| |
| |
| |
| |
Twaalfde zang.
Petrus, als hoofd der Kerk aangesteld. Laatste verschijningen van Jesus aan zijne leerlingen. Hemelvaart. Intrede in den hemel. Gods eigenschappen. Slaat der zaligen. Kroning der zaligen. Kroning van Christus. Eindlofzang.
De dag der hemelvaart des Heeren kwam nabij.
Hun Meesters woord getrouw, had zich de apostelrij
Naar 't Galileesche mcer Genesareth begeven;
Daar zouden zij den Heer nog meermaals zien in leven.
Hier sloot zich 't reizend paar bij 't zestal jongren aan,
Hetwelk reeds naar dit oord hen was vooruitgegaan;
Bij Simon, Jona's Zoon, en bij Jacobus mede
En bij Nathaniël, van Cana's kleine stede,
En Thomas, die ook nog Didymus werd genaamd,
En nog een tweegetal apostlen hier verzaamd.
De derde lange week van wachten was verstreken,
Sinds zij den Heer voor 't laatst in 't open aanschijn keken.
De zoon van Jona sprak: ‘mijn boezem hijgt en smacht;
| |
| |
Ik wil voor tijdverdrijf gaan visschen dezen nacht.’
Het klonk uit éénen mond den ouden visscher tegen:
‘Wij voelen 't ongeduld ons op de schouders wegen
En zuchten onder 't pak; wij volgen u gedwee
En varen uit met u ter vischvangst op de zee.’
De logge visscherssloep van dreggen en van haken,
Waarmeê ze aan d'oever lag gemeertouwd, los te maken,
Was 't werk van éénen stond. Daar schoof de zwarte schuit
Op 't ongerimpeld meer gelijk een schaûw vooruit;
Niets brak het zwijgen af dan 't tinklend hel geklater
Der riemen, op de maat gevallen in het water.
De volgeschenen maan, die reeds aan 't slinken was,
Goot heur verzilverd licht op d'effen waterplas,
In wiens kristallen schoot de heldre starren blonken,
Daar de oevers meer en meer in duisternissen zonken,
En berg en heuvelkling en stad en duin en wal
Een spokenleger scheen in wonderlijken stal.
Vóór 't oog der visschers rees, bij 't spelen der gedachten,
De tooverpoëzij der geurende Oosternachten,
Wanneer de stille maan, bij 't wandlen weg en weer,
Heur zilverwitte schijf laat wieglen over 't meer.
Zij waren op de zee, waar ze uit hun platte booten
Van kindsbeen jaar en dag ter vangst hun netten schoten,
Als visschers van beroep, tot dat de Heer hen riep
En hen bij tooverslag tot menschenvisschers schiep.
Gaan, gaan zij ruggewaarts? Gaan ze uit elkander spatten
| |
| |
En in kleinmoedigheid hun oud bedrijf hervatten?
De logge boot blijft stil; het langgevleugeld net
Wordt met bedrijvigheid van weerzij uitgezet;
De visscherij vangt aan. Doch hoe ze in 't zweet zich zwoegen,
En, trekkende aan 't kordeel, het barre meer doorploegen,
Geen vissel komt in 't net gezwommen, en de schuit
Blijft tot den bodem leêg en ongerept van buit.
Wie éénmaal zich aan God ten offer heeft gegeven,
Die moet voor God alléén in onverdeeldheid leven,
En, wat hij voor zichzelf wil zaaien buiten God,
Zijn zaad blijft, zonder vrucht en zonder bloem of bot,
Begraven in de kiem. Geen zonneschijn of regen
Tast 's landsmans schuren vol, maar 's hemels milde zegen.
Dit ondervond dien nacht de droeve visschersgroep,
Die 't natte vleugelnet terughaalde in de sloep,
Vermoeid en afgesloofd. De nacht was heengestreken,
En de ochtendklaarte stond dóór 't nevelgrijs te breken,
Toen plotslings vóór hun oog op d'oever van het meer
In halve schemering hun goddelijke Heer
Verscheen. Zij allen, van de roeibank opgevlogen,
Bezagen 't schaduwbeeld met strakgespannen oogen,
Doch niemand, op 't gezicht, van allen kende hem.
Daar klingelde in hun oor zijne liefelijke stem:
‘o Kindren, hebt gij iets mij te eten vóór te zetten?’
- ‘Helaas! Wij hebben niets gevangen in ons netten.’
- ‘Werpt,’ sprak Hij, ‘werpt uw net nu rechts af van uw schuit,
| |
| |
‘Gij zult gewis wel iets bekomen tot uw buit.’
Zij wierpen dan het net en konden 't schier niet beuren
Om d'overvloed van visch; toch bleef het zonder scheuren.
Toen kende hem er één, die uit 't apostelkoor
Hem 't liefst van allen was, en blies in Simons oor:
‘Het is, het is de Heer!’ - Zoohaast als Petrus hoorde,
Dat het de Meester was, die op het strand stond, stoorde
Hij zich aan schuit noch net; hij wierp zijn bovenkleed
In snelheid over 't lijf, van 't visschen gansch bezweet,
En bond zijn gordelriem zich haastig rond de lenden,
En, zonder half een oog naar de andren om te wenden,
Smeet met een forschen wip zich ijlings uit de schuit
Gekleed het water in en zwom naar 't strand vooruit,
Om d'onuitbluschbren dorst, die hem verslond, te boeten,
En stortte druipend nat den Meester vóór de voeten.
De apostlen roeiden zacht met 't schuitjen achteraan
En trokken 't sleepnet voort, met visschen vol gelaan,
En repten uit hun kracht, zoo goed zij 't mochten stellen,
Zich naar den oever toe, die een paar honderd ellen
Van daar verwijderd was. Zij zagen op het strand
Een koolvuur aangelegd, dat helder sloeg in brand;
Een visch reeds lag erop; verschbakken brood er neven.
‘Brengt van de visschen ook, uw sleepnet ingedreven!’
Hernam de lieve Heer. Zij tilden uit de boot
Een tal der honderd drie en vijftig visschen groot,
Gevangen in één slag, en legden ze om te braden
| |
| |
Op 't roostend kolenvuur. ‘Komt allen u verzaden!’
Sprak Jesus vriendelijk. Zij kwamen, zaten aan,
Doch niemand durfde hem met vragen aan te gaan;
Want zij ontzagen hem in diep eerbiedig vreezen,
Sinds Hij in majesteit het graf was uitgerezen.
De Heer ook kwam en zat met hen ter tafel bij
En brak en deelde 't brood en 't visch rond aan de rij
En nuttigde met hen van 't brood en van de visschen
Vóór aller aller oogen klaar tot volle vergewissen.
Na 't eetmaal sprak de Heer tot Simon, Jona's zoon:
‘o Simon, Jona's zoon, bemint ge mij?’ Die toon
Ging Petrus dóór de ziel. Van wroeging diep verbeten,
Riep hij al staamlend uit: ‘Gij immers zult wel weten,
o Heer, dat ik u lief.’ - ‘Weid, weid mijn lamrenkooi!’
Klonk 't antwoord van den Heer. Als 't ijs bij zonnedooi,
Smolt in het gloeiforneis der goddelijke liefde
Het hart van Petrus weg, dat ééns zijn Meester griefde;
En 't sloeg een tweede rcis van Jesus' lippen zoet,
Gelijk de bliksemvlam in lichtelaaien gloed,
Hem dóór de nieren heen: ‘mint gij me uit al uw zinnen,
‘o Simon, Jona's zoon?’ Gansch omgewoeld van binnen
Kreet Petrus, weggedwelmd en in de keel gekropt:
‘Gij weet, Heer, hoe mijn hart van liefde voor u klopt.’
- ‘Weid, weid mijn lamrenkooi!’ Kwam 't woord hem toegeklonken.
De kelk der loochening was nog niet leêggedronken
| |
| |
En in den smeltingskroes der liefde doodgesmacht.
En voor de derde reis weerklonk 't wreedaardig zacht:
‘Zeg, Simon, Jona's zoon, mint gij mij meer dan dezen?’
- ‘Heer,’ snikte 't Petrus uit, ‘gij kunt de ziel doorlezen;
Gij ziet 't gepeins van 't hart, eer 't nog geuit wordt, in;
Het moet u zijn bekend, dat ik u lief en min.’
- ‘Weid, weid mijn schapen!’ Klonk Gods scheppend woord hem tegen,
En 't Opperpriesterschap in volheid van zijn zegen,
Gods hooggezalfde staf en koninklijke kroon,
Viel aan een stervling toe, aan Simon, Jona's zoon.
Verrotssteend stond hij daar, die nimmer zou bezwijken.
Toen liet de Heer hem 't boek der toekomst binnenkijken,
En, in weerspiegeling van 't godlijk testament,
Hem 't tuig zien in 't verschiet van zijn verheerlijkt end;
Wanneer hij, als zijn Heer, aan 't vloekhout vastgespeten,
Met de armen breed gevaâmd het ruim der lucht zou meten:
‘Toen gij nog jongling waart, omgordet gij u zelf
En vrij gingt ge onder 't dak van 't blauwe hemelwelf;
Maar, als ge een ouderling van dagen zijt geworden,
Dan zal in uwe plaats een ander man u gorden,
En leiden zal hij u, waar ge uit uw eigen wil
Niet wenschen zoudt te gaan, en, als een lam zoo stil,
Zult ge op zijn woord gedwee en zonder tegenspreken
Uwe armen uitgerekt in 't ruim der luchten steken.’
| |
| |
Toen Hij aan Jona's zoon zijn eind had doen verstaan,
Wees Jesus hun een berg in Galilea aan,
Waar Hij zijn elfgetal rond zich wou zien vergaderd;
Want 't laatst vervaltermijn zijns uitgangs was genaderd.
Op d'aangeduiden berg in 't land van Galileên
Liep met het elfgetal vijf honderd man bijéén.
De God van 't kruis verscheen gewondmerkt in hun midden;
Zij vielen plat ter aarde op 't aanschijn om te aanbidden;
Doch enklen twijfelden. Omstraald van godlijk licht,
Gaf Jesus aan zijne elf het opperst onderricht:
‘Aan mij is alle macht, bij sleutel, staf en zwaarde,
Geschonken hoog en laag in hemel en op aarde.
Ik zend u als mijn boôn. Gaat dan en onderwijst
Het volkendom, zoo wijd het licht der zonne rijst,
Hen allen doopende in den name van den Vader,
Den Zoon en Heilgen Geest; hun leerende al te gader
Naleven wat ik u bevool in testament;
En ziet, ik ben met u tot aan der wereld end.
Kruist d'aardbol om en dóór en predikt 't Evangelie
Aan alle schepsel Gods, ten prijze der martelie.
Alwie gedoopt zal zijn en in mijn naam gelooft,
Zal zalig wezen. Wie dit godlijk licht verdooft
Hij zal veroordeeld zijn. Degenen die gelooven,
Hen volgen op het spoor dees teekenen van boven:
De duivlen zullen zij uitdrijven in mijn Naam;
Zij spreken talen nieuw, al waren ze onbekwaam;
| |
| |
Zij zullen ongestraft vergiftige adderslangen
En kruipend ongediert met bloote handen vangen,
En zoo er doodlijk spog van draken in hun drank
Gemengeld wezen mocht, het maakt hun ziel niet krank;
Hun palmen zullen zij, als zalvende oliewieken,
Uitstrijken over 't hoofd van ongeneesbre zieken,
En Gods genadekracht en balsemdauw verkwikt
Hun 't leven in de borst, dat haast had uitgesnikt.’
De viermaal tiende dag was even aangebroken
Na Gods verrijzenis. Zoo als 't was afgesproken,
Had zich 't apostelkoor in 't zelfde huis vergaârd,
Waar ze in het avondmaal, rond hem ten disch geschaard,
Uit Jesus' handen zijn waarachtig Lichaam aten
En zijn waarachtig Bloed indronken. Ziet, zij zaten
Nu weer in 't zelfde liuis vertrouwlijk onderéén,
Toen in hun midden plots hun Heer en God verscheen,
Die voor de laatste reis zich levend aan hunne oogen
Dien dag vertoonen zou. Zij staarden diepbewogen
Met hevig kloppend hart den lieven Meester aan,
Die van zijn duurbaar kroost voor goed stond weg te gaan.
Zijn aanschijn, in een krans van zonnedauw gesloten,
Was met een zoeten stroom van klaarheid overgoten,
Zóó zuiver en zóó diep, als in het avondmaal,
Doch minder overwolkt; waarvan geen menschentaal
De onzegbre majesteit en mildheid weer kan geven,
| |
| |
Bekwaam den serafien van liefde doen te sneven,
Daar 't turend geestendom in zielsbedwelming zwijgt,
En, als van zaligheid gesmolten, nederzijgt. -
‘Gekomen is de stond, dat ik van u moet scheiden,
o Kindren,’ sprak de Heer. ‘Ik ga ten berge u leiden,
Waar gij mijn ziel in angst en doodstrijd hebt gezien,
En waar ik vóór uw oog ten hemel op ga vliên.’ -
Zijn jongren volgden hem in zwijgend overdenken;
Zij konden niet genoeg zich in den aanblik drenken
Des Meesters zoo geliefd, die hen verlaten ging.
Dóór 't dal van Josaphat in stille mijmering
Trok langzaam de eedle schaar disciplen uitgelezen
Dóór 't veld Bethanie voort, waar Lazarus verrezen
Met 't vrome zustrenpaar zich aansloot bij den drom.
In innigheid verdiept, het hart vol weemoed, klom
De zegestoet van 't Lam den berg op. Aangekomen
Op 't toppunt, sprak de Heer tot zijn getrouwe vromen:
Mijne aardsche loopbaan is op dezen stond ten end;
Mijn kindren, 'k laat uliên mijn opperst testament:
Blijft in Jerusalem des Vaders Geest verbeiden,
Dien u zoo menigmaal mijn woorden klaar voorzeiden,
En dien Ezechiël, den tijd vooruitgesneld,
In goddelijk gezicht uw vaadren heeft voorspeld:
Ik zal dien dag uw hart, uw steenen hart, verweeken;
Ik zal een hart van vleesch u in den boezem steken,
Ew stellen tusschen u zal ik mijn Heilgen Geest;
| |
| |
'k Zal maken, dat ge mij en mijn geboden vreest,
En dat gij, wandlend in het lommer van mijn wegen,
Uw dagen slijten zult in heilgenade en zegen.’
‘Joannes heeft alléén met water u gedoopt;
Doch gij zult, eer een tijd van luttel dagen loopt,
Gods Geest, in vuur en vlam van gouden zonnestralen,
Ten doopsel u op 't hoofd van boven neer zien dalen.
Ik zend u van omhoog van 's Vaders rechterhand
Den Vinger, zijnen Geest, zijn duurste Liefdepand,
Dien u door mijnen mond de Vader kwam beloven.
Blijft daarom in de stad, tot dat gij van daar boven
Met kracht zijt uitgerust.’ -
- ‘Heer, zult Ge in dezen tijd
Herstellen Isrels rijk, van 't vreemde juk bevrijd?’
Sprak gansch verzinnelijkt een deel der jongrenscharen,
Die op 't Olijfgebergt hem nageklommen waren.
Op de onbescheiden vraag klonk uit des Heeren mond:
‘'t Is u niet toegestaan te kennen tijd en stond,
Door 's Vaders Oppermacht bepaald en afgewogen.
Edoch gij zult den Geest ontvangen uit den hoogen,
Die op den schedel u zal dauwen, louter licht;
Opdat ge mij zoudt zijn mijn toonen, vóór 't gezicht
Van gansch Jerusalem en van Judea's landen
En van Samaria tot 's aardrijks verste stranden.’
Hen allen met een blik omhelzend eindloos zacht,
| |
| |
Stak Hij, hen zegenend uit al zijn vaderkracht,
Zijn palmen over hen, aan 't kruishout vastgeklonken,
Uit welker opening twee stralenbundels blonken,
En voer vóór hun gezicht in statigheid en gloor
Het ruim der luchten in. Zij volgden lang zijn spoor,
Tot dat een heldre wolk hem wegtrok vóór hunne oogen.
En zie, terwijl de Heer ten hemel was gevlogen,
Twee englen stonden daar vóór hen in sneeuwgewaad.
Gij, Galileesche mannen,’ spraken zij, ‘wat staat
Ge en kijkt de luchten aan. Ten hemel opgestegen,
Komt ééns van daar dezelfde Jesus neergezegen,
Met heerlijkheid omdost en glorie en gezag,
Gelijk gij hem licht zien opklimmen dezen dag.’
Dan, plat op 't aanschijn, viel het koor der jongren neder
En keerde, in stil gepeins verdiept, ter stede weder.
En boven 't wolkgevaart, waarin de Eleer verdween,
Stond hertog Michaël met al zijn volk te been,
Om onder blij gejuich den Winnaar in te halen,
Die, uit den strijd gekeerd in volle zegepralen,
Voor Adams zaad de poort des hemels oopnen ging,
Waaraan vierduizend jaar het slot verzegeld hing,
Dat al de machten niet der englen konden breken,
Maar dat op dezen dag vóór 't godverzoenend teeken
Zou vallen van het Lam. Met bliksemsnelheid vloog
De Heiland en zijn stoet van star- tot starrenboog.
Hun weg was louter licht. De blanke hemelzonnen,
| |
| |
Uit uitgepuurden straal van dageraad geronnen,
Die roeien op en af langs d'etheroceaan,
Ontvouwden zich in lijn en bleven stille staan
En neigden driemaal diep hun glansrijk hoofd en bogen,
Tot dat de zegestoet hen was voorbijgetogen.
Zoo zeilden ze in een wenk de hemelstelsels dóór.
Daar rees vóór hun gezicht de stad omhoog van gloor,
De stad van vrede en rust, de stad der zaligheden,
Der geesten paviljoen, het onbegrijplijk Eden,
Omsloten met een muur van lichtelaaie zon,
Waarvan geen sterflijk oog de klaarheid dragen kon.
Tot driewerf deed het gild der wakers op de wallen
Van torentin en trans de lichttrompetten schallen;
En pijlsnel vloog de wacht der englen in 't geweer,
Strijdveerdig aan de poort, om huldeplicht en eer
Bij wapen en bij vlag te bieden aan den Koning,
Wiens wederkomst zoo lang verbeid werd in zijn woning.
Ter pui der zonnepoort, waarop de witte vlag
In top geheschen was ter eere van den dag,
Klonk 't hel bazuingeschal uit duizend gouden monden
En deelde bliksemsnel aan alle hemelronden
De blijde tijding meê. Gesloten bleef de poort.
De stem van Asaph klonk en eischte 't ordewoord:
‘Wie is Hij, die uit 't dal der aarde daar beneden
In macht en heerlijkheid zoo hoog komt aangetreden?’
Het antwoord klonk benêen: ‘'t is Hij, die uit den strijd
| |
| |
Verwinnaar weergekeerd, zijn stede binnenrijdt!
't Is aller heemlen Heer, het is de groote Koning,
Waar alle knie voor buigt, die intreedt in zijn woning.’
- ‘Maar wie zijn deze dan,’ klonk 't weder van den wal,
‘Die rond den Koning zijn, zoo machtig in getal?’
- ‘Het zijn,’ klonk 't van beneên; ‘het zijn zijne afgekochten,
Die zijn verwinnend zwaard van 't juk heeft vrijgevochten;
Zijn krijgsgevangnen zijn 't, van slavernij ontsnoerd,
Die hij van dood en hel met zich lieeft opgevoerd;
Zijn blijvende eertropeên, die, in de lichtgareelen
Gespannen van zijn kar, zijn zegepralen deelen.’ -
Het woord des Konings vaart tot hertog Michaël:
‘Ga, open in mijn Naam en op mijn hoog bevel
Dees allen, die zoo lang te wachten staan hier buiten,
De poorten, die de val van Adam hun kwam sluiten.’
De aartsengel heft in plecht des Kruislings Koningsvlag,
Die hel en aarde slaat en hemel met ontzag.
‘Ga open,’ dreunt zijn stem, ‘gij poort der eeuwigheden:
Der glorie Koning zal in zege u binnentreden.’
Drie slagen bonst zijn hand met zijn geduchten staf;
Het toegezegeld slot der eeuwigheid springt af;
Het laat nu wagenwijd den ingang vrij en open
Der stad, die 't voorwerp is van aller volken hopen,
En 't aangebeden Hoofd van 't menschelijk gezin
Leidt al de kindren Gods het huis zijns Vaders in.
Een luid triomfgeschal begroette 's hemels Koning
| |
| |
Op gansch zijn zegetocht bij de intreê van zijn woning.
't Was of het paradijs, schoon van genuchten vol,
Op dezen grooten dag van vreugde hooger zwol.
Men zag de geesten stil den traan uit de oogen vagen,
Uit blijdschap, dat ze in 't eind den Koning wederzagen,
Die in zijn englenburg als Godmensch binnentrad
In één natuur te meer dan Hij bezeten had;
Die, aan het hout van 't kruis gestorven voor de zonden,
't Gezegend vijfgetal der glorierijke wonden
In zijn verheerlijkt lijf ten teeken overhield,
Waarvoor het geestendom in zielsverrukking knielt,
En die 't, in laaie vlam van liefde, niet te blusschen,
Te kussen vragen zou, te kussen, te herkussen,
Zoo 't niet weerhouden werd door diepgevoeld ontzag.
Voorttrekkende in de schaûw der koninklijke vlag
Van 't zegevierend kruis, ontplooide zich vóór de oogen
Der starende englen Gods, hun zetels uitgevlogen,
De groote zegestoet van de algemeene Kerk,
Die rond den Christus wielt; met 't vóórbestemmingsmerk
Gestempeld op de star; het diadeem van glorie
Geslingerd om den slaap; den palmtak der victorie
Geheven in de hand; het blinkend lichtgewaad,
Uit doorgezegen straal en gouden dageraad
Van hemelzon getwijnd, gesmeten om de leden;
Bij duizend duizenden den Heiland nagetreden.
Het turend geestenkoor stond van verbazing stom
| |
| |
Bij 't zien van 't talloos heer in opgepresten drom,
Dat dóór de poort nog steeds naar binnen kwam gevaren
In rijen eindloos lang van aangesloten scharen
Van dochtren en van zoons van Adam, dóór de deur
Van Christus ingestapt; van alle ras en kleur
En kunne en ouderdom; van alle lucht en streken,
Tot van dees wereld nieuw, in 't Westen weggesteken,
- Van 't oude vasteland gescheurd door d'Oceaan -
Die veertien eeuwen nog zou wachten, eer 't bestaan
Er zelfs van werd vermoed; die allen door 't gelooven
In God en in Dengeen, dien God hun kwam beloven
Naar de oude profecij; getrouw aan de eeuwge wet,
Die God elk menschenkind heeft in het hart gezet,
En, door Geloof en Hoop en Liefde hem verbonden,
In Gods beloftenis den zeekren sleutel vonden
Der eeuwge zaligheid; die allen, door het bloed
Van Christus vrijgekocht, hem volgen in den stoet,
Elk in zijn trap en rang van waardigheid verscheiden,
Al naar zich over hen de gaven Gods verspreiden;
Doch allen, door de dood van 't zelfde Lam verlost,
Doch allen wonderlijk in klaarheid uitgedost,
In heerlijkheid en roem en majesteit en luister,
Waarvoor de middagzon gedoodverfd zinkt in 't duister. -
Hoe blinkt door 't wolkenfloers vóór elks verwonderd oog
In zevenkleurensmalt de zachte vredeboog
En schildert met zijn gloed de ronde hemelzalen
| |
| |
In verfschakeeringen van duizend tooverstralen,
Waarin het lichtsneeuw zich in zeven overspon!
Zóó glanst der heilgen heer in 't licht der Godheidzon.
De Christus trad voorop. Toen kwamen uit 't verleden
De patriarchen, grijs van 't wachten, aangetreden,
Met Adam, Abel, Enos, Seth, Mathusalem,
En Noach met zijns zoons, met Japhet en met Sem,
Met Abram, Isaäc en Jacob; in hun palmen
Blonk wingerd en olijf bij rijpe tarwehalmen,
Omkranst met eiloofgroen, het teeken van de hoop
Op des Verlossers komt dwars dóór der eeuwen loop.
Hen volgden op den voet de zieners en profeten,
Die Christus predikten den tijd vooruitgemeten,
Met Mozes, David, Job, Oscas, Daniël,
Met Amos' grooten zoon en met Ezechiël;
Vuursprankels kwamen hun de slapen uitgesprongen,
En hunnen mond ontschoot een bondel vlammentongen.
Hen volgde 't priesterkoor, geleid door Aäron;
Hun schitterde op de star een heldre stralenzon,
En hunnen mond ontvloeide een gouden stroom van psalmen;
Zij droegen in hun rechte een schaal vol wierookwalmen,
Die wolkten in de lucht, en in hun linkerhand
Een vlammend gouden hart, voor de eere Gods in brand.
Na hen kwam gansch een tros van allerhande scharen
In stille majesteit vóór de englen dóórgevaren,
En 't koor der kindren klein van Bethlem sloot den stoet;
| |
| |
Zij hadden kleedsels aan, gepurperd in hun bloed,
En droegen elk een vaan uit leliesneeuw geweven,
Waarin de naam van 't Lam in bloedverf was geschreven.
Zóó trok dóór 's hemels hof in onafzienbre rij
De lange zegetrein der zaligen voorbij. -
Het geestendom, verrukt bij 't zien van Adams zonen
En dochtren, wonderlijk gesmukt met gloriekronen,
Riep in vervoering uit: ‘Wie had het ooit gedacht,
Dat uit den dorren struik van Adams vloekgeslacht
Een zegenrijke reeks van koninklijke loten
In 't licht der Godlijkheid kon wezen voortgesproten!
Des Vaders eeuwig Woord, zijn Wijsheid, niet alléén
Heeft 't menschelijk geslacht hertimmerd als voorheen,
Maar 't hooger opgevoerd, dan 't wel ware opgeklommen,
Zoo 't niet gezondigd had. Geheim, dat doet verstommen
Van goedertierenheid. Wat zijn de kindren schoon
Der menschen, die, uit 't slijk gesteigerd tot den troon,
En uit het land des vloeks, den helleput ontstegen,
De poort zijn ingezeild der stad van loutren zegen;
Die, uit den knel geslaakt van satans kettingschalm,
Nu zwaaien in triomf den groenen zegepalm!
Hoe majestatisch stapt het vreedzaam heer der helden,
Die door de kracht van 't Lam den helwolf nedervelden!
Wat zoete balsemgeur verspreidt zich uit hun kleed!
Hoe blinken in de zon de drupplen van hun zweet,
Tot tintlend eêlgesteent verpereld aan hun kronen!
| |
| |
Hoe edel en hoe groot, hoe schoon zijn Adams zonen!’
- Zóó liep, als harpgesuis, van engelmond tot mond,
De negen koren dóór, der menschen lofspraak rond,
Terwijl hunne oogen gul van hemelblijdschap blonken.
Het heer van Adams zoons en dochtren, vreugdedronken,
Sprak murmlend onderéén: ‘Hoe schoon vóór ons gezicht
Verschijnt het glanzend heer der zonen van het licht!
Hoe heerlijk blinkt 't geslacht van 's hemels eerstelingen,
Vereenigd en verdeeld in negen zonnekringen!
Op 't voorhoofd schittert hun een flonkerhelle star;
Een wolk van louter licht en klaarheid is hun kar,
Waarmeê ze bliksemsnel dóór 't ruim der luchten jagen,
Wanneer ze aan 's werelds grens Gods boodschap overdragen;
Geen sterflijk oog weerstaat den sneeuwgloêd van hun kleed,
Waarin de Hoogste een straal van zijne glorie smeet;
Een hemelwierookgeur verheft zich uit hun wieken,
In zachter dos getooid dan 't jonge morgendkrieken;
Hun honigzoete tong is als een harp, die leeft,
Waarop Gods ademtocht vol harmoniën beeft.
Hoe schoon, hoe godlijk schoon zijn 's hemels oudste zonen,
Met wie we in eeuwigheid, als broeders, mogen wonen,
In dit gezegend hof, de woonplaats zelf van God!
o Onbegrijpelijk gelukkig, zalig lot!’ -
Wie had in 't aardsche dal het kunnen, ja, gelooven,
Wat hem de Almogendheid hield voorbewaard hier boven;
Want nooit een oog en zag, wat nooit een oor vernam,
| |
| |
Wat nooit in 't denkend brein van 't sterflijk schepsel kwam,
Wat God heeft weggelegd voor hen, die hem beminnen;
Een zaligheid te hoog voor 't kort begrip der zinnen.
Wie gaf, wie geeft er ooit een schaûwbeeld van de steê
Van klaarheid en van licht, van kalmte, rust en vreê;
Wie telt de volken op der eeuwge paviljoenen,
Des lichts, doorwemeld van miljoenen en miljoenen,
Waar alles in de rust en... o geheimenis...
Van leven overvol en van beweging is?
Op aarde bleef de ziel aan spinneweefsels hangen,
Omdat zij in de boei van 't lichaam was gevangen;
Maar ginder hoog bij God in 't hemelsch lichtverblijf
Slaat zij heur wieken uit, en 't gansch vergeestlijkt lijf
Is heur geen hinderpaal om met heure arendspennen
De Zon van 't Hoogste Goed in 't aangezicht te rennen.
Op aarde zocht zij heil, doch 't hart bleef onvoldaan;
Hier stort en plonst zij zich in d'eeuwgen oceaan
Van alle denklijk goed, die niet kan leêg geraken.
Wat geeft den mensch deze aard met al heur schijnvermaken,
Waar tusschen hij zijn hart in twijfel had verdeeld,
Bij de eeuwge zaligheid, die niemand hem ontsteelt,
Bij 't één, oneindig goed van kennen en genieten,
Waarin de goedren al vereenigd samenvlieten!
Hier mag de snelle ziel zich in heur beeldingskracht
En in heur liefdedrift ontplooien breed van schacht;
Hier mag zij, zonder vrees heur krachten weg te spreiden,
| |
| |
De ruimten ongepeild der strevingen doorweiden,
In vrijheid heur natuur ontwikklen naar heur wensch
En zwemmen in de zee der éénheid zonder grens.
Hier is het eeuwig dag in onverdoofbren luister;
Hier is geen nacht, geen schaûw, geen schemering, geen duister;
Hier is geen zon of maan, geen tintlend starrelicht;
Hier schijnt de glans alleen van 't godlijk aangezicht.
Hier woont Hij, Hij die Is; Hij, 't één noodzaaklijk Wezen,
Die zelf zijne oorzaak is en de oorzaak van wat wezen
Verkreeg of krijgen zal. Al 't oovrig werd, Hij Is;
En al wat is, het is alleen, omdat Hij Is,
Die louter Waarheid is, gansch zuiver van de logen;
En louter Macht en Kracht in werkend Alvermogen;
En louter Liefde, gansch verwijderd van het kwaad;
En louter Wetenschap in ondoorgrondbren raad;
En louter Heerlijkheid, die 't pure licht der waarheid
Weerspiegelt in den glans van ongemengde klaarheid;
En louter Heiligheid, gansch vrij van alle smet;
En gansch Gerechtigheid in onverwrikbre wet;
En gansch Barmhartigheid, genegen tot ontfermen,
Die zijn behagen schept in helpen en beschermen;
Gansch Goedheid, nimmermeer van gaven ingekort,
Die ze uit heur vollen schoot in 't schepsel overstort;
En louter Vrede en Heil, gansch rein van onrustschaûwen
En buiten het bereik van stoornis en benauwen;
Geheel Volkomenheid van alle vlekken vrij;
| |
| |
Drieëenheid onverdeeld in de opperheerschappij;
Volmaakte Macht, die werkt heur ééne volle werking;
Volkomen Woord, dat gansch volledig spreekt die werking;
Volkomen Liefde, die zich gansch volledig hecht
Aan wat de Macht volwerkt, aan wat het Woord volzegt;
De Vader, 't Woord, de Gecst; Gedrietal, één in Wezen;
In drie personen God; Drieëenheid nooit volprezen;
Gansch Onbegrijplijkheid en gansch Geheimenis.
Het is - wie zegt zijn Naam? - Het is.... Degeen die Is. -
Gij Wezen zonder eind en zonder grond noch palen,
Wat schepsel zal er ooit uw oorsprong achterhalen?
Gij grenslooze Oceaan en oorbron van het licht,
Waar buiten 't donker is en nacht; wiens hel gezicht
Den bodem peilt der zee en leest in hart en nieren;
Regeerder, die niet draalt of feilt in uw bestieren,
Die alles naar de wet van uwe Alwijsheid schikt,
Die in uw rechterschaal het lot der volken wikt;
Gij Ongemeten, wien geen schepslen kunnen vatten;
Gij Rijkdom, nooit verarmd bij 't spillen van uw schatten;
Gij Schoonheid, nooit doorgrond, die, even jong als oud,
Uw wellust vindt in u, en, u genoegzaam, schouwt
In 't nimmer tanend licht van uw volkomenheden,
Om, als in 't heiligdom, in u teruggetreden,
U zelf in u te zien, in 't weergespiegeld beeld,
Waarin uw godlijkheid in al heur luister speelt!
Wat maakt u, groote God, wiens goedheid nooit volprezen,
| |
| |
Wiens macht oneindig is, wiens werken uitgelezen
't Heelal vervullen; ja, wat maakt u roem en eer
En wierook, toegezwaaid door gansch het schepslenheer?
Wat maakt de lofzang u, aanhoudend herbegonnen,
Die opstijgt uit de rij van duizend hemelzonnen,
Van al wat onder kruipt, van al wat boven zweeft,
Aan U, die zijt en blijft... aan U, die eeuwig leeft?...
Gij denkt!... Een wereld treedt te voorschijn uit uw slapen,
In wonderlijken bouw en orde gansch volschapen.
Uw adem blaast in 't rond!... De schepping wordt bezield,
En 't leven roert op de aard, die van gedierte krielt,
Gij spreekt!... Het Oost ontwaakt in 't morgendkleed van luister.
Gij wenkt!... Het Westen daalt in 't avondkrep van 't duister;
Een vloot van louter licht bevaart het blauwe meer.
Gij trekt uw hand terug!... De schepping is niet meer.
Wat is u de oceaan, dien Ge in uw handpalm vangt,
Dan 't dropje morgenddauw, dat aan den grashalm hangt?
Wat u de wereldkloot, waarop de volken wroeten,
Dan 't nietig ondeel stofs, dat Ge afschudt van uw voeten?
Wat is u 't maatloos ruim der heemlen zonder end,
't Doorluchtig starrenhof, dan de uitgespannen tent,
Voor éénen nacht gesteld, die straks wordt opgevouwen?
Wat zijn de wondren al, die we in ontzag beschouwen,
Wat, menschen, englen saam en al de schepslen meê,
Bij 't Wonder, U alléén?... Een druppel in de zee.
| |
| |
En 't is die groote God, geheel volkomenheden,
Dien aller zaalgen heer aanschouwen zal in Eden,
Niet dóór een spiegel heen, maar in het volle licht
Met ongesluierd oog van aan- tot aangezicht.
Zij zullen in het Licht van 't onuitspreeklijk Wezen
Zijn schoonheid altijd oud en echter nieuw steeds lezen;
Een schoonheid zonder vlek en zonder grens of end;
Hem kennen zullen zij, gelijk Hij zelf hen kent;
Zij zullen hem ja zien en kennen en genieten,
In wien de goedren al vereenigd samenvlieten;
Hem zien, gelijk Hij is, Begin van al en Slot,
En hem bezitten gansch in 't allerhoogst genot.
En naar den maatstaf, dat heur kennis aan zal groeien,
Zal de opgevoerde ziel van liefde hooger gloeien;
En iedre liefdestraal, die 't brandend hart ontschiet,
Is heur een zon, waarin ze een nieuwe schoonheid ziet;
En iedre kennis nieuw kweekt liefde meer volkomen;
En liefde meer volmaakt verbreidt der kennis zoomen.
En 't is een reine blik in 't ongeschaduwd licht,
Waarbij geen twijfelfloers komt schuiven vóór 't gezicht;
En 't is een liefde puur van innig welbehagen,
Waarvan geene achterdocht den indruk weg komt vagen;
En 't is een wetenschap, een liefde zonder end,
Van God steeds meer bemind en meer en meer gekend.
En, neen, er valt geen nood, dat de oceaan zal slinken,
Waaruit de zaligen en liefde en kennis drinken;
| |
| |
Want de afstand tusschen 't geen wat Is en wat gewerd
Is zoo onmeetlijk breed en wijd uiteengesperd,
Dat de oeverlooze zee van kennis en genieten
Alleen beperkt een deel van zich kan overgieten,
Hoe onbegrijplijk veel elk wezen ook ontvangt,
Dat uit het Zijn alléén de wording heeft erlangd. -
Hier mag der zaalgen geest, nooit moede van aanschouwen,
In onweerhouden drift zijn vleuglen openvouwen,
Van wetenschap gezeild tot hoogre wetenschap,
Van liefd' tot hoogre liefde, in nooit bereikbren trap.
Hier stelt Degeen die Is zijne onuitputbre schatten,
Aan allen, naar 't hun gaaf en aanleg kan bevatten,
In zijn volkomenheên, oneindig, maatloos groot,
Bij zonneklaren dag vóór de oogen naakt en bloot.
Hier mag der zaalgen ziel zich domplen en zich baden
En zich verlustigen, zich drenken, zich verzaden,
Zich gansch vergeten en zich gansch verliezen in
Deze ongepeilde zee van wetenschap en min.
Zij zwemmen in die zee van wellust zonder gronden
En zuigen onverpoosd met open, volle monden
Steeds nieuwe zaligheden in; want stond op stond
Ontplooit zich vóór hun oog een ruimer horizont;
Zij gaan van wonderstuk tot andre wonderstukken,
Van zielsverrukken op tot hooger zielsverrukken.
Verbazing zijn zij gansch, die groeit en immer groeit
In 't licht, dat zonder eind hun boezem binnenvloeit.
| |
| |
Hoe voelt zich 't moederhart van wellust overstroomen,
Die plots haar ééngen Zoon tot zich ziet wederkomen!
Zij vliegt hem om den hals en prangt hem aan heur borst
En lescht in kus op kus haar heeten liefdedorst,
En sprenkelt, in 't gevoel van 't hoogste zielsgenieten,
Hem met de tranen nat, die uit heure oogen vlieten,
Getuigen sprekend stom van 't liefdrijk moederhart,
In top van vreugd gevoerd uit d'afgrond van de smart.
En 't heil van éénen stond, bekwaam om doen te sterven,
Dat 't moederhart ontsnapt, is 't geen de zaalgen erven,
En eindloos grooter nog, in de eeuwigheid bij God,
Van tranen ongemengd, in onverliesbaar lot.
Wat goddelijk vertoog komt zich vóór 't oog ontvouwen,
Der ziel, die de Almacht Gods in 't wezen mag aanschouwen!
Voor heur verbaasden blik, ontdaan van sluierdoek,
Ontrolt zich blad voor blad het groote scheppingsboek.
Zij ziet den aardbol dóór, van binnen en van buiten,
Als waar' hij van kristal, met wat hij in moog' sluiten
Aan schatten, nimmermeer in 't zonlicht opgewoeld;
Zij ziet den oceaan, die 't wereldrond omspoelt,
Ontsluierd vóór haar blik tot in zijn diepste kolken;
Met schepslen groot en klein, die land en zee bevolken,
Met mensch en dier en plant; zij ziet hun bouw, hun stal,
Hun aard, natuur en kracht, hun soort en hun getal.
Bij myriaden ziet ze onmeetbre hemelbollen
| |
| |
In wentling op en neer dóór de ethervelden rollen;
Zij ziet hun aller naam, hun maat, hun ommevang,
De snelheid van hun loop oneindigheden lang.
Zij overschouwt in God de ruimten en de tijden,
Waarin de schepslen al elk naar het doelwit schrijden,
Dat God hun heeft gemerkt. Zij vangt in 't luistrend oor
De harmoniën op van 't groote scheppingskoor,
Dat rustloos rijst en daalt in dank- en zegepsalmen.
Zij hoort het zacht geruisch der ranke korenhalmen;
Zij hoort wat 't bietje gonst, dat in den bloemkelk vliegt,
En wat de dauwdrop zingt, die zich op 't bladje wiegt;
Zij hoort de grove stem van stormen en orkanen;
Het loeiend golfgebriesch der schuimende oceanen;
Zij hoort den liefdezucht, die 't menschlijk hart ontsnapt,
En 't lied, dat uit de vlerk der serafienen klapt.
Zij spoort, in d'oceaan van 't Wezen gansch verslonden,
Der wezens oorsprong op, hun wording en hun gronden;
Zij overblikt de rij der schepslen deel voor deel
En tevens ook 't verband der schaakling in 't geheel.
't Is steeds verrassing nieuw: 't zijn telkens nieuwe wondren,
Bij wondren opgehoopt, van boven en van ondren.
En de opgetogen ziel, gansch liefde op dit gezicht,
Valt in aanbidding neer voor 't ongepeilde Licht,
Hetwelk zijn heilgen Naam in onuitwischbre merken
Op al zijn schepslen schreef: zijn Almacht zonder perken,
Die uitwerkt, wat zij wil; zijn Wijsheid, die beschikt;
| |
| |
Zijn Goedertierenheid, die, wat zij schept, verkwikt;
Zijne Algerechtigheid, die ieder kwaad moet wraken;
Zijn Albarmhartigheid, gereed om goed te maken
Wat 't schepsel krank bedierf. - Op aarde zag de ziel
Als vloek en onspoed aan, wat heur aan heils geviel;
Nu ziet zij, dat de ramp, waarom ze in wanhoop treurde,
Een loutre zegen was, die heur aan ramp ontscheurde.
Zij kende de oorzaak niet, noch 't middel, noch het doel.
In overmoed toch riep zij vóór den rechterstoel
Van heur beperkt verstand 't alwetend Alvermogen,
Om in heur mosselschelp te worden afgewogen.
Eer zal de onnoosle knaap, die in zijn kleine hand
Ternauwernood den bal, waarmeê hij speelt, omspant,
Den wijden wereldkloot omkneden in zijn palmen,
Dan dat een sterveling den band der kettingschalmen,
Door de Alvoorzienigheid in 't donker vastgehaakt,
Zal zien, dien God vóór 't oog der zaalgen lichtend maakt.
Wat, wat is wetenschap, in 't neevlig brein gewassen,
Dan licht, dat danst en dwaalt, uit snel ontvlambre gassen
En fosfoordamp gegist, dat over poelen zweeft,
Waarin 't den wandlaar lokt, die 't op het voetspoor strceft?
Hier ziet de ziel, niet meer ten speelbal aan de logen,
Hoe heur de wetenschap der aarde had bedrogen;
Meer ziet ze in éénen bhk, van 't godlijk licht bestraald,
Dan 't eeuwenlang geduld der wijzen achterhaalt;
Zij ziet het, zonder mist van twijfels, in de klaarheid
| |
| |
Ontwikkeld van de Zon der ongemengde waarheid.
Geheel in God verdiept en zijn volkomenheên,
Beschouwt de ziel verrukt al 't aardsche als nietig kleen;
Maar kent en mint heur God in ieder van zijn werken,
Verdronken in de zee der éénheid zonder perken.
Wie zou haar 't opperst heil ontrooven uit Gods schoot?
Hier huist geen pijn of smart, geen krankheid of geen dood;
Hier loost het oog geen traan, het hart geen boezemzuchten;
Hier is het vaderland der volle zielsgenuchten;
Want de Allerhoogste zelf, aan de overzij van 't graf,
Droogt van der kindren oog de laatste tranen af.
Hier zitten al degeen, die met den Vader wonen,
Als erfgenamen Gods, op koninklijke tronen,
Met diadeem en staf; zij zijn gezalfd in macht,
En 't aardrijk hier beneên gevoelt hun zegenkracht.
Want God vervult den wil dergenen, die hem vreezen;
Hij zal hun God ja zijn, en zij zijn kindren wezen;
Hij zal hen drenken aan de volle levensbron
En spijzen aan het licht der eeuwge Liefdezon;
Zij zullen van zijn luister gansch verzadigd zijn,
Wanneer Hij zich vertoont in zijnen glorieschijn;
Zij zullen in den glans zich spieglen van zijn waarheid,
Met heerlijkheid gekroond van klaarheid boven klaarheid;
Zij zullen dronken zijn van goedren in zijn woon,
Want God zelf zal hun zijn hun overgroote loon.
| |
| |
En wat toch zou hun wel te wenschen overschieten,
Nu zij de Bron van 't goed in d'oorsprong zelf genieten,
Nu Gods genade, die hen heilig heeft gemaakt,
In, rond hen opgelost, in glorie wederblaakt,
Waarvan zij zijn gekleed, waarvan zij ademhalen,
En, van verrukking tot verrukking, duizendmalen
Op d'eeuwgen oceaan van alle goed gewiegd,
Slechts voelen aan de vreugd, dat eeuw op eeuw vervliegt,
Als waar' 't een oogenblik, terwijl ze in vastheid weten,
Dat ze in de volle rust der Godheid zijn gezeten.
Geen snijdend angstgegil, geen reutlend doodsgehuil,
Dat uit de diepten stijgt van d'onderaardschen kuil,
Waar 't rot der wanhoop huist, mag in der zaalgen ooren,
Van blijdschap weggerukt, de rust en kalmte storen.
Hoe volken in krakeel het opgeheven zwaard
En 't dondrend moordgeschut doen klettren over de aard;
Hoe zonnen tegenéén in 't luchtruim oorlog voeren,
Het kan den zoeten vreê des hemels niet beroeren,
Veel minder dan de mug, die over 't water gonst,
Het sluimrend pekelmeer zijne oevers buitenbonst.
't Gelooven heeft hier uit; de sluier van 't gelooven
Is van het aangezicht der zaalgen weggeschoven;
't Geloof heeft plaats gemaakt voor 't volle zonnelicht;
De Hoop is voor 't bezit van 't volle goed gezwicht;
En van de zustrentrits der deugden blijft de Minne
| |
| |
Alléén nog overig, als de eeuwge Koninginne;
En waar Geloof en Hoop, als min volmaakt, vergaan,
Daar blijft zij, zij alléén, in God gevestigd staan.
Het lot der zaalge ziel is kennen, is genieten,
Is in de volle zee, in God, zich overgieten.
Zij slaat heur wieken uit van louter vlam en vuur,
En bliksemt, door de jacht genoopt van haar natuur,
De Godheid in den schoot op gouden liefdezwingen.
Zij voelt van zaligheid heur wezen gansch doordringen;
Zij schijnt te smelten ja van 't ongekend geneugt,
Hetwelk haar overstroomt; zij smaakt een dubble vreugd
Bij 't zien van 't heil van God, in zich teruggetogen -
Een zee, die 't schepslenkoor geen druppel kan verhoogen,
Al goot het gansch zich uit, - en bij het zien van 't heil,
Hetwelk zij zelf geniet, dat de Almacht zonder peil
Zoo mild heur heeft bedeeld uit zijn genadeschatten,
Zooveel het haar natuur en aanleg mocht bevatten.
De liefde heeft zóó hecht aan God heur vastgehaakt,
Dat al der schepslen macht van hem niet los heur maakt;
Zij mint God bovenal om zijn volkomenheden,
En in hem, om hem, mint en lieft zij al de leden
Van 't hemelsch huisgezin, die kindren zijn van 't licht,
Gevoedsterd aan de vlam van 't godlijk aangezicht;
En in der eeuwigheid heure erf- en deelgenooten
In 't rijk der zaligheid. In liefdeband gesloten,
Is 't hemelsch paradijs het groote huisgezin
| |
| |
Van al de kindren Gods, vereenigd door de min,
Waar zustren en waar broêrs, onvatbaar voor 't benijden,
Zich om elkanders heil te zaam in God verblijden;
Waar ieder, gansch voldaan, niets anders wil en vraagt,
Niets willen, vragen kan, dan 't gene God behaagt.
Hoe moet der zaalgen ziel van wondre blijdschap zwellen,
Wanneer zij, bij den vliet der levendwaterwellen,
Gezellig onderéén gezeten in gesprek,
Het ongepeild geheim van 't Wezen zonder vlek,
Dat eind heeft noch begin, in zijn volkomenheden,
In goddelijke taal ontvouwen en ontleden,
Zoo wijd hun snelle geest het achterhalen mag!
Hoe is hun ziel vervuld met eerbied en ontzag,
Wanneer zij 't sluitgordein der Heiligheid ontdekken,
Voor wie de zonne zelf niet zuiver is van vlekken!
Hoe staan ze in beving stom vóór 't ongeplooid Gericht,
Dat elks gedacht doorvorscht en peilt in evenwicht!
Hoe vol verbazing vóór de Wijsheid zonder gronden,
Die onuitputlijk is in heur genadevonden!
Hoe zinken ze, als bezwijmd, van zielsontroering neer,
Wanneer zich vóór hun oog het bodemlooze meer
Der wondren openrolt van Gods barmhartigheden!
Wanneer zij 't Woord van God met vleesch zich zien bekleeden,
En, van zijn glans en roem en heerlijkheid ontbloot,
Voor zondaars sterven zien den schandelijken dood,
| |
| |
Om 't menschdom door den kolk van zijn vernederingen
Te voeren tot den top der hoogste hemelkringen!
Hoe blinkt de liefde Gods in Jesus Christus schoon
Op al zijn werken uit, en spant de zegekroon!
Hoe staren zij verrukt, wanneer zij in heur werken
Aanbidden de eindloosheid der Almacht zonder perken;
Wanneer zij 't tooverrijk vol neevlen der natuur,
Dat vóór het kortziend oog des stervlings met een muur
Van dikke duisternis en mist ligt afgesloten,
Van zijn geheimenis ontzwachteld, zien ontblooten!
Hoe zalig schijnt hun elk der schepslen in zijn lot,
Gekomen uit de hand van een zoo goeden God!
De zonnen in gelid, die dóór het ruim der heemlen,
Met heerlijkheid omkranst, bij myriaden weemlen,
Verbazen hen niet meer, dan de enkle korrel zand,
Het wispelturig meer ten dam en duin geplant;
En zij beminnen God in elk van zijn gewrochten
En heffen zijnen Naam dankpsalmend in de lochten.
Gansch liefde tot elkaar, zien ze in bewondering
De hemelgaven aan, die elk van hen ontving,
En prijzen God er voor, den Schenker aller goedren.
Één liefdeschakel houdt in God hen aan de broedren
Geknoopt van 't tranendal, en vol van minne staart
Hun oog de dierbren na, die 't achterliet op de aard.
Wat ééns de zaalgen bond aan hun natuurgenooten,
| |
| |
Is door den zerk van 't graf in 't minst niet afgesloten;
De band van man en vrouw, van ouder en van loot,
Van vriend en bloedverwant, is met de dood niet dood.
De vriendschap, die hier hart aan hart hield saamgeweven,
Ontwikkelt ginder hoog zich in heur volle leven,
Gezegen, uitgepuurd, vergeestelijkt, vereêld,
Van vlammen ongemengd, van krachten onverdeeld,
In d'ongevlekten schoot der Éénheid saamgetogen,
Waar, al wat liefde heet, komt bij elkaâr gevlogen.
De aard trekt de hemel aan. En 't menschenkind gevoelt,
Dat tusschen hem en 't graf geen liefde is afgekoeld;
Dat zij, van wie de dood zoo wreed hem los kwam maken,
Daar boven dag en nacht op hunnen lievling waken;
Hij voelt het, dat hun geest beschermend hem omzweeft,
En hem naar boven wenkt, waar de eeuwge blijdschap leeft.
Reikhalzend schudt zijn ziel heur vlerken op van hopen;
Zij ziet in 't wijd verschiet de zaalge poorten open;
Zij schopt den aardbol weg; klapwiekend steigert ze op
En zeilt in éénen trek tot aan den hemeltop,
Waar zij, die hier beneên, elkaar zoo teêr beminden,
Elkander, in Gods schoot vereenigd, wedervinden;
En, in den oceaan verdronken van 't genot,
Elkander kussen in de omhelzingen van God.
Hier is geene afbreuk meer, geen scheiding meer te vreezen,
Bevestigd als zij zijn in 't onverganklijk Wezen;
Hier zwaait de Liefde alléén den staf van 't rijksgebied,
| |
| |
En snaart op aller tong het groot aanbiddingslied,
Dat eeuwig rijst en sterft, om steeds te herbeginnen,
Gevoedsterd in de vlam van kennen en beminnen.
Hoe voelde de eerestoet der zonen van deze aard,
Die Christus volgen mocht in zijne zegevaart,
Zich 't hart van loutre vreugd en blijdschap overstroomen,
Wanneer zij in de stad zich zagen aangekomen,
Waarnaar hun hoop zoo lang reikhalzend had gesmacht!
Nu zagen zij hun wensch bevredigd en volbracht;
En 't was het lusthof zelf van aller heemlen Koning,
Dat in der eeuwigheid hun strekken ging tot woning.
Gansch van den luister blindgeslagen van dit hof,
Gaf aller ziel zich lucht in welkomgroet en lof;
En bij der menschen stem kwam zich de stem der englen
In heilig maatgeluid van zoete akkoorden menglen;
En 't klonk van kreits tot kreits, van hemelsfeer tot sfeer,
De paviljoenen dóór der geesten op en neer:
‘Hosannah! Eer en lof den allerhoogsten Koning,
Die heden in triomf terugkeert in zijn woning!’
Het zingen hield niet af, maar 't klonk van mond tot mond
Met onvermoeibre stem der zaalge rijen rond:
‘Eer, roem en heiligheid en macht en kracht en glorie,
Behooren onzen God, den Koning der victorie,
Voor wien omhoog, omlaag, zich alle knie verneert;
Want onze Heer is God almachtig, die regeert!
| |
| |
Zingt lof aan onzen God, gij allen, zijn verknochten;
Gij allen, die God vreest; gij allen, vrijgekochten;
Gij allen, groot en klein, die zijn geboden bouwt;
Zingt lof aan onzen God, die heerschapt door het hout!’
En allen zongen zij, de kleinen en de grooten,
Van menschen, englen, saâm in 't lofkoor aangesloten;
Aartsengel, Engel, Macht en Mogendheid en Troon
En Kracht en Heerschappij en Cherub, Seraf schoon,
Al geesten, in den schoot van 't zuiver licht gezeten;
Aartsvaders, koningen, wetgevers en profeten,
Behjders, martelaars en priesters, in de rij
Van Adams zoons: ja zelfs de kindren stemden bij,
Die binnen Bethlehem en rondom in de weiden
Hun roodbebloeden rok in d'ochtend nederleiden.
En 't daavrend loflied klonk met steeds verhoogde stem:
‘Eer, zegening en roem en heerlijkheid aan hem,
Die in der eeuwigheid getrouw is en waarachtig,
Den onverwinbren Leeuw van Juda oppermachtig,
Die hel en dood verwon. Viert! 't Is de bruiloftstijd
Van 't Lam, dat op zijn troon vandaag wordt ingewijd.
Hij is de zware pers des lijdens dóórgetreden,
En daarom oordeelt Hij in zijn gerechtigheden;
Zijn oog schiet vonken uit van louter vuur en vlam;
Als overwinnaar, draagt Hij op zijn koningskam
Een gloriediadeem uit vele- diadeemen,
Dat niemand van zijn kruin gezalfd mag af te nemen;
| |
| |
En op zijn vóórhoofd is, in godlijk letterschrift,
Zijn onuitspreekbren naam vol heimnis ingegrift,
Die in der eeuwigheid geloofd wordt en geprezen,
En dien geen sterflijk oog onteijfren kan en lezen.
Uit zijnen mond ontsnapt een dubbelsnijdend zwaard,
Hetwelk de koningen te nedervelt van de aard.
Op witte schimmels volgt de heerkracht hem der heemlen
In helder sneeuwgewaad, dat de oogen blind doet scheemlen;
Hij is in 't glanzend kleed van glorie uitgedost,
Gansch rood van bloed besprenkt, besprenkeld met den most
Der pers, die Hij alléén in angsten heeft getreden.
Zijn naam is: 't Woord van God, die leeft in de eeuwigheden;
Het Lam, dat overwon. En op zijn kleed van eer
Prijkt in het zonnelicht: van alle heeren Heer,
En van de koningen hun aller Opperkoning!
Eer, lof en prijs aan 't Lam, dat intreedt in zijn woning!’
Dus psalmen zingend, stapt 't gezaligd menschenkoor
De kreitsen één voor één der glanzende englen dóór,
En staat vóór d'eeuwgen troon, waar 't Wezen ongemeten
In 't ongeschaduwd licht zijns zelven is gezeten,
Dat nooit een einde heeft en nooit of nooit begon.
Vlak vóór den voet des troons van de eeuwge Schoonheidszon
Is 't outer opgericht, gedragen door vier dieren.
Een ooilam ligt er op. En vier en twintig zwieren
Vóór 't outer en den troon de gouden wierookschaal
| |
| |
Van dank en liefde, die in eeuwig offermaal
Voor 't Wezen brandt en rookt. Zij buigen in verneêren
Hun lichtgestalten neer, gedost in witte kleêren.
Van uit den troon ontspringt de levendwaterstroom,
En, in den troon geworteld, schiet de levensboom
Zijn takken, in wier schaûw de zaalgen neergezeten
Zich in de aantreklijkheên van 't Wezen Gods vergeten. -
Een stem klonk uit den troon, waarop het Wezen zat:
‘Gij zoons- en dochtrenrij van Adam, in de stad
Des levens aangeland, die door mijn heilgenaden
U in de volle zee moogt van mijn schoonheid baden;
Gij, die, uit liefde aan 't juk van mijn geboôn verknocht,
Door 't zaligmakend bloed mijns Zoons zijt vrijgekocht;
Neemt, neemt bezitting van de u toegelegde tronen,
Die 't Vleeschgeworden Woord aan elk van u zal toonen.’ -
Daar stonden in den schoot van 't vlekkelooze Licht
Gestoelten wonderschoon van glorie opgericht.
De Heiland wees aan elk, dien Hij had uitgekoren,
Den zetel aan, die hem dóór de eeuwen zou behooren,
Elk in zijn rang en trap en zaal en paviljoen,
En drukte op 't hoofd van elk zijn eeuwgen vredezoen,
Die uit de zandwoestijn daaronder overkwamen
En nu van 't hemelrijk zoo blij bezitting namen.
En ieder nam, als lid van 't groote huisgezin,
Zijn voorbestemde plaats in 's Vaders woning in.
Joannes, die het Lam met 't waterdoopsel sproeide
| |
| |
En zich onwaardig dacht, dat hij zijn Heer ontschoeide,
Ging zitten op den troon, dien eenmaal Lucifer
Bezeten hebben zou, de schoone Morgendster,
Indien hij had volhard; nog hooger uitgemeten
Was Joseph, Davids zoon, de timmerman, gezeten,
De zuivre Bruidegom der reine Moedermaagd,
Die 't Kind in de armen droeg, dat aarde en hemel draagt.
En allen namen zij, van blijdschap overgoten,
Hun gloriestoelen in, de kleinen en de grooten,
Zoo als de Wijsheid Gods in ondoorgrondlijk licht
Aan elk had voorbestemd bij maat en bij gewicht.
Toch bleven er in elk van 's hemels paviljoenen
Nog zetels openstaan van heilgen bij miljoenen,
Die eenmaal door 't geslacht der zonen van geduld
En van volharding zouden worden aangevuld.
Hoog boven allen stond een zetel opgeslagen
In 't allerpuurste licht van 't godlijk welbehagen,
Dicht bij den troon van God; die stoel was onbezet.
Hij was bestemd voor Haar, die, vrij van alle smet
En de allerminste schaûw van zondeschuld ontvangen;
Al de eêlste schepslen Gods in de allerhoogste rangen
In waarde en heiligheid nog verder overtreft,
Dan 's hemels zonnestad zich boven de aarde heft;
Voor Haar, die in zijn geest de Almogende Onbegonnen
Vóór 't licht had voortgebracht van alle morgendzonnen;
Die, in het paradijs aan 't zondig paar beloofd,
| |
| |
Met lelieblanken hiel het opgeblazen hoofd
Verplette van de slang; het levend Tabernakel,
Waar 't Woord met Vleesch omkleed naar 't goddelijk orakel
Zijn tent gespannen heeft; de Moeder van het leven,
Die aan het Leven zelf het daglicht heeft gegeven,
Dat in het zuiver bloed van heuren maagdeschoot
In Adams sterflijk vleesch - veroordeeld tot de dood,
Het onverzoenlijk graf ten roofbuit toegemeten
En tot hun levensaas den maden vóórgesmeten -
Het goddelijke zaad van zijne onsterflijkheid,
Zijne onverganklijkheid en onbederflijkheid,
Herzaaide in nieuwen grond; die, tevens Maagd en Moeder,
Heur eigen Schepper droeg en voedde heuren Voeder;
Die van de gratie Gods in volheid rijkgemaakt,
Meer dan al 't schepslendom aan God is vastgehaakt,
En uit de volle zee van zijn genadeschatten
Zooveel heeft uitgeput, als schepsel kan bevatten;
Die, door de Wijsheid Gods uitdeelster is gesteld
Der goedren, uit de Bron van alle goed geweld,
En uit wier palmen zoet Gods heilgenadestralen
In zegening op 't hoofd van allen nederdalen;
De zoete Midlares van smeeking en gebed,
Die in barmhartigheid Gods wrevel ommezet,
En tot wier moederschoot de zondaars binnenvluchten,
Die voor den toorn haars Zoons, den grooten Rechter, duchten;
Die, als de Moeder Gods en 's hemels Koningin,
| |
| |
Den vredeschepter zwaait vol zalving en vol min.
Nu blijft zij nog een tijd in 't ballingsoord gezeten,
Omdat heur glorieschat niet gansch is volgemeten,
Dien God in eeuwigheid zijn Liefste heeft geschikt,
Waarmeê zij, hoog en laag, al 't schepslendom verkwikt,
Wanneer ze uit 't aardsche dal ten hemel op zal schrijden,
Om met heur zoeten glans de zaalgen te verblijden.
Terwijl der heilgen rij bezit der zetels nam,
Hief 't juichend englenkoor 't triomftied aan van 't Lam:
‘Heil hem, die overwon! Drieheilig! Heilig! Heilig!
't Rust alles in de schaûw van zijnen standaard veilig.
Buigt allen, buigt de knie in diepe aanbidding neêr,
Vóór aller vorsten Vorst, voor aller heeren Heer,
Die zegepralend thans bezit neemt van zijn woning
En zijn gewijden troon; der eeuwigheden Koning!
Lof, glorie, macht en kracht aan 't Lam, dat is gedood,
Dat in zijn zeegrijk bloed, geteekend helderrood,
De zonde op 't hout van 't kruis vernietigde en verplette
En 't menschelijk geslacht van d'ouden vloek ontsmette!
Heil hem, die, in den dood getreden voor zijn volk,
De doodeeel stukken scheurde en roofde 's afgronds kolk!
Heil! Heil en zegening den Koning der victorie!
Hem hoort in eeuwigheid en heerlijkheid en glorie!’
Toen elk der zaalgen nu zijn plaats genomen had,
| |
| |
Toen ieder op den troon van licht en luister zat,
En 't koor der englen zweeg, trad 't Voorwerp aller wenschen,
De Christus, Zoon van God en samen Zoon des menschen,
In majesteit vooruit naar 't heilig berggevaart,
Van 't zuiver geestendom in beving aangestaard,
Wanneer het vlamt en rookt, - waar de Oude van de Dagen
Zijn onverwrikbren troon in 't licht heeft opgeslagen.
Dien hooggeduchten stoel belomrend, als een dak,
Verhief zich in de lucht 't ontzaglijk driehoeksvlak,
Waarvoor de Serafien gesluierd ligt te beven;
't Droeg d'onbegrepen Naam in bliksemvlam geschreven:
Ik ben, die ben; in wezen één en in persoon
De drie Getuigen; God; de Vader, Geest en Zoon.
En God de Vader zat op 't lichtgestoelt van gloren;
Zijn voeten waren diep in de etherwolk verloren;
Zijn kleed was Majesteit; zijn gordelriem was Kracht;
Zijn hoofd was met de kroon beschaûwd der Oppermacht;
Zijn rechter- droeg den staf van onbeperkt regeeren;
Zijn linkerhand den bol, waar rondom de eeuwen keeren.
Aan 's Vaders rechter ging zijn ongeschapen Zoon,
Zijn vleeschgeworden Woord, zich zetten op den troon
In menschelijken stal. Zijn roode wonden schoten
Doorschijnend stralen uit, veeltakkig uitgesproten;
't Verheerlijkt lichaam blonk, als smeltend zonnegoud;
Zijn rechter droeg ten staf 't ontzagverwekkend hout,
Dat over d'afgrond heerscht in eeuwig zegepralen;
| |
| |
En in zijn linker gaf de Vader hem de schalen
Van 't opperst rechterschap op levenden en doôn,
Hij zette hem op 't hoofd de hooggezalfde kroon,
Waarvoor de schepselen al, in eer- en lofbetuigen,
Op, boven, onder de aard de knieën nederbuigen.
En tusschen Vader in en Zoon hing in de lucht
De Geest, in vorm van duif, te zweven breed van vlucht;
En hem ontstroomde een licht, verdeeld in zeven stralen,
Waarvan geen sterflijk oog de helderheid kan malen,
En kleurde met zijn vlam, in uitgespreiden boog,
Het rondgewelfde huis des hemels maatloos hoog.
Het koor der zaligen, verrukt van welbehagen,
Stond, in aanbidding diep, van eerbied stom geslagen.
En uit de stilte klonk dóór gansch het hemelsch hof
Des eeuwgen Vaders stem: ‘U hoort en eer en lof,
Mijn Woord, die u met 't vleesch van Adam woudt bekleeden;
Die, voor uw broederen het strijdperk ingetreden,
Den overwinningspalm hebt op de hel behaald
En over zonde hebt en dood gezegepraald.
Hier, aan mijn rechterhand in glorie neergezeten,
Hebt Gij aan Adams zaad een luister ongemeten
Een heerlijkheid en roem en grootheid aangebracht,
Tot waar geen seraf ooit vermetel sloeg zijn schacht.
Gij zult voor gansch de rij der aangenomen broedren,
Mijn kindren door uw gunst, de Uitreiker zijn der goedren.
| |
| |
De groote Middelaar uit noodzaak en uit wet
En buiten Wien er géén den voet hier binnenzet.
Als Opperpriester, zult Gij voor uw broeders smeeken,
Die van omlaag tot u hunne armen opwaarts steken.
Waar 't menschelijk geslacht mijn Majesteit vergramt,
En mijn verbolgenheid in heeten gloed ontvlamt,
Daar zult Gij tusschen mij en 't menschdom, zat van zonden,
Bloot stellen vóór mijn oog uw vijf gezalfde wonden;
En 't delgend vuur mijns toorns, uw wonden doorgegaan,
Zal in genadedauw op 't hoofd hem nederslaan,
Om u, mijn lieve Zoon. Als Hoofd, zult Gij uw leden
Veréénen rondom u in 't land der zaligheden,
En allen, die uw bloed van schuld heeft vrijgekocht,
Die door Geloof en Hoop en Liefde u zijn verknocht,
Zult Gij, zoo hoog Gij zit, met uw genâ vervullen,
Die zijn, die zijn geweest en die nog wezen zullen. -
Gij, snelle geesten al, gij, vorsten van mijn hof,
Gij, zonen ook der aard, zingt uwen Koning lof,
Die, uit den strijd gekeerd in zege en in victorie,
Dóór de eeuwigheden heerscht in volheid van zijn glorie.’ -
De stem des Hoogsten zweeg. Het vier-en-twintig-koor
Der ouderlingen viel in diepe aanbidding vóór
Het godlijk aanschijn neer met 't dubbel paar der dieren,
En liet de wierookschaal in dikke walmen zwieren;
En mensch- en englendom boog driemaal diep en lang
En zong in volle koor dan 't ruischend lofgezang;
| |
| |
Dengeen, die, op zijn troon van glorie ongemeten,
In 't ongeschaduwd licht zijns Wezens neergezeten,
Den grooten schepter zwaait, en 't Lam, dat is geslacht,
Behoort in de eeuwen toe der eeuwen glans en macht
En heerlijkheid en roem en lof en zegeningen
En gloor en majesteit dóór alle hemelkringen.
Gerecht en heiligheid aan hem, die zit ten troon,
Die één in wezen is en drie is in persoon.
U, God, u loven wij en u, o Heer, belijden
We, daar we in lofgezang uw Naam gebenedijden.
U, Vader, die van eeuw- tot eeuwigheid regeert,
U looft en u aanbidt al 't aardrijk diep verneêrd;
U roepen onverpoosd al de Englen, al de Machten
En al de Heemlen, al de Heerschappijen, Krachten,
De Cherubienen en de Serafienen toe
Uit al hun tong en taal, van 't roepen nimmer moê:
Volheilig, heilig, heilig, hoog in top gevaren,
Drieheilig is de Heer, de God der legerscharen!
Al 't aard' en 't hemelrijk zijn van de Majesteit
Van uwen glans vervuld en van uw heerlijkheid.
U looft in roemrijk koor de twaalfapostelketen,
De luisterrijke stoet der zieners en profeten,
U 't heer der martelaars, in 't blinkend rood gekleed.
De Heilge Kerk belijdt, door gansch de wereld breed,
U, Vader, eindeloos van majesteit almachtig,
En uwen ééngen Zoon, hoogweerdig en waarachtig,
| |
| |
En den Vertrooster mede, uw beider Heilgen Geest,
Die 't hemelhof verheugt in eeuwig bruiloftsfeest.
Gij, Christus, die vandaag in uw gewijde woning
Tot Heer zijt ingezalfd en eeuwgen gloriekoning,
Gij zijt des Vaders ééne en ongeschapen Zoon,
Die met den Vader deelt en schepterstaf en kroon.
Gij wildet, om den mensch van 't zondejuk te lossen,
Als mensch, u met het kleed van Adams zoons omdossen.
Als hemeldauw den kelk der lelie ingedoomd,
Hebt Gij niet voor den schoot der Maagd teruggeschroomd.
Nadat Gij van den dood den prikkel had verwonnen,
Zijt Ge in uw zegevaart, hoog boven 't peil der zonnen,
Geklommen in de lucht, van starrenboog tot boog,
Tot aan de stad van licht, waarvan geen sterflijk oog
De schoonheid heeft aanschouwd. Gij hebt voor die gelooven
De grendels van de poort des hemels weggeschoven.
In 's Vaders heerlijkheid zit ge aan de rechterhand
Van God, die in zijn palm den staf der Almacht spant.
Gij zult van uwen stoel ten oordeel nederdalen,
Om levenden en doôn te wegen in uw schalen.
Aanbidding, lof en eer en glorie onzen God!
U, Vader, Zoon en Geest, in hooggevierd gebod!
Zóó zingen u de zoons van aarde en hemel samen.’
En 't tweepaar dieren zong met de ouderlingen: Amen!
|
|