| |
| |
| |
| |
Tiende zang.
Seraf Isaphil verklaart fijne zending aan de hemelgeesten. - De drie tranenkelken. - Begrafenis des Heeren. - Lied van den nachtegaal. - Nederdaling des Heeren in het voorgeburgt der hel, in het vagevuur en in de hel. - Verrijzenis des Heeren. - Eerste verschijningen na de verrijzenis.
Toen met een grooten schreeuw 't Lam had den geest gegeven,
Sloeg Seraf Isaphil, die hem was bijgebleven,
Zijn dubbel vleugelpaar klapwiekend naar omhoog
En zeilde in éénen streek tot aan den starrenboog.
In éénen oogenblik bereikte hij de muren
Der zonnestad, waarvan hij nog geen etmaal uren
In last vertrokken was. Nog lag het geestendom,
Als toen hij het verliet, in diepe aanbidding stom
Op 't aanzicht uitgestrekt en met gesluierde oogen
Voor Gods geduchten Troon in beving neergebogen.
Lichtdauwend snelde hij van 't negenvoudig koor
| |
| |
De rijen één voor één der liggende englen dóór.
Met de armen kruiselings langsheen de borst gevouwen,
Droeg hij den lijdenskelk, van Sirach uitgehouwen
Uit drie gesteenten fijn, waaruit de Heiland dronk.
De kelk was toegedekt. 't Was, of een bliksemvonk
Dóór de englenrijen voer, die roerloos nederlagen,
Wanneer de kelk des heils hun werd voorbijgedragen.
Gelijk de zeilsteennaald, van een geheime kracht
Bewogen, hieven zij hunne aangezichten zacht
Half op en wendden ze naar 't teeken van den zegen
En neigden driemaal diep en baden aan en zwegen
En legden zich op nieuw vóór 't aanschijn van den Heer
En van den kelk gedekt in overdenking neer
Van 't goddelijk geheim. Dwars dóór de negen koren
Schoot op zijn baan van licht de serafien naar voren
En zette de offerschaal op 't outer van 't verbond.
In 't midden vóór den troon, waar 't Wezen zonder grond,
Dat naar geen ruimte of tijd kan worden uitgemeten,
In 't ongeschaduwd licht Zijn Zelfs is neergezeten,
Viel Isaphil geknield in diepe aanbidding neer
En wachtte in stil geduld het lastwoord van den Heer.
Een stem klonk uit den troon: ‘Sta op, gij, Snel van Voeten,
Tot troosten steeds bereid en vaardig tot verzoeten,
Gij hebt den last vervuld, dien ge op uw schoudren naamt
En in hetgeen gij deedt alleen mijn wil beaamd.
Sta op, o Isaphil, en meld aan de englenkoren,
| |
| |
Wat gij in 't aardsche dal hebt mogen zien en hooren.’ -
Toen stond de seraf op en zette zich op zij
Ten drempel van den troon. - ‘Gij allen weet,’ sprak hij
De hemelgeesten aan, ‘hoe wij in droefheid lagen,
Toen wij den Zoon van God in 't hofken lijden zagen,
En hoe ik in uw naam den Vader oorlof vroeg
In boodschap uit te gaan, die 't Lam vertroosting droeg.
De Vader stemde toe in godlijk mededoogen.
Ik was in éénen stond verdwenen uit uwe oogen;
Ik sneed de kreitsen dóór der heemlen, als een schicht;
Ik zeilde midden dóór den Melkweg louter licht
Op 't nietig vonkjen af, daaronder zon geheeten,
Die aan haar zevental van dwalende planeten
En licht en warmte schenkt. Nu was zij neergegaan
Voor 't halve rond der aard, maar zij bescheen de maan,
Wier bleeke, volle schijf de gruwlen kwam verlichten,
Die 't menschdom tegen God dees nacht zelve uit zou richten.
Ik kwam het hofken ingezegen, als een dauw;
'k Bleef hangen vóór het Lam in der olijven schaûw;
Een trits van slapers schoot bij mijn verschijning wakker;
Vier paren lagen neer aan d'ingang van den akker.
Ik stond vóór 't bevend Lam, van bloedzweet koud en kil.
Ik hield hem vóór het oog des Vaders heilgen wil;
Ik wees hem op het Woord, dat vrij zich, als het Lam
Der zoening, voor de schuld der zonden offren kwam.
'k Liet veertig eeuwen lang de patriarchen zuchten
| |
| |
En spiegelde in 't verschiet de zegenrijke vruchten,
Die 't lijden geven zou. Toen reikte ik hem den kelk,
Door Sirach uitgesneên, waarin de bittre melk
Der kruiden werd geperst, welke al degeen, die treuren,
Naar lichaam en naar ziel in kracht mag op te beuren.
De Heiland zette snel den beker aan den mond
En dronk in éénen teug hem ledig tot den grond.
Zoohaast het Lam van God de sterkte had ingezogen,
Verdween ik, als een schaûw, die wegsmolt voor zijne oogen.
Toch bleef ik hem nabij en zag de smarten aan,
Die Hij in 't worstelperk der angsten uit moest staan.
Hoe zal ik u een schets van 't godlijk lijden malen,
Waarvan des serafs tong, gedoopt in zonnestralen,
Geen schaduw wedergeeft?... 'k Zag 't Godslam in den hof
Omringeld van een rot soldaten ruw en grof.
Ik zag hem... hemel!... van... zijn boezemvriend... verraden.
Ik zag hem, als een dief, met ketens zwaar beladen;
'k Zag hem, van 't elfgetal verlaten, aan de macht
Geleverd van den Raad der Joden, in den nacht
Bijeengeroepen. 'k Zag den ochtend 't Oosten kleuren;
Ik zag hem weg en weer van recht- tot rechtbank sleuren;
Ik zag de Wijsheid zelf, die vóórzit in Gods Raad,
Als zinneloos begekt in 't witte spotgewaad;
Ik zag den Heilge naakt, beroofd van al zijn kleêren,
In 't maagdelijke lijf ontwijden en onteeren;
Ik zag hem aan de zuil gebonden, rood van bloed,
| |
| |
Den rietstaf in de hand, op 't hoofd den doornenhoed,
Het purper op de schoudren. 'k Zag in spotvertooning
Ten speeltuig vóórgesteld der eeuwigheden Koning.
Ik zag..... doch 'k zwijge stil; want 's menschen gruweldaân
Gaan hooger dan 't begrip der englen kan verstaan.
Ach, had ik maar, als gij, mijn aanschijn mogen dekken
En met een sluierdoek mijne oogen overtrekken!
Want zoo ons wezen niet geheel uit louter heil
En ongemengde vreugd en vrede zonder peil
En onverstoorbre rust harmonisch was gegoten,
Ik had bij 't zien gewis het leven ingeschoten.
Toch was het godlijk Lam, bij al den smaad en hoon,
Gansch kalmte en gansch geduld, zoo onuitsprekelijk schoon,
Dat ik mijne oogen niet kon spenen van aanschouwen;
Ik kon den tranenvloed in 't hart niet binnenhouên,
Die opwelde ondanks mij. Geen klacht kwam op zijn mond,
Geen wolk op zijn gelaat. Als Heer en Koning stond
Hij daar en hield den staf van 't volle zelfbeheeren,
Waarvoor de hemel stil zich neigt in diep verneêren.
Ik zag als Koning hem vóór 't volk ten toon gesteld
En door den rechter laf ten offer aan 't geweld
Geleverd van het grauw. Ik zag hem zonder klagen,
Van duizenden gevloekt, het hout der schande dragen.
Als slachtvee zag ik hem ter strafplaats opgestuwd,
Waarvan de naam aléén het volk in de ooren gruwt.
Ik zag hem, uitgeput van kracht, het vaandel strijken
| |
| |
En onder 't zware kruis van reis tot reis bezwijken.
Ten laatste zag ik hem... o schouwtooneel van schroom...
Op d'ijsbren Golgotha vastklinken aan den boom...
En Hij... Hij bad nog voor zijn beuls... 'k Zag de aarde beven,
De zon verdonkeren; ik zag den geest hem geven;
Ik zag den honderdman zich kloppen op de borst.
'k Zag rond den boom van 't kruis, dat de Onschuld had getorscht,
Het heer der duisternis, dat rondzwierf in de luchten,
Met 't spook gekwetst der Dood in haast ter helle vluchten.
'k Zag d'Overwinnaar in zijn grooten zegetocht,
Die neervoer in triomf ter onderaardsche krocht,
Om de ijzren bal aan 't been te klinken van de horde,
Die 't menschelijk geslacht zoo lang in boeien gordde.
Ik zag prins Michaël aan 't hoofd der hemelwacht
En gansch een glorietrein ter rijksteê van den nacht
Hem volgen op den voet. Bij 't zachte vleugelkleppen
Steeg ik de luchten dóór met onvermoeibaar reppen,
En voerde meê van de aard dees kelkschaal toegedekt.
Drie druppels zijn erin van 't Godlijk bloed gelekt,
Toen de Allerheiligste, aan het kruishout opgeheven,
Zijn oog ten hemel wendde, op 't punt den geest te geven
En uitriep: 't Is volbracht.’ - Zóó eindigde Isaphil. -
Met klimmende aandacht had het koor der englen stil
Geluisterd naar 't verhaal. De seraf trad drie schreden
In buiging diep vooruit en viel vlak vóór de treden
Des troons op 't aanschijn neer. En lisplend sprak hij zacht:
| |
| |
Uw Zoon heeft op deze aard 't verlossingswerk volbracht,
o Vader, laat ook nu de hemel teeken geven,
Dat 't menschdom van de dood verrezen is tot 't leven.’ -
Toen klonk de stemme Gods: ‘Het zij naar uw verzoek.
Sta op, o Isaphil, en haal te voorschijn 't boek
Des levens en des doods, waarin de namen allen
Der menschen groot en klein tot 't eind met de getallen
Van goede en kwade werken aangeteekend zijn;
Opdat mijn heilgenade in vollen luister schijn'.’ -
In 't diepste van den schat der Wijsheid Gods geborgen,
Lag onder zegelslot, vertrouwd aan Elams zorgen,
Het boek der levenden. Het was verdeeld in twee,
En hield de namen in van al die in de vreê
Verscheiden van den Heer. Der heilgen namen blonken
Op 't glanzend spiegelblad, uit smijdig goud geklonken.
De namen van degeen, die schreiden om hun val,
Bewaarde 't zilverblad, doorschijnend als kristal.
Hier naast lag 't boek des doods, waarvan de looden bladen
Met al de namen der verdoemden zijn beladen.
De seraf legde 't boek van zilver en van goud,
Dat al de namen van de levenden behoudt,
Op 't gouden tafelbord; daar naast het derde, 't looden,
Waarin de namen zijn geschreven van de dooden.
Drie vazen stonden reeds op 't zelfde tafelblad,
Van zilver, goud, en lood, gevuld met tranennnat,
De driederhande munt, om schulden te betalen.
| |
| |
In de eerste schaal, van goud, het edelst der metalen,
Had de Engel van 't Geduld de drupplen saamvergaard
Der tranen, die het heer der heilgen op deze aard
Gestort had, als 't zoo droef van Adams jammerzonen
De Majesteit van God in 't aangezicht zag hoonen.
In 't tweede, 't zilvren vat, had de Engel van de Boet
De tranen leêggeschept, die 't overstelpt gemoed
Der zondaars vol berouw in zilte perelvlieten
Hun langs de tweefontein der oogen uit deed gieten.
In 't derde amphoor, van lood, onedel van gewicht,
Verzuurd en ingeroest, had de Engel van 't Gericht
De tranen leêggeschud, uit de onderaardsche bronnen
Der Wanhoop en des Haats tot pekel opgeronnen.
Het tweetal boeken lag in zevenvoudig slot
Gezegeld vast en dicht. Toen klonk de stem van God:
‘Neem, engel, neem het boek en breek de zegelsloten,
Opdat wij mogen zien wat elk houdt ingesloten.’
En de engel nam en brak de sloten één voor één.
Toen 't eerste, 't gouden boek, nu open lag, verscheen
Op ieder blad een naam, in bleeke verf geschreven;
Der deugden bladzij was zoo goed als naakt gebleven;
Men zag wel, dat er iets of wat geschreven stond,
Maar spellen kon men 't niet. Op de andre bladzij vond
Men van de minste feil het onmiskenbaar teeken
In vlekken, die niet slecht aan druipend bloed geleken,
Nu meer en dan weer min met water aangelengd,
| |
| |
Al volgens de aard der feil met boosheid was gemengd.
In 't tweede, 't zilvren boek, was, schier niet te onderscheiden,
De naam gemerkt van hen, die hunne schuld beschreiden;
Onleesbaar was 't geschrift op 't ledig deugdenblad;
Maar 't vak der zonden was met vlekken bloeds beklad,
Hier rood, daar uitgebleekt, al naar de geest der daden
Met meer boosaardigheid of minder was beladen.
In lange rij op rij, in 't derde boek, van lood,
Stond naam op naam gegrift der zonen van de dood,
Van hen, die, zonder deugd en zonder eer en schamen,
Uit boosheid zondigden, uit koud en koel beramen.
Op de eerste bladzij stond, in letters stijf en dik
Van zwartgeronnen bloed en kleverig als pik,
De lange gruwlenreeks, met opzet onder de oogen
Van Gods barmhartigheid in wederstand geplogen.
Een kruis was dóórgehaald dwars over 't vak der deugd,
Die haar vergelding reeds ontving in aardsch geneugt.
Wanneer de boekentrits nu open lag geslagen,
Klonk van den Troon de stem des Ouden van de dagen:
‘Neem, engel, neem een veêr en strijk uit ieder vat
Op ieder blad des boeks een druppel tranennat,
Opdat wij mogen zien hetgeen het uit moog' werken.’ -
En de engel trok een pen uit zijn geschulpte vlerken
En doopte ze in het sop van 't gouden tranenvat
En streek er 't gouden boek meê over, blad voor blad;
Maar geen der feilen werd door 't strijken uitgewreven,
| |
| |
En de overzij van 't blad bleef naakt en onbeschreven
Van deugden ledig staan. Dan dopte hij zijn veêr
In 't zilvren tranenvat en streek ze beurtlings neer
Op ieder blad des boeks, maar geen der euveldaden
Werd van het zondevlak gewischt der zilverbladen,
En op het ledig veld der deugden kwam geen spoor,
Ook 't allerminste niet, in helder daglicht vóór.
Toen dopte hij de veêr in 't derde vat, het looden,
Waarin de tranen zijn der ingesteende dooden.
Het bloedig letterschrift, van 't zog der Wanhoop zuur,
Werd, waar de veder streek, verkeerd in vlam en vuur;
Het ijdel perk der deugd, bevuild en zonder luister,
Bleef onder 't zwarte kruis gelijk de nacht zoo duister.
En weder klonk de stem des Eeuwgen van den Troon:
‘Neem, engel, neem een drop van 't bloed van mijnen Zoon,
Dat op het outer is, en meng hem met de tranen,
Die in de vaten zijn, en strijk dan weer in banen
Uw veder uit op 't blad van 't doods- en 't levensboek.’ -
En de engel nam den kelk, gesluierd met een doek,
En liet een drop eruit in 't gouden peerlvat lekken,
En nam zijn veêr en streek, en zie, de bloedverfplekken
Verdwenen uit het goud, als bij een tooverslag,
En helder kwam de rij der deugden vóór den dag,
En prijkte met den naam der heiligen, die leven,
In vonklend letterschrift van diamant geschreven,
Op 't stralend zonneblad. Hij goot den tweeden drop
| |
| |
Van 't bloed des Heilands in den zilvren tranenkop
Der boetelingen uit; bij elk der pennestreken
Zag men op 't oogenblik het bloedig rood verbleeken;
De zondetafel werd, gelijk een spiegel, glad,
En wit, gelijk de sneeuw, het maagdlijk zilverblad.
Op de andre zij verscheen de reeks der goede werken
Op 't effen zilverveld in heldre lettermerken
Van 't allerzuiverst goud. Hij nam den derden drop
Des bloeds en beefde uit al zijn lijf van teen tot top,
Toen hij dien perelschat in 't bekken uit zou gieten,
Dat met het pekelsop der sombre wanhoopsvlieten
Gevuld was tot den rand. Hij aarzelde en bleef staan;
Doch 't uitgedrukt bevel des Eeuwgen moest voldaan.
Hij neigde d'offerkelk, om 't bloed van God te plengen,
Doch 't wou zich met geen zog van Wanhoop samenmengen;
't Kristalliseerde zich doorschijnend in robijn,
Die zich van 't looden vat terugtrok vol venijn;
De seraf ving hem op in zijn gewijden beker. -
‘o Engel,’ klonk de stem van d'eeuwgen Zondewreker,
‘Gij ziet, het bloed mijns Zoons wil met geen helsch getraan
In de offerschaal der Dood in bondgenootschap gaan.
Beproef nu, of dit bloed soms niet alléén de vlekken
Der zonde wisschen zal, die 't looden boek bedekken.’ -
En de engel nam en deed. De bloedrobijn gestold
Kwam over 't looden dak den kelk weer ingerold;
Het zwarte gruwlenheer, in solfervlam geschreven,
| |
| |
Bleef in de looden plaat versteend staan en versteven.
Al de englen stonden stom. En 't lispelde uit den Troon:
‘Gelooft ge, o Isaphil, dat 't bloed van mijnen Zoon
Geen kracht genoeg bezit, om in zijn purperplassen
De heele zondeschuld der wereld wit te wasschen?
't Heeft echter niet het merk der zonden uitgevaagd,
Waarvan het boek der dood de diepe sporen draagt.’
- ‘'k Geloof,’ sprak Isaphil, ‘o goedertieren vader,
Dat't minste dropje bloeds, uit de altijd open ader
Gezijpeld van uw Zoon, genoeg is om niet één
Maar duizend werelden van zonden groot en kleen
Te wasschen gaaf en blank. Doch 't kan zijn vrucht niet geven,
Waar 't menschlijk hart, versteend, in louter wederstreven,
Zich voor ontferming sluit. Gij schiept de menschheid vrij;
Elk stervling draagt zijn ziel in volle heerschappij,
Die hij kan zaligen of in 't verderf kan stooten.
Ofschoon het bloed uws Zoons, voor allen uitgegoten,
In overloed aan elk geboden, en aan géén
Van al geweigerd wordt, toch zal dit bloed alléén
Geen enklen tegen dank en willen zalig maken.
Wie aan zijn eigen heil hardnekkig wil verzaken;
Wie in Geloof en Hoop en Liefde schiet te kort,
Voor hem heeft vruchteloos uw Zoon zijn bloed gestort.
Dit bloed is uitgeplengd voor 't heil van alle menschen;
Wie 't met de voeten trapt, moet slechts zich zelf verwenschen.’
- ‘Uw woord is recht en wijs, o engel,’ sprak de Heer,
| |
| |
Zet nu den Lijdenskelk op 't heilig outer neer,
En laat den tranenschat uit 't bekken van de vromen
En van de boetelings er in te zamen stroomen,
Opdat hun tranen met het bloed van mijnen Zoon
Vereend, ten offer staan van zoen vóór mijnen troon,
Waaruit de stem mijns Zoons mij zal genade smeeken
Voor allen, die hun redding zoeken in zijn teeken.’ -
De seraf deed, en liet den kelk gesluierd staan
Op 't outer, en hij boog, en de englen baden aan.
Judeas Koningsleeuw, van rondom aangevochten
Door 't zwartgevleugeld heer der onderaardsche krochten,
Had zegepraal geschreeuwd. Het Godslam was geslacht.
Het groot verlossingswerk van 't menschdom was volbracht.
De Roomsche honderdman, Longuinus, vol gelooven,
Had, kloppende op zijn borst, den God erkend van boven.
Hij stelde Cassius, den Scheeloog, in zij steê,
Als waker bij het kruis, om alles in de vreê
Te houden en de rust. Hij zelf, te paard gestegen,
Reed van Calvarie weg, schier zonder onderwegen
Een levend hart te zien. Ééntonig klonk 't geklap,
Door 't halve duister heen, der hoeven stap voor stap
Op 't hard gesteente weer, en galmde dóór de straten,
Gelijk een graf zoo stil en eenzaam en verlaten.
Gansch in gepeins verdiept, kwam, met de teugels los,
De Lange Honderdman op 't Andalusisch ros,
| |
| |
Dwars over 't Forumplein 't gerechtshof ingereden,
Toen Juda's ouden juist er stonden uit te treden.
't Was vóórbereidingsdag van 't groote Paschafeest,
En de opperpriesterschap der Joden was bevreesd,
Dat op het hooggetij de levendige lijven
Der drie gekruisigden aan 't schandhout mochten blijven
In 't aanzien van de stad, en dat de groote dag,
Die d'uitgang van Gods volk uit 't land der Goïs zag,
Een dag van ergernis en van ontheiligingen
Mocht wezen in 't gezicht van al de vreemdelingen.
Zij hadden dan gevraagd, dat vóór zonsondergang
De lijven van degeen, die hingen aan de stang,
Na 't breken van 't gebeente in al de ledematen,
Van 't kruisgeboomte zouden worden afgelaten
En in den put gesmakt. Pilatus had hun beê
Goedgunstig toegestaan, en 't beulenrot alreê
Had zich op weg gezet, gewapend met metalen
Pletkolven log en zwaar, gehamerd tot vermalen,
Die met een enklen slag het ijzerhard gebeent,
Dat aan den lichaamsbouw en steun en stijfte leent,
Bij 't kneuzen van het vleesch verbrijslen en vergruizen
En uit heur lichaamsschulp de ziele doen verhuizen,
Aan 't leven vastgeklampt. - Van 't rijstof grijs en vuil,
Bond de oude kapitein zijn klepper aan een zuil
Der gaanderije vast. Eer hij nog van de smetten
En 't stof zijn aangezicht en kleed had kunnen netten,
| |
| |
En in zijn wapenrok gereed stond opgeknapt,
Kwam Joseph onverwachts 't gerechtshof ingestapt,
Die, naar den naam van één van Juda's kleinste steden,
Aritmatheër hiet. Hij trad met vaste schreden
Recht op den landvoogd toe en vroeg hem zonder schroom
Het lichaam van den Heer, die aan den galgeboom
Van 't kruis gestorven was. Pilatus stond verslagen
Op 't hooren van dit woord. Hij liet Longuinus vragen,
Dien hij, bevuild van 't stof, toen hij kwam ingereên,
Gezien had met een wip. De honderdman verscheen
En staafde 't kort en goed, hoe Jesus onder 't sneven
Een schreeuw gelaten had, die 't aardrijk had doen beven;
Hoe tegen draad de rots in tweeën was gescheurd,
En wat er verder meer vervaarlijks was gebeurd;
Zoodat de aanwezigen, die 't hoorden en die 't zagen,
Zich klopten op de borst, het hoofd omneer geslagen,
En schalden 't luidkeels uit: ‘voorwaar, Hij was Gods Zoon!’
De wankelmoedige Pilatus, op dien toon
Geheel ontredderd, sprak: ‘Zoo heeft dan toch het leven
‘Te schielijk den profeet van Nazareth begeven?’
En onder kalmen schijn verbergende de vrees,
Die, als eene ijskoorts koud, hem reed door vel en vleesch,
Stond hij in eigendom 't ontzielde lijf des Heeren
Terstond aan Joseph af en ijlde in bang ververen
In 't diepst van 't huisvertrek, om 't spokend schuldloos bloed,
Dat hij geleverd had uit zwakheid van gemoed,
| |
| |
Vóór de oogen niet te zien. - En op den grauwen heuvel
Van Golgotha gescheurd, waar 't hemeltergend euvel
Der Godsmoord was gepleegd, waar 't lichaam van den God
Die 't al bezielt, ontgeest aan 't kruis hing, tusschen 't rot
Der moordnaars, dat van pijn zich in de stuipen wendde
En kringelde aan de galg, verscheen de beulenbende.
Het zwarte negergrauw begon zijn ijsbre taak
En knakte 't lijfsgebeent der dieven met gekraak.
Een gillend weegekerm en rauwe vloeken klonken
Hartscheurend dóór de lucht bij 't brijslen van de schonken;
Doch spoedig werd 't gesteen en 't lastren ook gestuit;
Want Dismas blies vooreerst, dan Gesmas, d'adem uit.
Nu maakte 't beulsrot zich gereed 't gebeent te breken,
Van hem, wien sedert lang het leven was ontweken.
Zij zagen 't: Hij was dood. Zij bleven aarzlend staan,
Of zij de lenden hem ook zouden stukken slaan.
Toen porde Cassius, van boven ingegeven,
Als van een weerlichtgeest bewustloos voortgedreven,
Met onweerstaanbre jacht zijn ros ten heuveltop
En hief zijne ijzren speer in 't spoorslags rennen op
En joeg ze met geweld in Jesus' rechterzijde
Het hart dóór, dwars en dwars. Uit de openstaande, wijde,
Gebenedijde wond, ontsnapte een purperbron
Van water en van bloed. Een lichtstroom van de zon
Kwam met de heilfontein in 't doodblind oog geschoten
Des schelen Cassius, sinds jaar en dag gesloten.
| |
| |
Hij zag.... ten halve niet.... want 't ander oog, het scheel,
Was in zijn eersten staat hersteld in zijn geheel.
En met het stoflijk licht, hergeven aan zijne oogen,
Was in zijn ziel een straal van hemelschijn gevlogen,
Waardoor hij in een stond in zonneklaren dag
Zich zelven en zijn God, als in een spiegel, zag.
Bij d'open rand der kloof van 't strijdros afgestegen,
Erkende hij den God, zoo wonder in zijn wegen,
En knielend riep hij uit: ‘o Gij, die mij deedt zien,
‘Geen andren Heer voortaan dan u alleen ik dien!’ -
Een wijl lag Cassius met blijdschaptranende oogen
Vóór zijn gekruisten God ter aarde neergebogen;
Dan, ijlings stond hij op en leidde bij den tooin
Zijn snuivend oorlogsros voorzichtig langs den zoom
Der steile rotskloof af, en tuurde in dankbre liefde
Het hart in, waar zijn speer de breede wonde griefde,
Die bloed en water gaf. - Aldus, als in het wild
Van uit eens vreemdlings hand bij toeval losgedrild,
Kwam 't ijzer en het hout bij goddelijk gehengen
Een dubble profecij in éénen slag volbrengen.
Er stond van 't Paschalam geschreven in de Wet:
‘'t Zal wezen blank van vacht, van leden ongelet,
En breken zult gij niet het minste lijfsgebeente
Van 't geen ten teeken strekt des doorgangs der gemeente.’
En de andre Godsspraak wees: ‘zij zullen door de spleet
Der wonde, die ze in 't hart hem sloegen wijd en breed,
| |
| |
Als door eene open deur, Dengene binnenblikken,
Dien zij bij raadsbesluit van 't godlijk voorbeschikken
Doorstaken met de speer.’ - Nadat het beulenrot
Met d'ijzren breekmarteel de beendren had geknot
Der moordnaars, die welhaast het leven buitensnakten,
Onhechtten zij van 't hout de lijken en ze smakten
De rompen met hun kruis in eenen diepen put.
Het lichaam van den Heer, van hoogerhand beschut,
Bleef in den vreê des doods aan 't hout des kruizes hangen.
Wanneer het beulsgespuis de dieven van de stangen
Gelicht had en aan hen zijn werk had afgedaan,
Kwam Nicodemus daar met Joseph aangegaan.
Zij hadden van Pilaat de machtiging verkregen
Het lichaam van den Heer godvruchtig te verplegen
Tot zijn begrafenis. Zij hadden gansch een vracht
Van mirrhe en aloë en kruiden meêgebracht
En zalven allerlei tot balseming der lijken,
Om, naar gebruik van 't Oost, den doode te overstrijken.
't Was rondom doodsch en stil. In 't Westen bloedig rood
Stond de avondzon gereed, zich in den killen schoot
Te domplen van de zee. De God van licht en leven
Hing aan het kruishout dood, verijskild en versteven.
Aan 't voetstuk van het kruis lag huilend Magdaleen,
En naast Gods Moeder stond Joannes nog alléén.
De Roomsche soldeniers, gewend steeds op te waken,
Met Cassius, hun hoofd, in 't rond gelegerd, spraken
| |
| |
Schier met elkander niet en zagen lijdzaam aan,
Hoe 't lichaam van het kruis mocht worden afgedaan.
De vrome grijsaards nu, geholpen door hun knechten,
Begonnen tegen 't kruis twee ladders op te rechten;
Vervolgens bonden zij den zwaren lichaamslast
Om knieën en om borst aan stam en dwarsbalk vast,
Met windels overhoeks om 't schouderblad geslagen,
En onder de armen dóór, om 't doode lijf te schragen,
Als 't, van zijn nagels los, geen steun meer vinden mocht.
Nu werd de doornenhoed, dien 't laag geboefte vlocht,
Van 't nederhangend hoofd eerbiedig afgenomen.
Gods Moeder ving hem op en kuste in tranenstroomen
De stekels één voor één der ijselijke kroon,
Die de aangebeden kruin gesmukt had van haar Zoon.
Hierop ving Joseph aan, de nagels, plat van koppen,
Langs achter op den snoet voorzichtig uit te kloppen.
Het kruishout daverde onder 't haamren schok op schok,
Tot dat de nagel schoof, en Nicodemus trok
Hem met de schroeftang voort en liet hem bij 't onvijzen
In 't wijdontplooide kleed des leerlings nederrijzen,
Die onder stil getraan 't moorddadig staal ontvong,
Dat dóór de leden dwars zijns lieven Meesters drong.
Toen 't lichaam, paars en blauw van wonden stijfgehageld,
Nu aan zijn handen en zijn voeten was ontnageld,
Schoof 't ouderlingenpaar een breeden linnendoek
De voeten onder dóór, en ieder hield een hoek
| |
| |
Van wederzijden vast. Stilzwijgend opgestegen,
Zoo haast de knieëschijf van windels was ontregen,
Trok elk met ééne hand het linnen tusschen rug
En tusschen kruis omhoog, daar de andre snel en vlug
Het bovensnoer ontknoopte, en liet dan, zonder klinken,
Het lichaam van den doek in de armen nederzinken
Der Moeder hardbeproefd, die, door den lieveling
Gesteund van haren Zoon, dit kostlijk pand ontving.
't Werd avond, toen het lijk van 't kruis was afgelaten.
Op korten afstand stond een tal van vreemde vaten
Met kruiden uitgezocht, ter zalving vóórbereid.
Een reine linnendoek werd op den grond gespreid.
Terwijl nu Nicodeem en Joseph zonder dralen
Zich repten weg en weer om 't noodige aan te halen,
Zat, als het Beeld der Smart, de Moeder in geween,
Met 't koude lijk haars Zoons in de armen, op den steen.
Zij zoende duizendmaal de zegenrijke wonden,
Die Hij ontvangen had tot boeting onzer zonden,
En koesterde aan heur borst hem, dien zij zonder leed,
Maagd blijvend, had gebaard en 't licht aanschouwen deed,
En die nu, voor het heil gestorven van de zijnen,
Haar mededrinken liet aan d'alsem van zijn pijnen.
Met moeite mocht zij zich te scheiden van het lijf,
Dat ze éénmaal zag zoo schoon; dat nu van wonden stijf,
In baden steeds hernieuwd van frissche waterplassen,
Van 't zwartgestolde bloed moest worden afgewasschen.
| |
| |
Toen 't lichaam van den Heer, op 't leliesneeuwig bed
Van linnen uitgestrekt, met sponsen was genet,
Met zalvende oliën en balsems ingewreven;
De holle wonden ook met kruiden, dicht en even
Gestreken waren, bond het paar der grijsaards lid
Voor lid zorgvuldiglijk in windels hagelwit,
Die, neergedaald van 't hoofd in langontplooide strenen,
Zich kruisten om de borst en om en dóór de beenen,
Van waar zij, opgekruld, zich slingerden om 't lijf,
Tot dat ze ook de armen strak, gelijk twee stokken stijf,
Omsloten met den romp. Toen 't lijk nu lag in strikken,
Waarin een levend mensch noodzaaklijk moest verstikken,
Werd het in zwaai op zwaai behendig voortgebold
En in een breeden doek zeer kunstig ingerold.
Nadat nog over 't hoofd een zweetdoek was geslagen,
Werd arm aan arm het lijk ter grafsteê weggedragen.
Aldus geleek 't niet slecht een ingezwachteld wicht,
Dat onbeweeglijk in zijn enge bussel ligt.
Toen 't lichaam van den Heer naar de oude Joodsche zeden
Nu ingebalsemd was, toog op gemeten schreden
De lijkstoet naar het graf. De grijze Joseph trad
Met Nicodeem voorop; een tweetal dienaars had
Het voeteneinde vast. Joannes volgde in rouwen
Met Jesus' Moeder op en luttel heilge vrouwen,
Waaronder Magdaleen. Een trits van knechten sloot
Van vóór- en achterop den stillen trein der dood;
| |
| |
Met fakkels in de hand, om bij de laatste plichten
De donkre grafspelonk en d'omtrek te overlichten.
Op vijftig stappen slechts lag de uitgehouwen grot,
Waar 't stoflijk overschot van den gekruisten God
Drie dagen rusten zou. Uit oorgesteent gedegen
Der rots gekapt, waar nooit een lijk had in gelegen,
Was maagdlijk blank als sneeuw het splenternieuwe graf,
Gelijk de moederschoot, die 't Lam het daglicht gaf.
De raadsheer had dit graf voor zich en voor de zijnen
Tot een bestellingsplaats in 't rotsgesteent doen mijnen;
Nu strekte 't, bij Gods Raad, tot een begraafnisoord,
Waar 't lijk verpeistren zou van 't Vleeschgeworden Woord,
Dat in der eeuwen leeft. In stillen ernst genaakte
De doodstoet tot het graf, en 't helder toortslicht blaakte
Aan d'ingang laag en smal, toen Joseph, de ouderling,
Met Nicodemus traag al rugwaarts binnenging,
Om met behoedzaamheid langs de uitgehouwen trappen,
Geladen met het lijk de vóórzaal in te stappen
Van 't eigenlijke graf, dat achter tot een krocht,
Van alle licht en dag versteken, was gewrocht
In 't levend hart der rots. Het was een drietal stappen
In 't vierkant lang en breed. Men kwam er zonder trappen
In langs een deur, die in de rots werd voortgerold.
Het welfsel was zoo hoog in boogrond uitgehold,
Dat een volslagen man, tot zes voet opgeschoten,
Er konde recht in staan, ook zonder 't hoofd te stooten.
| |
| |
Ter rechterzijde was, drie voeten boven de aard,
Een tafel lang en smal bij 't houwen uitgespaard;
En op heur effen vlak was, naar den vorm der leden
Van 't menschelijke lijf, een groef plat uitgesneden;
En boven en beneên, aan voeteneind en kop,
Liep de uitgeschaafde groef een weinig hooger op.
Ter linkerzijde bleef een nauwe dóórgang open,
Waar de één den andren slecht bij 't wisslen naast kon loopen,
En daarlangs werd het lijk des Heeren ingebracht.
Een trits van fakkels goot heur klaarheid dóór den nacht
En lichtte een schouwspel vóór, hetwelk geen pen beschrijven
Geen borstel schildren kan, geen beitel uit kan drijven:
De onsterfelijke God, die in der eeuwen leeft,
Die schiep en die bewaart al wat er wezen heeft,
Als een ontzielde klomp van pezen en gebeente,
In 't donker weggestopt van 't koude grafgesteente;
En de Ongemetenheid, die 't wijd heelal vervult,
In windels zes voet lang en éénen breed gehuld.
Godvruchtig legde 't paar der ouderlingen teeder
Zijn kostelijken last op 't blanke sneeuwbed neder;
Een diepe stilte heerschte in 't heiligdom der grot,
Waar 't lijk vertoeven zou van d'afgestorven God.
De droeve Moeder kon haar smartgevoel niet sussen
En dekte 't lijk haars Zoons stiltranend met heur kussen.
Alléén 't verkropt gesnik en 't gillende gehuil
Van Magdalena brak het zwijgen in den kuil.
| |
| |
Naast Jesus' Moeder stond Joannes diep bewogen,
En wischte met een pand van 't kleed zijn tranende oogen,
Zijn smart bedwingend, af. De grafplecht was gedaan;
Edoch, de Moeder Gods, wegsmiltende in getraan,
Kon zich van 't doode lijk haars lieven Zoons niet scheuren.
Joannes trok haar mede, en Joseph sloot de deuren
Der binnengrafsteê dicht. Van buiten werd een steen
Vóór d'ingang aangerold. Daar lag nu gansch alleen
Des Heeren lijk in 't graf, beroofd van ziel en leven;
Doch de eeuwge Godheid is het lichaam bijgebleven
En de afgescheiden ziel; om in de onsterfbre leest,
Ten derden dage weer vereenigd met den geest,
Het vaandel in triomf te planten der victorie,
Hetwelk de Kruisling zwaait, verrezen in de glorie. -
Verlaten was Calvaar. Alleen de Roomsche macht,
Gelegerd rond het graf, bleef waken gansch den nacht.
In ingetogenheid trok Joseph na 't beslechten
Met Nicodemus af, van verre door hun knechten
Gevolgd, die in der ijl zich repten tot de steê,
Want de avondzonne stond te duiklen onder zee,
En dan begon de dag, die Pascha werd geheeten,
Wen alles in de rust moest wezen neergezeten. -
Langzaam verwijderde zich in de schemering
De Moeder van den Heer met zijnen lieveling,
Dien haar heur Jesus zelf bij uiterst wilsbeschikken
Tot zoon geschonken had. Terwijl ze in 't rugwaartsblikken
| |
| |
Heure oogen reis op reis naar den Calvarie sloeg,
Waar 't kruis nog stond gerecht, dat heuren Jesus droeg,
Was de avond neergedaald. In diepe stilte traden
Zij dóór het open veld langs smalle kronkelpaden
Den Westmuur om der stad. Nauw merkbaar viel de nacht
Op 't sluimrend aardrijk neer en spreidde er stil en zacht
Zijn sluier over heen. Het ademde alles vrede.
In donkre schaduw lag de groote wereldstede
Gezonken, als een graf. Het was, of in dit uur,
In de eenzaamheid verdiept, de zwijgende natuur
In stilte treuren wou. De blanke sterren stonden,
Stilzwijgend in gelid, te pinklen aan de ronden
Van 't luistrend luchtgewelf. De volgeschenen maan,
Die naast 't Olijfgebergt zoo pas was opgegaan,
Goot van haar wolkgestoelte op torentin en transen
En wal en heuveltop heur maagdelijke glansen
Van ijskoud zilverwit. Daar hief de nachtegaal
Van uit het wijngebergte in hemelzoete taal
Zijn avondlofzang aan in weelderige akkoorden,
Die galmden over 't veld en door de stilte boorden;
En iedre tonenslag van Filomeles tong
Was als een snijdend zwaard, dat 't moederhart doordrong.
Van zielsontroering bleef zij stilstaan diepbewogen;
Een stroom van tranen kwam geborreld uit heure oogen;
En 't lijdend moederhart vertolkte 't klagend lied,
Dat 't zoete vogelijn zijn gorgel buitenstiet.
| |
| |
Hij droeg een koningskroon
Van goud en eêlgesteenten schoon;
Hij werd gevierd en aangebeden
Van de englen Gods in de eeuwigheden.
Van goud en eêlgesteenten schoon
Droeg Hij een koningskroon,
Hij droeg een koningskroon
Van scherpe doornen en van hoon;
Hij werd verzaad van bitterheden,
Als 't schuim des volks verschopt, vertreden.
Van scherpe doornen en van hoon
Droeg Hij een koningskroon,
Mijn hoogste zielsgenucht,
Blonk heerlijk in de blauwe lucht;
Hij wies, bedauwd van 's hemels zegen,
Gelijk een wijntros blankgedegen.
o Heerlijk blonk in blauwe lucht
Mijn hoogste zielsgenucht,
Was zwart als 't zwerk der lucht,
Dat voor het zoevend onweer vlucht.
Gelijk den most der druivebessen,
Zag Hij zich 't bloed uit de aders pressen.
Zwart was, als 't donker zwerk der lucht,
Dat voor het onweer vlucht,
Blonk schooner in 't gelaat,
Dan de open roos in prachtgewaad;
Geen sneeuw der lelie uit de dalen
Kon 't bij zijn maagdeleden halen.
Geen morgendroos in prachtgewaad
Blonk schoon als uw gelaat,
In 't aangezicht bespuwd, versmaad;
't Ontluisterd lichaam was, geschonden,
Een klomp van builen zwart en wonden.
In 't aangezicht bespuwd, versmaad,
| |
| |
Mijn Zoon, als 't Zoeningslam,
Dat op zijn rug de zonden nam;
Zijn voetspoor zegende zijn paden;
Zijn palmen zaaiden heilgenaden.
Als 't goddelijk Verzoeningslam,
Dat 's werelds zonden nam,
Dat 's werelds zonden nam,
Hing vastgespeten op den stam;
Vier grove, plompe nagels wroetten
Hem door de handen, door de voeten.
En toen Hij dood hing aan den stam,
't Bloed uit de zijde kwam
Ontwapende den Vader gram;
Van loutre liefde is't Lam gestorven;
't Heeft voor zijn broêrs genâ verworven.
Gespijkerd aan den galgestam,
Ging uit met grooten schreeuw,
Die wedergalmt van eeuw tot eeuw.
Triomf! De Dood ligt overwonnen!
Een ander tijdperk is begonnen!
En daavrend klinkt van eeuw tot eeuw
Lang was de Moeder Gods stil luistrend staan gebleven,
Terwijl heure oogen droef in zilte tranen dreven.
De apostel troonde haar met zoete woorden meê,
Doch meer dan ééns nog bleef, verslonden in haar wee
De droeve Moeder staan. En door de ruimte boorden
In zilverklanken hel des vogels klaagakkoorden,
En kwamen, tolk van 't wee, waarvan zij was vervold,
Haar door den stillen nacht in echo nagerold,
| |
| |
Tot dat zij, Sions poort langs 't Zuid-West omgeslagen,
Zich onverwachts vóór 't huis van het Cenakel zagen.
Hier hadden, voor den haat van 't Jodendom vervaard,
De apostlen één voor één in stilte zich vergaârd.
De handen vóór 't gelaat, daar de oogen tranen zweetten,
Was Petrus in een hoek in 't donker neergezeten.
Toen na een zacht geklop de Moeder van de Smert,
Op d'arm des vriends geleund, nu ingelaten werd,
Keek Petrus schichtig op en boog tot aan zijn voeten
Zijn aanzicht naar den muur, om de oogen niet te ontmoeten
Der Moeder van zijn God, dien Hij vóór gansch de stad
In 't hof van Caïphas te droef verloochend had. -
Hier mocht de Moeder Gods vernachten in den vrede;
Edoch, de zoete slaap ontvlood heur legerstede;
Want telkens kwam het beeld van haar gekruisten Zoon
Met koord en geeselzweep en riet en doornenkroon
Haar zweven vóór den geest met al de folteringen
Die d'afgeloopen dag haar dóór den boezem gingen.
Ook 't Phariseeuwenrot lag slaaploos, zonder rust;
Al was hun Offer dood, hun haat bleef ongebluscht;
Toen alles lag in rust en sliep zijn slaap in vrede,
Herwrong het zich in pijn op 't dons der legerstede.
Zij hadden 's avonds laat - te laat, helaas - verstaan,
Hoe 't lichaam van den Heer, aan Joseph afgestaan,
Die achter hen in 't hof des landvoogds was gekomen,
| |
| |
Met groote plechtigheid van 't kruis was afgenomen
En heerlijk was besteld in 't splenternieuwe graf,
Wat aan hun haat en nijd een fellen kaaksmeet gaf.
Nog was de dagvorstin haar koets niet uitgeklommen,
Toen 't kroost der zwarte gal in dikgepreste drommen
Zich repte in ongeduld, gejaagd, naar 't pretorshuis.
De landvoogd, uit den slaap geschoten door 't gedruis,
Toen de uitgestelde post van Roomsche wachtsoldaten,
Hen niet op staanden voet het hof wou binnenlaten,
Sprong geemlijk uit de koets en sprak in slechte luim:
‘Wat roept gij vóór den dag Pilatus uit de pluim?’
- ‘'t Is ons,’ weervoeren zij, ‘nu in 't gedacht geschoten,
Dat Nazareths profeet, in Josephs graf gesloten,
Bij 't leven heeft gezegd, dat Hij den derden dag,
Ontrollende in de lucht zijne overwinningsvlag,
Zou rijzen uit den dood. Laat ons dus 't graf bewaken,
Opdat wij dit zijn woord straks logenachtig maken,
En dat niet bij geval 't aposteldom, ten blijk
Dat Hij verrezen is, ga strijken met het lijk,
En uitstrooie onder 't volk, dat Hij is weggevlogen;
En dat dees tweede niet op de allereerste logen
‘Nog spannen zou de kroon.’ Pilatus sprak: ‘de wacht
Is gansch in uwen dienst, voor 't waken, dag en nacht.
Opdat geen levend hart aan 't grafgesteent zou raken,
Kunt gij het naar uw lust verzeeglen en bewaken.’ -
Zij ijlden naar het graf. Nauwkeurig werd de krocht
| |
| |
Tot in den minsten hoek gepeild en onderzocht.
Toen alles in den haak bevonden was en regel,
Verwijderden zij zich en sloten onder zegel
Den zwaren deksteen dicht. Vóór d'ingang stond een post
Van twintig man, om de uur door andere afgelost.
Zoo lag het in den Raad der Wijsheid Gods beschoren,
Dat de ongeloovigheid, die 't Licht in 't graf wou smoren,
In zonneklaren dag vóór 's werelds aangezicht
Getuignis tegen zich zou geven aan het Licht,
Wanneer de Phenix dood, omkleed met nieuwe pennen,
Klapwiekend uit zijne asch, in 't luchtruim op zou rennen.
Terwijl het doode lijf des Heeren in den nacht
Van 't graf te peistren lag, voer, steunende op zijn macht
Zijn afgescheiden geest naar de onbekende sferen,
Van waar geen ziel die leeft naar boven weer mag keeren.
Een glanzende englenstoet met hertog Michaël
Omstuwde in zijn triomf naar 't rijk der zwarte hel,
Den Vorst, die 't Doodspook had verslagen onder 't wapen,
En, met den lauwerkrans der zege rond de slapen,
Als overwinnaar nu bezit nam van de stad,
Waarvan zijn slagzweerd hem 't gebied geschonken had.
Des Heeren heilge ziel, omzweefd van de englen, vaarde
Op d'effen etherstroom den dampkring uit der aarde.
De grenzen lagen hier van 't zwarte rijk der Dood.
Een zevendikke muur van duisternissen sloot
| |
| |
Het van de dwaalstar af, waar de Adamszonen leven.
Het was in drie gedeeld. In de eerste plaats verbleven,
Als een vertoevingsoord, de zielen van degeen,
Die, in gerechtigheid de wereld uitgetreên,
In hoop der zaligheid op den Verlosser wachtten.
Hier hadden eeuwenlang de patriarchgeslachten
Reikhalzend uitgezien naar de aankomst van Gods Zoon,
Die ééns hun door zijn dood d'onsterfelijken woon
Der heemlen oopnen zou. In brandend boezemzuchten,
In wenschen onverpoosd naar 't land der zielsgenuchten,
Had hier der heilgen koor den langen eeuwennacht
Al snakkend naar de komst des Heilands dóórgebracht.
Het was geen duister hier; 't leek de avondschemeling,
Die alles hult in 't kleed van bonte wemeling;
Of, als in neveldamp het twijflend licht der maan
Door de openingen speelt der schaduwrijke laan.
't Verlangen klom ten top, toen teeken straks na teeken
Verkondde, dat de dag der lossing aan ging breken.
De priester Simeon, de grijsaard wit als sneeuw,
Van Anna opgevolgd, de vrome tempelweêuw,
Had met vervoering van het godlijk Wicht gesproken,
Dat hij, als 't heil der volken, had omhooggestoken.
Toen was hem Joseph, zoon van David, nagesneld,
Die over 't Zegenkind ten hoeder was gesteld;
Hij had zijn zaalgen geest gegeven in zijne armen,
Die gansch het wereldrond omvâmen in erbarmen.
| |
| |
Dan trad Joannes in, die doopte ter Jordaan;
‘Ik wees hem,’ riep hij uit, ‘ja met den vinger aan;
Ik heb hem reis op reis als 't godlijk Lam verkondigd,
Dat in zijn schuldloos bloed het wereldrijk ontzondigt.’
En eenige uren nog maar pas geleden, kwam
Van Nephta de eedle maagd, de reine Odoliam;
Zij had den Man der Smart in 't grievendst van zijn lijden
Gezien, wiens komst weldra de dooden gaat verblijden.
De schoot van Abraham, geoefend in 't geduld
Vier duizend jaren lang, was nu met hoop vervuld.
Grootvader Adam stond te wachten aan de deuren,
En toen hij rondom zich de lucht zag openscheuren
En dóór de schaduwwolk een klaarheid schijnen zag,
Waarbij geen middagzon 't in luister halen mag,
Kwam hij, gelijk een pijl, het vóórhof ingeschoten
En riep in geestdrift uit, terwijl zijn tranen vloten:
‘Juicht! Adamszonen, juicht! Daar treedt de Losser aan,
Die de onbetaalbre schuld voor 't menschdom heeft voldaan.
In volle zegepraal komt neergedaald van boven,
Die ons in 't paradijs de Hoogste kwam beloven,
De zegenrijke Vrucht der weergalooze Vrouw,
Die onder haren hiel de slang verpletten zou.
Triomf! Triomf! Triomf! Na viermaal duizend jaren
Komt in het vóórgeburgt de Redder ingevaren.’ -
Ook Isaïs riep, verblind door 't godlijk Licht:
‘'t Is Hij, dien 'k heb voorspeld; de Zonne van 't Gericht,
| |
| |
Die de aard van de ééne pool tot de andre zal beschijnen!’
- ‘Dat vóór het wezen nu de schaduwen verdwijnen!’
Borst koning David uit: ‘Buigt, buigt uw hoofden neer
‘En brengt uw huldegroet den hooggezalfden Heer,
Van wien de Heer bij eed heeft aan zich zelf gezworen:
'k Heb u in eeuwigheid tot Priester uitverkoren.’
- ‘Hij kornt,’ viel Abram in, ‘de Heilspruit uit mijn za
In wien al 't volkendom, zoo lang de wereld staat,
Gezegend worden zal.’ - Hij hield niet op met spreken
Toen, gansch van licht omdoomd, de Heer kwam ingestreken.
De dooden drongen zich rond hunnen Redder heen,
En aller ziel versmolt in tranen en geween,
Toen zij den Eerstling Gods, beloofd van oude dagen,
Den Eeuwenlanggewenschte in 't open aanschijn zagen.
De Heiland troostte hen: ‘De vrede zij met u,
Geeft gansch uw hart en ziel aan blijdschap over nu;
Want binnen kort zult gij in 't eeuwig zalig Eden
Mij volgen als tropeên van mijn barmhartigheden.’ -
Toen hij den zegen gaf, kwam de afgescheiden geest
Van Dismas, die met hem gekruisigd was geweest,
Één van de moordenaars, die in zijn laatste stonden
Bij 't zaligmakend kruis genade had gevonden,
In 't paradijs gezeild. Hij bleef van achter staan,
Maar Jesus wenkte hem en ging hem goedig aan:
‘Heb ik u niet gezegd, o Dismas, dat ge op heden
Met mij het paradijs der zaalgen in zoudt treden?
| |
| |
Ook gij zijt door de liefde, als de andren, mij verknocht,
Gij, voor denzelfden prijs, als allen, vrijgekocht.’ -
Terwijl zij voor een stond het aanschijn Gods genoten,
Was 't heer der zaligen van blijdschap overgoten.
Zóó welt geen pereltraan uit 't overstelpt gemoed
Der moeder, die haar zoon, heur allerhoogste goed,
Dien zij verloren dacht, mag weerzien onder de oogen,
Terwijl hij, zat van vreugd, haar om den hals gevlogen,
Zijn boezem rusten laat op 't popplend moederhart,
Dat jaren naar zijn komst gesnakt had in de smart. -
De tweede doodenstad is 't ballingsoord van boeten,
Waar allen, groot en klein, de schuld betalen moeten,
Die 't leven achterliet. Het is het Vagevuur,
Der zielen zuivringsplaats. 't Is met een dikken muur
Van duisternissen zwart van 't vóórgeborgt gescheiden.
De vlammen van den toorn in 't opwaarts kronklen spreiden
Een halve klaarheid rond in 't somber kerkerhol,
Van dikken, scherpen rook en solferwalmen vol.
Toch schiet eene enkle ster dwars dóór de duisternissen
Den zielen hoop in 't hart, die 't godlijk aanschijn missen,
Tot dat zij zuiver zijn. Hier wordt in zuchten heet
En in den brand des vuurs de onreinheid uitgezweet,
Die in de zielen zit, tot dat zij, blank gewasschen
In 't zondevagend bad der zilte tranenplassen,
En vrij van alle schuld en onbetaalde boet,
Klapwiekend in de lucht het allerhoogste Goed,
| |
| |
Als duiven hagelwit, in 't aanschijn vliegen mogen;
Want niets, dat vlek heeft, treedt den Heilige onder de oogen.
Het oord der zuivring is met eindeloos geduld
En brandend hartsgezucht naar lossing opgevuld.
Bij 't sterven werd de ziel aan de aardsche boei ontheven;
Zij voelt zich tot den schoot van God, heur doel, gedreven;
Zij leeft van dit gedacht, hetwelk heur niet verlaat,
Niet meer verlaten kan. Zij ziet zich buiten staat,
Bezoedeld als zij is, vóór de oogen te verschijnen
Van 't vlekkelooze Licht. Zij werpt zich in de pijnen;
Verduizendvoudigen zou zij die, zoo ze 't kon.
Als de arend, die zich voelt getrokken tot de zon,
Wil zij in éénen ruk klapwiekend opwaarts schieten,
Om zich in d'Oceaan te storten van 't genieten.
Zij poogt... zij valt terug... als was van lood heur schacht;
Zij voelt zich neergedrukt door een geheime macht;
Zij voelt zich met den last en de oude schuld der zonden,
Als een galeiboef aan zijne ijzers vastgebonden.
Niets rest, niets rest haar meer, dan lijden in de pijn,
Tot dat heur boetingstijd zal afgeloopen zijn;
Ten ware één van degeen, die boven ademhalen,
De schuld der lijdenden hier onder wou betalen.
Want heilig, zalig, godbehaaglijk is 't gedacht,
Te bidden voor de rust van 't vrome voorgeslacht;
Opdat zij, van den last der zondeschuld ontslagen,
Het aangezicht van God nu zonder schaamte dragen.
| |
| |
o Wonder Vagevuur! Waar Liefde en waar Gericht,
Genade en Heiligheid, in 't godlijkst evenwicht,
In eeuwgen vredekus, te zamen zegepralen.
Sluit Godes Heiligheid zijn reine hemelzalen,
Zijn Liefde toch gedoogt geene eeuwigheid van straf,
Waar een vermorzeld hart een merk van rouwen gaf.
Dan, zijn Gerechtigheid zal alles effen maken;
Zij laat van 't vuur des toorns de zielen overblaken,
Tot dat ze zijn gevaagd van de allerminste smet,
Die hun den toegang tot zijn Heiligheid belet.
Geheim van wisseling, dat tusschen aarde en hemel
En vagevuur geschiedt! In 't koortsig driftgewemel,
Helaas! niet opgemerkt. Gij geeft den arme een brood...
En God ontvangt daarvoor uw vader in zijn schoot,
Die, in het oord der boet gekluisterd aan de pijnen,
Wie weet, wie weet hoe lang, in zuchten moest verkwijnen. -
Gij sterft... En 't Bloed van 't Lam, geofferd in de Mis,
Dat neerdauwt op uw ziel, verschaft heur lafenis...
Een vreemdling heeft voor u den kruisweg nagetreden...
En gij stapt in triomf in 't rijk der zaligheden.
Gelijk een zomerdauw bij 't vallen van den nacht
Op 't aardrijk nederzijgt, dat naar verkoeling smacht,
En 't dorstig veldgewas verkwikkend op komt beuren,
Kwam dóór de wolk van rook langs de opgeschoven deuren,
Geheel van licht omwaasd, in 't zuivringsoord der boet
| |
| |
De Heiland neergedaald. Van voren door den stoet
Der englen Gods omringd, van achter door de stroomen
Der heilgen vergezeld, die Hij had meêgenomen
Van uit het paradijs, trad de Overwinnaar in,
Voorafgegaan van 't kruis. Gansch zat van heilge min,
Waar' 't lijdend zielenheer zijn Redder toegevlogen,
Zoo hun de kluister niet had aan den voet gewogen,
Waardoor zij aan den vloer, genageld lam en stram,
Zich voelden neergedrukt in 't midden van de vlam.
Doch hoe bewegelijk, naar rust reikhalzend, staken
Zij de armen tot hem op, hoe vurig smeekend spraken
Hun blikken, van geduld en zoete liefde vol.
Een frissche morgendbries woei door het kerkerhol
Bij de intreê van den Heer. Gelijk een aardsche koning
Wen 't gouden jubelfeest gevierd wordt van zijn kroning,
Kwijtschelding van de straf of strafvermindring schenkt,
Werd gansch het vagevuur door Jesus' bloed gedrenkt.
Op 't hoofd van allen werd een druppel uitgegoten
Van 't bloed, op Golgotha ter lafenis gevloten;
En meer dan ééne ziel werd, door dit bloed verlost,
Nu bij de zegevaart der heilgen aangetrost,
En mocht het Lam van God ter reize vergezellen,
Die 't ondernemen ging naar 't zwarte rijk der hellen.
Allengskens werd de lucht zoo zwaar van rook verdikt,
Dat mensch- en englendom daarin waar' doodgestikt,
Zoo 't godlijk aangezicht, van klaarheid overgoten,
| |
| |
De solferwalmen niet rond zich had weggestooten.
Van verre zagen zij den ebbenzwarten muur,
Uit lava dikgestold, die 't zuivrend vagevuur,
Van 't eeuwig jamrenrijk der nacht houdt afgezonderd,
Dat de aarde jaar en dag van zielen ledig plondert.
Twee spoken stonden aan den deurstijl: Zonde en Dood;
De ééne opende de poort; 't was de andre, die ze sloot.
De laatste had reeds God gekeken onder de oogen,
Wanneer zij onder 't kruis hem 't punt der zeis had pogen
Te planten in het hart. Zij vlood, zoo als zij vlood,
Toen 't moordhouweel bebloed terugschampte in heur schoot,
Waarop ze een Dochter 't licht had van den dag gegeven,
Die als de vredebô was ingewijd van 't leven.
De Zonde had nog nooit God in 't gezicht geschouwd,
Wiens Heiligheid van haar, als van de helle, grouwt,
En haar in de eeuwen straft met rustloos boezemknagen.
Zij ook kon 't aangezicht der Godheid niet verdragen,
Oneindig minder dan heur Dochter nog, de Dood,
En toen zij deze zag, die vóór het aanschijn vlood
Des naderenden Gods, ontstelde zij en vluchtte
In overijling weg, en bonsde, dat zij kuchte,
Het Doodspook overhoop, en 't galmde schor en schel
De woestenijen dóór der onafmeetbre hel:
‘Wee! Wee! Ja driemaal wee! De God der legerscharen
Komt in triomf den put des afgronds ingevaren.’
Op éénen oogenblik is alles in de weer;
| |
| |
Het heer der duivlen vliegt onstuimig op en neer;
Een snijdend angstgegil ontsnapt de kerkerkoten.
Van binnen wordt de poort in 't nachtslot vastgesloten,
Gegrendeld en gehaakt; met balken ijzerhard
En zware kettingen gesteven en verspard.
Van achter dezen wal staan bevend satans machten
De naadring van den Zoon des Menschen af te wachten,
Wanneer een roepstem straks van buiten wordt gehoord,
Die dóór de muren heen in 's afgronds diepten boort:
‘Uit kracht van 't heilig Kruis, dat Satan heeft overwonnen,
En door het bloed des Lams, in wiens genadebronnen
De zonde werd gewischt, op 't opperste bevel
Van 't zegevierend Hoofd; gij, poorten van de hel,
Vierdubbeldik omschanst met uwe ontzaglijkheden,
Gaat open; laat den Overwinnaar binnentreden,
Die, in triomf teruggekomen uit den strijd
En van des Vaders hand op heden ingewijd
In 't hoogste rijksgebied en 't rechterschap der volken,
Den grooten sleutelbos ontving van 's afgronds kolken.
Verslagen machten, plooit de knieën voor den Zoon
Des Menschen, hooggezalfd met schepterstaf en kroon,
Die 't zegel van den vloek des afgronds komt verbrijslen
En 't ingeroeste slot der nachtpoort los komt vijslen.
Verwonnelingen, kromt den trotschen nek te neer
En bidt den Kruisling aan, als alvermogend Heer,
Die in uw vesting trekt met zegepralend gloren,
| |
| |
Want eeuwig heeft de Heer het aan zich zelf gezworen:
Gij zijt mijn eenge Zoon, die mij volmaakt gelijkt;
Ik schonk u eenen Naam, waarvoor het alles wijkt
En buigt de knie; van hen, die burgers van de heemlen,
In 't onbevlekte licht der hoogste Godheid weemlen;
Van hen, die, zwervend nog, zich roeren over de aard;
Van hen, die de afgrond in zijn kolken houdt bewaard.’ -
Nu bonst op de ijzren poort een trits van hamerslagen,
Die 't onderaardsche hol in 't rond doen jammerklagen,
En dondrend klinkt erop de stem van Michael:
In Jesus' Naam, ontsluit u, poorten van de hel!’ -
De poorten schieten los en gieren op hunne arren
Met scherp gefluit; de balken, die den dóórgang sparren,
Verbreken, als een riet, en vliegen in een ruk
Met kettingen en al in duizend splinters stuk.
Een onweerstaanbare angst bevangt de helsche scharen,
Die dóór de ontsloten poort het Lam zien binnenvaren,
Dat met zijn gloriestoet de stad van alle leed
In volle zegepraal, als Winnaar, binnentreedt.
De schrik zinkt zwaar als lood hun in de slappe beenen,
En uit de diepten gaat een huilen en een stenen,
Een krijschen en gejank, een kermen en gezucht
Zoo hartverscheurend op en snijdend dóór de lucht;
Uit d'ongepeilden put der gloeiende afgrondskolken
Ontsnapt zoo zwart en dik een rook van solferwolken,
Dat de englen, van den stank dier walmen vuil verstikt,
| |
| |
Hier stierven op de plaats, had God hen niet verkwikt.
In een vergulde wolk, uit waas van licht geweven,
Komt met zijn stoet de Heer den afgrond ingedreven.
Zijne englen strooien hem welriekend op zijn paân
Een regen vóór den voet van frissche rozenblaân
En spreiden over hem, bij 't neuriën van psalmen,
Een troongehemelte uit van groene vederpalmen.
Zóó stapt de zegetrein in dit afgrijslijk oord,
Als in een hemel, vol van licht en klaarheid, voort.
Ter weerzij van den weg geperst inééngedrongen
En door een hooger macht gemuilband en gedwongen,
Plooit 't duivlenheer de knie, doch wendt van schaamte en spijt
Het aanzicht af van hem, die 't in den worstelstrijd
Zoo glansrijk overwon. 't Weerklinkt uit duizend kelen:
‘Wat komt gij aan de hel heur rijksgebied ontstelen,
o Christus, Zoon van God? Wijk verre weg van hier;
Uw aanschijn is ons min verdraaglijk dan het vier
Der onuitbluschbre hel, dat gij tot zondewreken
In uw verbolgenheid getergd hebt aangesteken.
Wijk, Heilge, wijk van hier uit dees vervloekte steê
En laat ten minste hier uwe offers in den vreê.’ -
Zóó stapt de Heer door elk der zeven folterkringen,
Die Lucifers paleis in 't middenpunt omringen,
Dat, op den berg gebouwd, den afgrond overheerscht.
De kring des Hoogmoeds is gelegen allereerst.
De trotschen, die zoo stug den kop in 't luchtruim staken,
| |
| |
Die in hunne ijdelheid zich goden wilden maken,
Zijn hier, in 't stof gekromd, met lompen overdekt,
Terwijl hun 't tapplend zweet van 't brandend voorhoofd lekt,
Gedwongen onder 't juk van havelooze slaven,
Den kettingbal aan 't been, steeds op en neer te draven;
En 't uitgelaten grauw, dat hen eens diende, boet
Aan hen zijn vroeger leed in driesten overmoed. -
De tweede gouw is 't oord van foltring voor de schrokken.
Hier wandelt, als een heer van uitgedroogde stokken,
Het ras der gierigaards, van aarde en hel verfoeid,
Op sintels ijzerscherp in 't wraakvuur roodgegloeid;
Zij dragen op hun hand een pot met tegelscherven,
Omdat zij 't blinkend goud in 't duister lieten sterven. -
De derde kring is 't nest van 't hemeltergend rot,
Dat zijn voldoening zocht in dierlijk zingenot.
Hier staan, tot aan de heup in 't morsig wed geschoten,
De onkuischaards moedernaakt te roostren in de slooten
Van gloeiend pek en teer en ziedend terpentijn;
Serpenten spuiten hun hun zwadder van venijn
En lillend drakenspog in 't uitgekankerd wezen.
Zoo ijselijk een stank komt uit den poel gerezen,
Dat zelfs het duivlenheer, hetwelk voorbij hier trekt,
Met beide krauwels snel het snuivend neusgat dekt. -
In 't vierde cirkelrond ziet men degenen lijden,
Die in zelfzuchtigheid der broedren heil benijden;
Zij hinklen op een pad van doornen dikgezaaid
| |
| |
In eeuwige onrust om, en op hun schoudren laait,
Al fladdrend langs het lijf, een kleed van duizend ellen,
Geregen in elkaar uit gladde slangevellen,
Dat, in vergift gedoopt, hun aan de lenden plekt.
Hoe meer het heilloos rot aan 't kleedsel schudt en trekt,
Te meer voelt het de huid zich rauw van 't lichaam scheuren. -
De vijfde kreits is 't oord, waarin degenen treuren,
Die kozen voor hun God hun onverzaadlijk lijf;
Wier leven taaflen was en slempen tijdverdrijf.
Zij voelen dag en nacht hun gloeiende ingewanden
Van 't onuitbluschbaar vuur des scherpen hongers branden,
Terwijl hun dorre keel en uitgeschroeide borst
Geprikt wordt door de vlam van nimmer leschbren dorst;
Zij zouden gansch de zee wel willen ledig scheppen,
Maar mogen geenen drup tot mondverfrissching leppen. -
In 't zesde rond wordt 't kroost gepijnigd norsch en gram,
Dat, voor een nietigheid gevlogen in de vlam,
Als 't wouddier opgebriescht, trots rede en trots de wette,
Het wijde wereldrond het onderst boven zette;
Dat, als een hollend ros, ontsprongen aan den toom,
Onstuimig in zijn vaart, verspreidde schrik en schroom.
Nu ligt het vastgeboeid aan voeten en aan handen
Op 't bed van eeuwig ijs van koû te klappertanden. -
In 't zevenst folterperk wordt Traagheid, die zich sleept,
Met de ijzren klitskarwats genaadloos voortgezweept,
Al springend dóór de vlam, en bij het ommewenden
| |
| |
En keeren blond en blauw gegeeseld in de lenden;
Het vliegend vuurserpent vervolgt het kroost der rust,
Dat door de vadzigheid werd in den slaap gesust. -
De zeven ronden, die 't paleis der nacht omringen,
Slangswijze inééngedraaid in wilde kronkelingen,
Zijn door een dubblen muur van rotsen steil en hoog,
En door den hellestroom, gekromd in zevenboog,
Gescheiden van elkaâr. In ieder van de ronden
Zijn bergen zonder top en kuilen zonder gronden,
En rotsen aangescherpt van punten, als een vlijm,
En poelen walglijk vol van lillend modderslijm,
En woestenijen naakt en uitgeholde krochten
En kloven diepgescheurd, bevolkt met wangedrochten.
Verfoeilijk voor 't gezicht is 't eeuwigdurend graf,
Waarin de doemeling in nimmer eindbre straf,
Van 't hongrend knaaggewormt van 't zelfverwijt doorbeten,
Te midden van de vlam geboeid ligt neergesmeten
In nacht van duisternis, waardoor geen starre schiet,
Die in 't gefolterd hart een straal van hopen giet.
Hij kan in 't wrekend licht, dat hij van zich wil jagen,
Maar dat hem rustloos volgt, zich zelven niet verdragen;
Hij kronkelt zich inéén, gelijk de horenslek;
Maar 't onverzoenlijk licht vertoont in trek op trek,
In schrik- op schrikbeeld hem zijn ingeroeste snoodheid,
Zijn boosheid onverbloemd in al heur monstergrootheid,
Zijn wangedrochtelijkheid, van lichaam grof en plomp,
| |
| |
Van leden ongeschaafd en ongelikt van tromp.
Het licht der eeuwge wraak, dat hem vóór 't oog komt schijnen,
Verschrikt hem bij het zien van de eindloosheid der pijnen;
Zijn doodgerinkeld oor verneemt geen andren klank
Dan kermen en gesteen en huilen en gejank.
Zijn hart, waarin de worm der wroeging zit te knagen,
Kan, zelf zijn felste beul, het denkbeeld niet verdragen
Der Godheid, die hem straft; het vloekt zijn heilloos lot
En geeft zijn wanhoop lucht in lastren tegen God.
Een breedgewelfde brug, uit lava ruw gegoten
En schuim van ijzererts, houdt kring aan kring gesloten.
Een breede, langre brug, geslagen over 't meer,
Dat Lucifers paleis omkronkelt weg en weer,
Leidt tot de helleburgt, die, op een berg verheven,
Getimmerd hoog en stout, in 't luchtruim hangt te zweven.
In 't midden van het meer, dat 't nachtkasteel omspoelt,
Zijn uit der waatren schoot eilanden opgewoeld;
't Zijn wildernissen naakt van volkanieke rotsen,
Waartegen eeuwig gram de golven huilend klotsen.
Hier worden na de dood de zielen heengebracht,
Die strekten tot verderf van 't menschelijk geslacht.
Hier staat 't afschuwlijk ras der moordnaars opgesloten,
Tot aan de borst in 't bloed, hetwelk 't heeft uitgegoten,
Geronnen zwart als pik; 't houdt in de hand gestrekt
Een verschen menschenkop, waarvan het bloed nog lekt,
| |
| |
Terwijl twee oogen wild, die uit hun kassen rollen,
Het hart der beuls in 't lijf van huivring doen verstollen.
Hier vinden zich bij 't rot der moordenaars gemengd
De vorsten, door wier schuld het bloed werd uitgeplengd
Van honderdduizenden van hun natuurgenooten
In noodeloozen krijg; die nu, van God verstooten
En met de kroon op 't hoofd van vloekbre lauwerblaân,
Hier als de koningen der menschenmoorders staan. -
Een woester eiland huist de zaaiers van de twisten,
De landverraders, die door kuiperij en listen,
Omkooping en geweld zich hieven in den stoel,
Wier wil hun wette was en eigenbaat hun doel;
Die zich van 't hart des volks bedrieglijk meester maakten
En in 's lands ondergang een helschen wellust smaakten.
Zij hebben 't vaderland in tweespalt stuk gescheurd;
Zij worden moedernaakt nu weg en weer gesleurd
Langs 't snijdend distelveld, dat krielt van zwarte slangen,
En aan het struikgewas, bezet met doornen, hangen
De lappen van hun vleesch. - Een derde, afschuwlijk nest,
Is 't eiland, waar het gild der godverzakers rest,
Die 't waarheidstralend Licht van Christus' Kerk verstieten
En in hun dwazen waan zich 't Licht der wereld hieten;
Wier zielen, bibberend, gevallen in de hand
Des levendigen Gods, hier kwamen aangeland
En, gansch hun snoeverij van vroeger dag vergeten,
Gebonden en geboeid hier werden vastgespeten
| |
| |
In d'ijsput van de dood, oneindigheden diep,
Dien de uitgetergde toorn des Allerhoogsten schiep,
Oni 't heiligschendend ras in eeuwigheid te straffen,
Dat God en zijn gebod gedroomd had af te schaffen.
Hier liggen op den boôm der onderaardsche kroft,
Van alle licht en dag verstoken, neergeploft,
Degenen, die zoo stout, bij 't vloekverwensching braken,
Den schedel tegen God in 't luchtruim opwaarts staken.
Zij, die de Almogendheid zijn schepterstaf en kroon
Ontrukken wilden en hem bonzen van den troon,
Die boven 't wolkgevaart ten hemel wilden draven,
Zijn in het diepste diep der zwarte hel begraven;
Zij, die in 't aardsche dal zich roemden als het licht
Der nieuwe wetenschap, dat elk schijnt in 't gezicht,
Zijn in den dikken nacht gesmakt der duisternissen
En moeten alle licht en alle klaarheid missen,
Terwijl hun boven 't hoofd in gloeiend letterschrift,
In 't zwart gewelf gebrand, hun vonnis staat gegrift:
‘Er is een God, die leeft en wreekt in de eeuwigheden.’ -
Om Lucifers paleis en in en uit te treden,
Hangt over 't solfermeer te wieglen stout en stug,
Drie duizend ellen hoog, een breedgewelfde brug.
Hier wordt het slangenras der vloekbre huichelaren
Gepijnigd van degeen, die op- en afwaarts varen.
Hier ligt, wat de aard bedroog door heiligheid in schijn,
Wat wilde vriend van God en van den duivel zijn,
| |
| |
Plat op den rug gestrekt en, met 't gelaat naar boven,
Dicht tegenééngeklikt in rijen aangeschoven;
En dwars dóór hand en voet en opgebonden vlecht
En dwars dóór 't valsche hart met pinnen vastgehecht
Aan de ijzren ribben, die van boog- tot boogwelf dragen,
Gansch levend op de brug, als planken, vastgeslagen;
En wat van hier vertrekt, en wat tot hier zich richt,
Al wat voorbijgaat, trapt en spuwt hen in 't gezicht...
In volle zegepraal de kringen dóórgevaren,
Van de englen Gods omringd en van der heilgen scharen,
Blijft vóór de groote brug de Helverwinner staan.
Vóór 't front plant Michaël de ontzaggelijke vaan
Van 't zegevierend kruis. Des afgronds machten beven
En voelen zich het hart in 't wanklend lijf begeven
Vóór 't teeken hooggeducht, hetwelk de dood verwon,
Die nooit verwonnen werd. Gelijk de middagzon
In 't smeltend lichtgewaad van heerlijkheid en luister,
Blinkt 't stalenschietend kruis door 't saamgepakte duister
De onzaalgen in 't gezicht. En dóór de diepten snijdt,
Gelijk eene els zoo scherp, 't verdubbeld noodgekrijt:
‘Verberg ons uw gelaat, ontzaggelijke Koning,
Die ons bestoken komt in de onderaardsche woning,
Waar zon noch mane schijnt. Wij bukken vóór uw staf,
Doch leggen nooit of nooit den haat en wrevel af,
Die u vervloeken zal, zoo lang de hel zal duren.
Doe levend ons in 't graf verstikken van dees muren;
| |
| |
Giet ons den vollen schat der gramschap over 't hoofd,
Die door geen tijd, die vliegt, gesust wordt of gedoofd.
Vermenigvuldig dik de reeksen der tormenten
En vijl de tanden aan der vurige serpenten,
Die ons het bloedend hart verbijten zonder rust.
Verzout de pekelvlam, die nooit wordt uitgebluscht;
Doch pak u weg van hier en blijf de jammerzonen
Der dood, die nimmer sterft, in 't aangezicht niet hoonen;
Want wij verfoeien u. Verberg ons uw gelaat
En laat de hel, zoo ze is, voortwoekren in heur kwaad!’
Zóó scheurt het angstgegil der helsche monsterkoren
De onmeetbre kolken dóór, dat zien vergaat en hooren.
De aartsengel zwaait bedaard de drilspeer van 't Gericht;
Des afgronds zwarte krocht wordt tot den boôm verlicht;
't Wordt stil op 't oogenblik. Des engels roepstem dondert:
‘Gij allen, die de hel van God houdt afgezonderd,
Gij wederspannigen, die 't heil verzaakt hebt, hoort
Het zegel van uw vloek. Het vleeschgeworden Woord,
Aan 't zondig paar beloofd in Eden, is gekomen;
Het heeft van Adams rug de zondeschuld genomen,
Die 't afkocht in zijn bloed; het heeft den kop der slang
Verpletterd onder 't kruis, die veertig eeuwen lang
Het, overwonnen zaad met listen kwam bestoken.
In zege is 't Lam van God het roofnest ingebroken,
Waarin de ontstolen buit van 't menschdom ligt getast,
Hetwelk Hij door zijn dood ontsloeg van allen last.
| |
| |
De Winnaar staat gereed om 's afgronds rijk te sloopen;
Haast zet Hij wagenwijd der heemlen poorten open;
Daar staan voor Adams kroost de zetels reeds bereid,
Die Lucifer, de Star, ééns waren toegeleid
Met al zijn zoons van 't licht, eer dat zij, als rebellen,
Veroordeeld werden tot den diepen put der hellen.
God heeft van in 't begin den Redder groot beloofd,
Opdat elk menschenkind in blijde hoop het hoofd
Verheffen zou tot hem, die was vooruitgewezen
Als Hij, die van den beet der slange zou genezen.
Geen stervling landt in 't rijk der duisternissen aan,
Die niet uit vrijen wil van 't Licht is weggegaan,
En niemand wordt gedoemd tot dees vervloekte steden,
Die niet zichzelven eerst van God heeft afgesneden.
Wie in zijn laatsten snak, op Christus hopend, zucht:
Mijn God! Het is mij leed!... hij is de hel ontvlucht.
Doch gij, o machten, zult, als honden aan hun keten,
Staan bassen in het wild; geen echter wordt gebeten,
Die zich niet bijten laat. Uwe opgeblazen macht
Viel, als een spinneweb, ontzenuwd, vóór de kracht
Van 't zegevierend kruis. En tot een blijvend teeken,
Dat nooit meer 't rijk der hel de horens op zal steken,
Zal Lucifers paleis, in top der lucht zoo stout
Met al zijn torens hoog van trotschheid opgebouwd
En op zijn vleuglen breed in evenwicht gewogen,
Gelijk een wolk van stof, verspatten vóór uwe oogen.’ -
| |
| |
Hij heft het Kruis omhoog. Een nauwlijks merkbre blaas
Gaat uit van Jesus' mond. Met donderend geraas
Stort de onderaardsche burcht, geschokt in al heur deelen,
In grimlend stof en gruis, met koepels en kanteelen,
Met muren zevendik uit hagelblank albast
En marmer bergenhoog ten hemel opgetast,
En welfsels van saphier en gouden steunkolommen,
Als reuzen hoog van schoft, de wolken ingeklommen,
En poorten, uit agaat, opaal en onyxsteen,
Smaragd en amethist en diamant gesneên.
't Valt alles... en als 't stof voor 't oog is opgetrokken,
Ziet men van 't trotsch kasteel de nauw herkenbre brokken,
Die recht zijn blijven staan, als in een asschenkuil:
Een muurpand hier en daar, eene afgebroken zuil,
Eene ingestuikte poort, geborsten wandelgangen,
Die, half omvergehaald, bedreigend overhangen;
En alles is zoo wild geworpen door elkaâr,
Als lag die puinhoop daar van over duizend jaar. -
Daar ligt nu 't luchtkasteel, dat Hoogmoed had getimmerd,
En dat voor éénen stond in de oogen had geschimmerd,
Daar ligt het in zijn stof begraven en versmacht,
Tot eeuwig heugnismerk van een vervlogen macht.
De aartsengel zweert bij God: ‘Vervloekten, buigt de kruin
Voor d'Overwinnaar neer! Verbod nog ooit uit 't puin
Het ingevallen huis des Hoogmoeds op te rechten,
Hetwelk de Zoon der Maagd van Nazareth kwam slechten.’
| |
| |
Vol van ontzaglijkheid, met majesteit omdost,
Trok de Overwinnaar af, die 't menschdom had verlost.
Hij kruiste een tweede reis de zeven hellekringen,
Die 't ingestort paleis van Lucifer omringen,
En alles op zijn weg, nog bleeker dan de dood,
Boog 't hoofd in schaamte neer en streek de knie uit nood.
Nog gaapten wagenwijd de hellepoorten open,
Waarvan de Zonde en Dood, de Wachters, gingen loopen;
Zij bonzen achter hem met naar geknarzel dicht,
En de eeuwigheid herneemt heur eindloos wraakgericht.
Een tweede male kwam, van klaarheid zacht omgeven,
Des Zaligmakers ziel dóór 't vagevuur gedreven:
Zijn tegenwoordigheid in 't ballingsoord der smart
Goot onuitspreekbren troost en wellust in het hart
Der zielen onvolmaakt, die in dit huis van boeten
Van 't laatste zondestof gezuiverd worden moeten,
Dat de aarde na zich liet. Hij trad in 't paradijs,
Hier schaarden zich rond hem de zielen kringsgewijs,
En Hij, Hij sprak hen aan: ‘mijn tocht is afgeloopen.
Het Oosten zet weldra zijn gouden poorten open;
De morgendschemering des derden dags breekt aan.
Het is de tijd voor mij naar 't aardrijk weer te gaan,
Om daar mijn ziel op nieuw met 't lichaam te vereenen,
En levend uit het graf te doomen dóór de steenen,
Gelijk de zonnestraal dóór 't grauw der neevlen schiet.
'k Zal veertig dagen lang in 't ondermaansch gebied
| |
| |
Mij toonen reis op reis, geteekend met mijn merken,
Om in zijn twijfelmoed 't hardoordig zaad te sterken,
Dat niet gelooven wil, ten zij het zie en voel'.
Gij zult intusschentijd, hier op den stillen stoel
Gezeten van de rust, u onderéén vermeiden
En in de zoete hoop het naadrend licht verbeiden
Van uw verlossing op den viermaal tienden dag.
Dan zal u Michaël vooruitgaan met mijn vlag
En naar Olijfbergs top u 't breede lichtspoor ploegen,
Waar gij mij in triomf met de englen zult vervoegen
Ter blijde hemelvaart. - ‘Mijn vrede,’ sprak de Heer,
Blijv' rusten over u.’ - Toen smolt in éénen keer
Zijn heilge ziele weg in lichtwolk vóór hunne oogen.
Stilzwijgend tuurden zij heur na en overwogen
Het woord, dat hun weerklonk, als Godsmuziek, in 't oor:
Nog veertig dagen tijds.... uw wachttermijn is door.
Nog is de morgendzon in 't Oosten niet ontloken,
Maar de eerste schemering van 't daglicht aangebroken,
Heeft reeds den horizont in rozerood gekleurd.
Alléén het haangekraai heeft 't stil der nacht gesteurd;
Al 't leven slaapt en rust... De Doode gaat ontwaken...
Het toegezegeld graf gaat zijn bewaarpand slaken...
De wachters staan op post en roepen keer op keer
Bij 't noemen van hun naam elkander in 't geweer.
Onzichtbaar dauwt de ziel des Heeren 't grafhuis binnen,
| |
| |
Vereenigt zich met 't lijf, dat dóór het pak van linnen
Doorschijnend henendringt, nog dunner dan de wind,
En doek en zwachtels laat, die m'opgevouwen vindt;
En, zonder ook den steen gezegelmerkt te ontsluiten,
Doomt in 't verheerlijkt lijf de Doodverwinnaar buiten,
Van niemands oog bemerkt, gelijk Hij in den nacht,
In vorm van Kindje kleen verbergende zijn macht,
In Bethlehems spelonk vóór drie en dertig jaren
Den spiegelreinen schoot der Maagd was uitgevaren,
Die 't vlekloos sneeuw beschaamt. De bodem schudt en beeft,
Nu 't onverbidlijk graf zijn Offer wedergeeft,
En maakt in schok op schok het zaad van Adam wakker
Nu de Eerstling, uit het stof getrokken van zijn akker,
De Doodverwinnaar, leeft. Des Heeren engel daalt
Van 't hooge Zenith af, met godlijk licht omstraald;
Hij komt in vuur en vlam 't heelal veropenbaren,
Dat 's hemels Dagkapel heur pop is uitgevaren.
Een golvend sneeuwgewaad omvlot zijn slanke leên;
Hij wentelt van het graf den zwaren zegelsteen
En zet er zich op neer en laat voor aller oogen
Het graf zien.... maagd van 't lijk. De God is weggevlogen
Met 't krieken van den dag. - En uit den Oceaan,
Waarin zij nederzonk, heltintlend opgegaan,
Komt de ochtendzonne nieuw aan alle wereldronden
Het slotstuk van 't Geloof met luiderkeel verkonden,
Dat 't dichtgezegeld graf Dengene niet behield,
| |
| |
Die met zijn ademtocht al wat er roert bezielt. -
De wachters, van den glans des engels blindgeslagen,
Slaan achterover om; zij vluchten in versagen
En loopen in der ijl de mare dóór de stad
Verkonden, dat het graf geen lichaam meer bevat.
Nauw zette 't ochtendrood de poort van 't Oosten open,
Of Magdalena liep, de zachte sponde ontslopen,
Met groote haast naar 't graf; toen zij nabij kwam, zag
Zij, dat de groote steen er afgewenteld lag,
En 't graf wijd open stond. Zij ijlde 't nieuws verkonden,
Hoe zij de grafsteê leêg en open had gevonden.
‘De Meester is er niet,’ riep ze uit, ‘en wie, wie zegt
Me, op welke plaats zij hem nu hebben weggelegd.’
Een paar apostlen liep, door nieuwszucht aangestreden;
De jongste van de twee, die vlugger was van leden,
Kwam de eerste bij het graf, doch bleef vóór d'ingang staan,
En ging er, hij, niet in; haast kwam ook de andere aan,
Ging in en met hem trad nu ook de jongste binnen.
Zij vonden 't lichaam niet, slechts 't opgevouwen linnen,
Wat verder nog aan 't hoofd den zweetdoek opgerold,
En zij verlieten 't graf van twijfeling vervold.
Maria Magdaleen, die hen was nageloopen,
Bleef weenend staan vóór 't graf, dat ledig was en open;
Stiltranend bukte zij zich over 't graf en keek
Er binnen; schielijk zag zij vóór zich henen, bleek
| |
| |
Van schrik, twee englen Gods, in hagelblanke kleêren,
Gezeten aan het hoofd en 't voeteneind des Heeren.
Lieftallig spraken heur de hemelboden aan:
‘Wat blijft gij, vrouwe, daar vóór 't graf te weenen staan?’
‘Zij hebben,’ borst zij uit, ‘het lichaam weggenomen
Des Heeren, en ik kan maar niet te weten komen,
Waar 't mag zijn weggelegd.’ Plots keerde zij zich om,
Bewustloos wat zij deed, en zag, verbaasd en stom,
Den Meester vóór zich staan, doch zonder, dat ze erkende,
Dat het de Meester was. De Zaligmaker wendde
Zich liefderijk tot haar: - ‘Wat blijft gij weenend staan,
o Vrouwe?’ sprak Hij zacht. Doch zij, zij zag hem aan,
Alsof 't de tuinman was, de snoeier van de boomen:
- ‘o Heere, zoo Gij hem van hier hebt weggenomen,’
Riep ze in vervoering uit, ‘geef, geef mij kort bescheid,
Waar gij het lichaam hebt mijns Heeren weggeleid,
En ik zal zelve hem op de armen henendragen.’ -
Glimlachend boog de Heer ten antwoord op heur vragen
Zijn lieflijk aangezicht en met zijn stemme zoet,
Aan heur zoo wel bekend, verried zich met den groet:
‘Maria! - Meester! riep ze en lag reeds aan zijn voeten,
Om 't overstelpte hart in tranenstroom te boeten.
Laat af,’ hernam de Heer, ‘en raak mij nu niet aan,
Want, eer ik tot den schoot mijns Vaders weer zal gaan,
Zult gij mij meermaals nog in 't aangezicht aanschouwen.
Ga aan mijn broedren nu de blijde maar vertrouwen,
| |
| |
Dat gij me hebt gezien, verrezen van den dood,
En dat ik henenga opklimmen tot den schoot,
Van waar ik ben gedaald, tot mijnen, hunnen Vader,
Opklimmen tot mijn God en hunnen God te gader.’
Bij 't eerste morgendrood had de eedle vrouwenstoet
In heilige ieverzucht zich tot het graf gespoed.
‘Wie zal ons,’ spraken zij, ‘den zwaren steen ontsluiten,
Die de ingang van de kroft houdt afgespard van buiten?’
Angstvallig togen zij, zich langzaam reppend, dóór,
In stil gepeins verdiept, met specerijamphoor
En balsemkruik belast. Zij naderden in vreezen
Den omtrek van het graf. De zon was opgerezen.
Verwonderd zagen zij: de steen was afgedaan.
Al aarzlend bleven zij vóór d'open ingang staan;
Doch langsom meer verstout trad de ééne op de andre binnen.
Zij zagen wel de plaats van 't lichaam, ook het linnen,
Waarin het was gehuld geweest, doch 't lichaam niet.
Bedremmeld keken zij elkander aan... en ziet,
Daar stonden vlak voor hen twee mannen wit van kleêren.
De schuchtre vrouwenstoet, vol schaamte en vol ververen,
Sloeg de oogen nederwaarts. Lieftallig sprak hen 't paar
Der hemelboden aan: ‘Wat maakt gij toch bezwaar,
o Vrouwen? Dien gij zoekt, uw Jesus, is gevloden.
Doch waarom zoekt gij ook den Levende onder dooden?
Verrezen is de Heer, zooals Hij 't heeft voorzegd.
| |
| |
Komt nu en ziet de plaats, waar 't lichaam werd gelegd.
Gaat aan zijn jongren straks en Petrus ook verkonden,
Dat gij de grafsteê leêg van 't lichaam hebt gevonden;
Belast hun, dat zij gaan naar 't Galileesche vlak,
Daar zullen zij hem zien, die dóór den grafsteen brak.’
Gansch onder d'indruk nog van vrees en vreugde, snelden
De vrouwen stedewaarts, om 't blijde nieuws te melden.
En plotslings onderweg, stond Jesus vóór hun voet.
Hij ging hen vriendlijk aan: ‘o vrouwen, weest gegroet!’
En zij herkenden hem en vielen plat op 't wezen
In diepe aanbidding neer. ‘o Vrouwen, wilt niet vreezen!’
Herklonk zijn zoetste stem; ‘draagt aan mijn broedren 't woord,
Dat ge uit den mond bereids der englen hebt gehoord,
Dat zij zich naar het land van Galilee begeven,
Waar ze in 't verheerlijkt lijf mij zien in volle leven.’ -
Terwijl de Lieve Heer aan 't vrouwenkoor verscheen,
Stormde in 't apostelhuis Maria Magdaleen:
‘Ik heb den Heer gezien!’ Zij zaten, koud als steenen,
In ongeloovigheid te kniezen en te weenen,
En hoorende uiterlijk uit Magdalena's mond,
Hoe Jesus in den schijn van tuinman vóór haar stond,
Geloofden zij haar niet. Terwijl zij sprak nog, kwamen
Ook de andre vrouwen in, en uit hun mond vernamen
Zij, hoe hun onderweg de Heer in vleesch en been,
Gelijk zij driejaar lang hem zagen, weer verscheen,
En wat hun 't englenpaar en Jesus zelf deed melden.
| |
| |
Doch wat de vrouwen hun eenpariglijk vertelden,
Ze aanschouwden 't als een droom, en sloegen, hoorend doof,
Aan hun getuigenis niet 't allerminst geloof.
Zóó, tusschen twijfels in van waarheid en van logen,
Gelijk 't onstuimig meer nu weg dan weer bewogen,
Zat 't elfaposteltal, den boezem zwaar als lood
Van weemoed ingedrukt en voor de hoop als dood.
De Rotsman Petrus kon 't niet langer meer verduren;
Hij voelde zich benauwd in 't eng beluik der muren
En ijlde buitenwaarts, om in de volle lucht
Zijn boezem overstelpt te ontlasten in gezucht.
Al mijmrend schoof hij voort, gelijk een schaûw in 't donker;
Hij hoorde noch en zag; in elk der oogen blonk er
Hem dik een pereltraan, ontperst door 't zielsverdriet
Bij 't knagend zelfverwijt: ‘Ik ken, ik ken hem niet!’
Dus stapte, met het hoofd diep op de borst gebogen,
In de eenzaamheid der smart geheel teruggetogen,
Bewustloos waar hij trad, de Sleuteldrager voort,
Tot aan den buitenwal der Bethlemietsche poort.
Daar ruizelde in zijn oor, als 't fromlen van gewaden,
Die, onder zacht gekraak, bij 't schaven langs de paden
Voortfloddren over 't zand. In 't ommekeeren zag
Hij Jesus vóór zich staan, gelijk hij op den dag,
Dat hij ontsnappen zou uit 't hol der Mamertijnen,
Hem buiten Rome's poort vóór zich zou zien verschijnen
En op zijn vraag verbaasd: ‘waar gaat gij heen, o Heer?’
| |
| |
Ten antwoord krijgen zou! ‘ik trek naar Rome weer,
Om daar gekruist te zijn.’ De apostel keek verslagen
Met gapend oog hem aan. ‘Wat wilt ge u zoo versagen,
o, Simon?’ sprak de Heer, ‘die Cephas heet, het hoofd,
Wien ik den sleutelbos der heemlen heb beloofd.
Waar is uw groot geloof? Ga henen, sterk de broedren
En drijf den twijfelgeest uit 't diepst van hun gemoedren.’ -
Daarop verdween de Heer. -
Een paar van jongren uit de stad in wandeling
Naar 't hofken Emmaüs, hetwelk een tweetal uren
Ten Noord gelegen was van Salems grijze muren.
Al wandlend spraken zij vertrouwlijk onderéén
Van 't geen er in de stad gebeurd was kort geleên.
Terwijl zij met elkaar van 't één en 't ander spraken,
Kwam Jesus, zonder zich aan hen bekend te maken,
Gelijk een reizer bij, die hen had ingehaald.
Hunne oogen waren als in sluimering verdwaald
En werden door een hand onzichtbaar wederhouden,
Opdat zij, ziende, hem niet aanstonds kennen zouden.
De vreemdling sprak hen aan: ‘Wat redekaavling voert
Gij met elkander, en hoe zijt gij zóó ontroerd?’
- ‘Zijt gij,’ sprak Cleophas, ‘uit al de vreemdelingen,
Die in Jerusalem elkander thans verdringen,
Zoo wild en onbekend, dat gij alleenlijk niet;
| |
| |
Zoudt weten, wat aldaar dees dagen is geschied?’ -
- ‘Wat dan?’ weervoer de Heer. ‘Wat is er dan geplogen,
Dat hier en elders zou verbazing wekken mogen?’ -
‘Van Jesus,’ spraken zij, ‘van Nazareths profeet,
Wiens naam en faam dóór 't land vermaard is wijd en breed;
Een wonderbaren Man, in woorden groot en werken
Vóór God en al het volk, wiens heilkracht zonder perken
't Vermogen wijder nog der schepslen overtrof,
Dan de aarde in afstand scheelt van 't hooge starrenhof;
Hoe in bloeddorstigheid, van haat en nijd gedreven,
Degenen, die sinds lang hem stonden naar het leven,
Onze opperpriesters en de prinsen van ons volk,
Wien hij in de oogen was een donkre schaduwwolk,
Hem aan den rechter Pontius Pilatus overgaven,
En hoe zij hem aan 't kruis opspanden tusschen slaven.
Wij echter hoopten vast, dat Hij Degene was,
Die Israël verlost. En 't is op heden pas
De derde dag, die loopt na 't plegen van dees zaken.
Ook kwam men ons al vroeg niet weinig angstig maken,
Want sommigen der vrouwen onder de onzen zijn gegaan
Bij 't scheemren naar het graf en vonden 't open staan;
Ja, englen zouden zelfs hun zichtbaar zijn verschenen
En hebben aangezegd: de Christus is verdwenen.
Wat zoekt ge in twijfeling den Levende onder doón?
Gelijk Hij 't had voorspeld: Hij is van hier gevloôn.
Hierop zijn twee van ons in ijl naar 't graf geloopen
| |
| |
En vonden wezenlijk het ledig staan en open
En alles op de plaats, zoo als 't hun was gezegd,
Tot zelfs de doeken, waarin 't lichaam werd gelegd,
Hetii zelven echter niet.’ - ‘Gij dwazen en gij tragen
Van harte,’ sprak de Heer, ‘die 't boek Gods opgeslagen,
Dat vóór uwe oogen ligt, niet eens te lezen weet,
En, waar Gij 't wezen ziet, de profecij vergeet.
Is 't aan uw loggen geest, zoo moeilijk om gelooven,
Hetgeen de Zieners Gods, bestraald met 't licht van boven,
Voorspelden van den smaad van Christus en zijn doem,
Voorspelden van zijn macht en heerlijkheid en roem?
Moest, moest de Christus Gods dit alles eerst niet lijden,
Eer Hij langs 't enge pad der bange worstelstrijden
De breede lauwerbaan kon intreên van zijn gloor?’ -
Nu liep Hij Mozes eerst, dan de profeten dóór
En leî hun één voor één de plaatsen uit der Schriften,
Waarin de Zieners Gods zijn smaad en glorie griften.
Dus koutend, kwamen zij bij 't landkasteelken aan.
De Heer geliet zich, of Hij verder wilde gaan;
Doch zij, zij praamden hem: ‘Blijf hier bij ons verwijlen;
De dag is neergegaan en de avond naakt in ijlen.’
En Hij ging in met hen. 't Is voorgevallen, dat,
Terwijl Hij met de twee aan de avondmaaltijd zat,
Hij 't brood genomen heeft, 't gezegend en 't gebroken,
En, zoo Hij 't was gewoon, het hun heeft toegestoken.
Hunne oogen gingen open, of een bliksem scheen,
| |
| |
En zij erkenden hem. Doch op dien stond verdween
Hij vóór hun aangezicht. De twee discipelen spraken:
‘Hoe voelden wij ons hart van liefdevlammen blaken,
Terwijl hij onderweg al wandlend met ons sprak
En, schietende zijn licht in ons verstanden zwak,
Den diep verholen zin der Schriften ons verklaarde!’
En op den staanden voet van tafel gaande, vaarde
't Gelukkig jongrenpaar ter stad Jerusalem,
En bij hunne aankomst klonk 't hun toe uit ééne stem:
‘De Heer is waarlijk ja, zoo als Hij zei, verrezen
En heeft aan Simon zich getoond in levend wezen.’
Nu ook verhaalde hun 't gezegend tweegetal,
Hoe Jesus hen op weg vervoegde als bij geval,
En hoe zijn woord in hen de liefdevlam ontsteken,
De klaarheid gieten kwam, en hoe zij hem aan 't breken
Erkenden van het brood. -
En in 't Cenakel zat, uit vreeze van den haat
Der Joden, 't tiengetal met toegesloten deuren;
En, tusschen hoop en vrees gewiegd en vreugd en treuren,
Steeds twijflend in 't geloof, verhaalden ze onderéén,
Aan wie, wanneer en hoe en waar de Heer verscheen.
Terwijl ze in stilte aldus, vol angst en vol vervaren,
In twijfelmoedigheid aan 't redekaavlen waren,
Kwam onverwachts de Heer 't Cenakel ingedoomd.
| |
| |
En allen zaten zij verslagen en beschroomd,
Wanneer Hij, als een wind, trots muren en trots sloten
Het toegegrendeld huis plots binnen kwam geschoten.
‘De Vrede zij met u!’ sprak Hij hen vriendlijk aan,
En liet een langen blik op zijne apostlen gaan. -
‘'t Mocht eens,’ zoo dachten zij, ‘zijn geest of schimme wezen!
- De Vrede zij met u!’ hernam Hij, ‘wilt niet vreezen.
Gij ziet mij vóór u staan in lichaam en in leest,
Zoo als ik onder u drie jaren ben geweest;
Een geest heeft immers geene zichtbre lijfsgestalte,
Die men betasten kan in vleesch- en beengehalte,
Zoo als gij levend mij hier vóór uwe oogen ziet.’ -
De apostlen, als verbluft, nu nog geloofden niet;
Vertwijfling bleef nog steeds hun trage harten kwellen.
‘o Kindren, hebt gij niets mij te eten vóór te stellen?’
Sprak dan de lieve Heer. Zij zetteden hem brood
Met honigraten voor, en Hij, Hij at er bloot
Vóór aller oogen van, lichaamlijk, dat zij 't zagen.
Dit vriendschapsteeken kwam in 't eind de vrees verjagen,
Die 't hart benepen hield. Alsdan verweet de Heer
Hun de ongeloovigheid, waardoor zij keer op keer
Het woord der vrouwen hadden in den wind geslagen,
Die zijn verrijzenis hun moesten overdragen.
‘'t Is dit, wat ik u sprak, toen ik met u verbleef,
Dat alles wat van mij de wet van Mozes schreef,’
Hernam de Heer, ‘en wat, den tijd vooruitgemeten,
| |
| |
‘Van mij geteekend staat in psalmen en profeten,
Vervulling krijgen moest.’ Hij schoof vóór hun gezicht
Het zwarte nachtkrep weg, dat hun belette 't licht
Der waarheidzon te zien, in 't pure goud ontloken.
Gelijk de morgendroos, uit d'engen knop gebroken,
Aan 's hemels dauw zich laaft, zoo zogen zij den zin
Der Schriften uit zijn mond bij volle teugen in.
‘Dit alles,’ sprak de Heer, ‘was er van mij geschreven.
Zóó moest de Christus eerst aan 't hout der schande sneven,
En op den derden dag verrijzen van de dood.
En nu moet in zijn Naam, die heilig is en groot,
Aan al het volkendom vergiffenis der zonden
En zieleboet gepreêkt tot 's werelds verste ronden,
Beginnende van hier, van af Jerusalem;
En gij, gij zult mij zijn mijn toonen en mijn stem.’
‘De Vrede zij met u!’ sprak Hij. ‘Gelijk de Vader
Mij uitgezonden heeft, zend ik u uit te gader.’
- Gelijk Gods ademtocht in Adams doode leest
De ziel blies, blies het Woord: ‘Ontvangt den Heilgen Geest;
Wiens zonden gij op 't rijk der aarde hebt vergeven,
Zij worden in het rijk der heemlen uitgewreven;
Wiens zonden gij op aard zult hebben houden staan,
Zij blijven in het rijk der heemlen onvoldaan.’
De apostlen zegenend, verdween Hij uit hunne oogen.
o Wonder Sakrament van godlijk mededoogen,
| |
| |
Waarin de schuldenaar, als eischer opgetreên,
Zijn schulden groot en klein veropenbaart aan één;
Waarin de zondaar, die in 't duister heeft gezondigd,
Van schaamteblos geverfd, zijne eigen schand verkondigt,
En zich van 't zware pak, dat op zijn boezem lag,
Ontlastende in getraan, de rust hervinden mag,
De rust, de hemelspijs, waarvan de zielen leven,
Die 't rein geweten slechts aan 't menschlijk hart kan geven,
Dat zich in vrede voelt en vriendschap met zijn God.
o Kostelijke schat! Benijdenswaardig lot!
Op 't eigenst oogenblik, dat 't schelmstuk wordt bedreven,
Voelt zich de schuldige aan de wroeging prijs gegeven;
Hij voelt zich zelf verlaagd, gevallen en onteerd,
Zijn schepterstaf verbeurd, zijn koningschap verneêrd.
Hij schaamt zich over zich en waant de zondevlekken
Met d'uiterlijken schijn der deugden te overdekken.
Vergeefsche hoop, helaas! Hoe hij 't geschilderd graf
Met bloemen tooien wil, hij werpt het zondedraf
Niet der verrotting uit, dat, levend vastgeankerd
In 't donker van de ziel, te dieper voorwaartskankert,
Hoe meer hij 't stoppen wil. Hij wordt zijn eigen beul,
Zijn eigen dwingeland. - Waar vindt de ellendling heul?
Hij heeft zichzelf voldaan... hij moet zichzelf kastijden...
Hij zondigde in 't geheim... hij moet zijn schuld belijden,
Belijden vóór zich zelf, belijden vóór 't heelal,
Eer dat hij met zijn hart in vrede komen zal.
| |
| |
En zoo hij, met zijn schuld aan elk bekend te maken,
Het kneuzend zondepak van 't hart kan kwijt geraken,
Hetwelk hem nederplet, gelukkig mag hij zijn.
o Sakrament der Boet! Wondheelend medicijn!...
Gij laat een enklen mensch in uw geweten lezen;
Gij legt uw wonden bloot ... uw wonden zijn genezen.
Als zondaar treedt ge in 't huis, waarin de Priester zit;
Gij treedt er heilig uit, van zonden gaaf en wit.
Wat is er daar geschied?... Gij hebt uw schuld beleden...
God weigert nog met één in 't rechtsgeding te treden,
Die zich heeft aangeklaagd naar 't allerhoogst gebod,
En 't woord zijns dienaars breekt in zijnen Naam het slot,
Dat u gegijzeld hield. Gij hebt een woord gefluisterd
In 't oor van éénen mensch.... Gij zijt van zonde ontkluisterd,
In eere, zonder schand; want 't zaligmakend Bloed,
Dat neerdruipt op uw ziel, maakt al uw schulden goed.
In vrijheid moogt gij weer den schedel opwaarts steken.
Want God zelf zal niet meer van uw verleden spreken;
Waar 't zegel van de Biecht is over heen gegaan,
Blijft voor zijn toorn in vlam geen stoffe meer bestaan.
o Ongerijmde vrees, een Sacrament te ontvluchten,
Dat zóó herstellend is, zóó heilrijk in zijn vruchten,
Dat de ingeroeste ziel van alle onreinheid boent,
Den zondaar met zich zelf, met aarde en God verzoent.
o Gij, die 't hebt beproefd na lange zondejaren,
Zoudt gij, indien gij 't woudt, ons kunnen openbaren
| |
| |
Hetgeen gij ondervondt, toen ge in den stoel der Boet
Na jaren, jaren strijds, ontlastet uw gemoed?
Gevoeldet gij uw ziel van vreugd niet overstroomen?
Was 't niet, alsof een berg u werd van 't hart genomen,
Wanneer de Priester Gods, u toesprak in zijn steê:
Mijn Zoon, uw zonden zijn vergeven; ga in vreê.
Zegt, hebt gij niet gewenscht op dezen stond te sterven,
Die u de helle sloot en 't hemelrijk deed erven.
De wachters, die van 't graf zich repten tot de vlucht,
Verspreidden dóór de stad het bliksemsnel gerucht
Van Gods verrijzenis. De prinsen van de Joden
En priesters stonden stom. Geheel onthutst ontboden
Ze in allerijl de wacht. ‘Wat is er dan geschied,
o Wachters, dat ge uw post zóó onverhoeds verliet?’ -
- ‘Wij stonden,’ spraken zij, ‘bij 't zegelgraf te waken.
Het eerste morgendrood begon in 't Oost te blaken
En alles kondigde ons een schoonen uchtend aan.
In ééns begon de grond, van trilling aangedaan,
Van onder onzen voet te schudden en te beven.
Een lichtgedaante kwam van boven afgedreven
En wierp den zegelsteen, die 't graf sloot, op den grond,
En zette er zich op neer. En wij, wij draaiden rond
En sloegen achterom, als witgekalkte dooden;
Doch stonden ijlings op, en toen wij stadwaarts vloden,
Bemerkten wij, dat 't graf van 't lichaam ledig was.’ -
| |
| |
De Joden zegden hun: ‘Gaat henen, strooit alras
Bij 't volk uit, dat des nachts de apostlen zijn gekomen,
Terwijl gij slieptz en 't lichaam hebben weggenomen;
En zoo uw plichtverzuim aan 's landvoogds ooren raakt,
Bekreunt u daarom niet; 't wordt alles goed gemaakt.’ -
Dan vulden zij met geld de handen der soldaten,
Die de aangeleerde les van buiten gingen praten,
Die hun was vóórgezegd; en meer dan één, die doof
Voor 't woord der waarheid bleef, sloeg aan 't bedrog geloof.
Zult ge, o geblinddoekt volk, dan eeuwig u vergapen
Aan groven logenschijn? Gij moet zijn ingeslapen,
Wanneer gij slapers, als getuigen, op doet treên.
De grofgesponnen list kijkt dóór het weefsel heen.
Zou van de Roomsche wacht, zoo nauwgezet in 't wapen,
Ook de allerlaatste man vervaakt zijn ingeslapen?
Heeft niemand iets gehoord, ook geen geruchtje kleen,
Ook 't beven niet der aard en 't wentlen van den steen?
En zoo er niemand iets van 't voorval heeft vernomen,
Hoe kunnen zij dan wel getuignis geven komen?
Heeft niemand iets gezien en niemand iets gehoord
Van al wat wordt verhaald, wat waarde heeft hun woord?
En zoo de apostlen hen al slapend overvielen,
Wat zaten zij niet snel de aanranders op de hielen?
De kans was dubbel schoon. Doch wie van hen bekwam
In 't nachtlijk heldenfeit ook de allerminste schram?
| |
| |
Zóó moest, naar Gods besluit de grofgesponnen logen
Meêwerken, om den glans der waarheid te verhoogen,
Die over 't wereldrond heur heldre stralen schiet.
Doch Thomas, één van de elf, die ook Didymus hiet,
Bevond zich niet bij hen, toen Jesus was gekomen.
Zij riepen Thomas toe, van blijdschap ingenomen:
Verrezen is de Heer; wij hebben hem gezien,
Gesproken en gehoord in leven, alle tien.’ -
Didymus, blind van geest en doof en hard van ooren,
Riep ongeloovig uit: ‘'t Is moeite en tijd verloren;
Gelooven zal ik niet, ten zij 'k zijn handen zie
En voeten dwars doorboord, en 't teeken, dat de spie
Der spijkers grof en plomp in 't vleesch heeft nagelaten;
Ten zij 'k mijn vinger steke in elk der nagelgaten
En mijne handpalm legge in de openstaande spleet,
Der zijde, die de speer er griefde wijd en breed.’ -
Acht dagen later, toen de apostlen opgesloten,
Met Thomas onder hen, het avondmaal genoten,
Kwam onverwachts de Heer in 't midden van hen staan.
Vol van lieftalligheid sprak Hij Didymus aan:
‘Steek, steek uw vinger nu, o Thomas, in de gaten
Der naaglen, die en hand en voet heeft nagelaten,
Leg uwe handpalm in de wonde van mijn zij,
Die de ijzren speer er groef naar de oude profecij,
En wil geloovig voort, niet ongeloovig wezen.’ -
| |
| |
Didymus, van den disch blijtranend opgerezen,
Viel vóór zijn voeten neer in 't hoogste zielsgenot
En riep aanbiddend uit: ‘Mijn Meester en mijn God!’
- ‘Omdat gij hebt gezien, o Thomas, met uwe oogen,
Gelooft gij,’ sprak de Heer; ‘doch hooger nog gevlogen,
Volzaliger zijn zij, die aan het woord van God
Geloof slaan zonder zien.’ - Hij ging en brak geen slot.
|
|