlend langs de zoomen
Van 't meer, was op den weg naar Cesaree gekomen.
‘'t Was hier,’ sprak de Adelaar, ‘dat Jona's zoon, ons hoofd,
Den grooten sleutelbos der heemlen werd beloofd;
't Was hier, dat Simon ons, herdoopt in Rotsgesteente,
Werd vóórgespiegeld als de zuil der Godsgemeente.
Van Bethsaïda ging de Heiland naar de stad,
Die, vroeger Dan genoemd, den naam ontvangen had
Van Cesar, voor wiens zweerd het zwijgend aardrijk zwichtte,
En ook den naam van hem, die haar uit 't puin herstichtte
En dus Philipstad hiet. De Heer sprak onderweg
Zijn twaalf apostlen aan: Hoe luidt het volksgezeg:
Wie is des Menschen Zoon? - Er zijn er tusschen, spraken
Er van 't apostelkoor, die u Joannes maken;
Weer andren noemen u Elias, den profeet,
Die uit der luchten kreits de bliksems reegnen deed;
Nog andren zijn er, die u Jeremias heeten,
Doch allen zien u aan voor één van Gods profeten. -
| |
| |
- ‘Maar gij, weervoer de Heer, voor wien aanschouwt ge mij?
Er heerschte een oogenblik stilzwijgen in de rij.
Daarop trad Jona's zoon, die Simon hiet, naar voren:
Gij zijt de Christus, Gij, de Zoon en de Ééngeboren
Des levendigen Gods. - De Heer sprak: zalig zijt
Ge, o Simon, Jona's zoon, die uw geloof belijdt;
Want vleesch noch bloed heeft u die woorden ingegeven,
Maar God, mijn Vader zelf der heemlen hoog verheven.
En gij zijt Petrus, gij; gij, de onaantastbre Rots,
Die eeuwig pal zult staan bij storm en golfgeklots,
Die, vastgegroeid in 't hart der bruisende oceanen,
Van 't wild geloei omgierd der bulderende orkanen,
Hoog boven 't onweerszwerk uw blanken schedel steekt,
Daar morrend aan uw voet de doffe golfslag breekt.
En op dit Rotsgesteent zal ik mijn Kerke bouwen,
Die in Gods zonnelicht haar vleuglen zal ontvouwen,
En al de poorten saam van d'afgrond opgebriescht,
In koking opgeborld van razernije driest,
Hoe hoog der woede schuim rond u komt opgespogen,
Zij zullen 't minste niet ooit tegen u vermogen.
Ik geef u in de hand den grooten sleutelbos,
Die 's hemels poorte sluit of open maakt en los;
Al wat gij op deze aard van boeten en van zonden
Ontheven hebben zult, het is bij God ontbonden;
Al wat ge in regeltucht beslist hebt en bestier,
Staat ginder boven vast als op deze aarde hier;
| |
| |
Degeen, voor wie gij hier de poort der Kerk zult sluiten,
Zij blijven ginder hoog voor eeuwig, eeuwig, buiten;
Gij zijt mijn Sleutelman, mijn Proost, mijn Stedevoogd,
En wat ik ginds vermag, is wat gij hier vermoogt.
Hier zou het vriendenpaar zijn ommewandling stuiten,
Om bij de apostlen zich in maatschap aan te sluiten.
|
|