| |
| |
| |
| |
Negende zang.
Kruisweg. - Kruisiging. - Kruisplanting. - Tooneel in den hemel. - De goede Moordenaar. - Toestand der stad Jerusalem. - Stabat Mater. - Maria, onze Moeder. - De Dood onder het kruis van Christus. - De Zaligmaker sterft. - Zang der Dood. - De vrucht van het kruis.
In 't Zenith stond de zon. Met 't hout des vloeks beladen,
De doornenkroon op 't hoofd, en tot nog meer versmaden
Als mikpunt vóórgesteld bij dieven, stond de athleet,
Die, lijdend, dood en hel verwinnen ging, gereed
Den smartelijken weg van alle bitterheden,
De koninklijke baan des kruizes in te treden.
De zilvren slangtrompet stiet met een hel geluid,
Dat over 't forum klonk, drie lange galmen uit.
't Was 't teeken, dat de stoet zich ging in roeren zetten,
Op weg naar Golgotha. Twee vliegende kornetten,
Met de ijzren speer gewapend, openden den trein.
Aan 't hoofd des optochts droeg een rijzige Romein
| |
| |
't Ontzaglijk aadlaarsbeeld. Een deel des volks in hoopen,
Nieuwsgierig om te zien, was reeds vooruitgeloopen,
Een ander volgde kort in drommen achterna.
De Roomsche landvoogd keek van 't hoogvlak Gabbatha
Den sombren doodsleep na, zoo wijd zijne oogen droegen,
En scheen in mijmering ter prooi aan 't zielewroegen.
Gesloten tusschen 't paar van dieven links en rechts
En in den rug gestuwd door grove beulenknechts,
Toog Jesus met zijn kruis. Van wederzijden gingen
De Phariseërs, Schriftgeleerden, Ouderlingen,
Den schedel in de lucht, en schoten, heet van vlam,
Hunne oogen, zat van toorn, op 't weerloos Offerlam,
Dat zwijmlend voorwaarts trad. Ook Opperpriesters waren
Aanwezig in den stoet en lieten door gebaren
Hun blijdschap spottend uit. Een neger half geschort
Droeg op een korten stok een groen geschilderd bord,
Waarop aan 't wereldrond te lezen werd geboden:
‘Jesus van Nazareth, de Koning van de Joden.’
Geschreven in 't Hebreeuwsch, in 't Grieksch en in 't Latijn.
Een andre neger droeg de wapens van de pijn
In een gevlochten korf: en hamer, tang en spijkers
En beitel, boor en zaag. Het helderwit der kijkers
En 't glanzend tandivoor blonk tusschen de ebben huid
Der oogenschelen en der dikke lippen uit.
Eene uitgelezen wacht van honderd man geleidde
In dubbeldikke haag de middengroep en scheidde
| |
| |
Er 't volksgewemel af. Longuinus voerde ze aan,
Een opgeschoten man en grijze veteraan,
Die over 't vóórhoofd breed een teeken had gehouên,
Hoe hij des vijands speer in 't aangezicht dorst schouwen.
De schele Cassius, de Éénoogige, van Van
Geboortig, uit Armenie, stond den honderdman
Ten dienst, als luitenant. Een pijl, in 't wild geschoten
Door Parthers in de vlucht, had 't linkeroog gesloten
En 't rechter scheel gemaakt. Op elken hoek der straat
Weerklonk de doodstrompet. Bij wijlen kwam 't geblaat
Der lamren met 't geluid zich mengen van den horen
En met 't geloop des volks, dat pijlsnel schoot naar voren,
En met 't gedommel van de massas, dat in koor,
Gelijk een bieënzwerm, al brommend in het oor
Kwam achterna gegonsd. Van alle platte daken,
Van alle gaanderijen, alle muren, staken
Er menschenkoppen uit en tuurden d'uittocht na,
Die traag zich repte naar den grauwen Golgotha. -
Het uitgeputte Lam, met 't zware kruis beladen,
Besproeide tred voor tred met zijplend bloed zijn paden,
Bij 't stromplen slag op slag; en als het bij geschop,
Gestoot, gestomp, gesnok, straat af en dan weer op
Gestuwd werd door zijn beuls, kon 't toch bij al de slagen,
Die 't op den rug ontving, het kruis niet beter dragen.
't Was onder 't kneuzend pak reeds meermaals neergeploft,
Als een ontzielde klomp, en 't beulsrot onbeschoft
| |
| |
Had hem bij 't grof kordeel geweldig rechtgetrokken,
En 't ongeschaafde hout met weg- en wederschokken
Hem op den hals gesmakt. Knieknikklend ging de Heer
Gebogen onder 't kruis, en machtloos viel Hij neer
Ten gronde reis op reis. Nu vreesden de Ouderlingen,
Of hun hun Offer soms stilzwijgend mocht ontspringen,
En, flauwende onderweg, zijn laatsten ademtocht,
Als de uitgebrande lamp, naar buiten blazen mocht.
Dan mochten zij hun haat, zooveel 't hun lustte, koelen
Op levenloos een rif, dat niet meer kon gevoelen;
Dan hield hun razernij, die in 't bezit zich rijk
Gedroomd had van de wraak, voor alle prooi... een lijk...
De levende was weg, die aan het kruis moest hangen
Stuiptrekkend vóór hun oog en uitgaan in den langen
En bangen snik des doods. Dan was hij vrij van 't leed,
Waarin hij duizendmaal zijn ziel ten einde streed.
Juist kwam daar Simon aan, geboortig van Cyrenen,
Van de Afrikaansche zon gebronsd en bruin geschenen,
Een snuggere akkerman, teruggekeerd van 't veld.
De Joodsche natie dwong den vreemdling met geweld
Te dragen Jesus' kruis. Slechts door het dringend porren
Nam Simon 't galghout op en sleepte 't onder morren.
- Zóó schudt het menschdom nog, als een ondraaglijk juk,
Het kruis zijn schouders af, het tuig van zijn geluk;
En zoo 't hem door den nood, die perst, wordt opgeladen,
Het volgt met tegenzin zijn Koning op diens paden
| |
| |
En mokkend klimt met hem den steilen Godsberg op. -
Traag ging de trein des doods. Bij vuistslag en geschop,
Bij spot en bij geschimp, bij stooten en bij schokken
Werd 't uitgeloogde Lam baldadig voortgetrokken.
Zijn doodsbleek aangezicht hing neer, verwelkt van 't leed,
Geheel met kleevrig stof bedekt en bloedig zweet.
Als weerlicht komt een vrouw door 't krijgsvolk heengevlogen;
Zij knielt... en biedt den Heer om 't wezen af te drogen
Een hagelblanke dweil... en hemel! zie... daar staat
In 't linnen afgedrukt... het goddelijk gelaat...
Geschiedenis heeft den naam dier vrome vrouw vergeten,
Door de overlevering Veronica geheeten,
De Ware Beeltenis. En als gedenknisboek
Houdt de Eeuwge Stede nog bewaard den wonderdoek.
Het vrouwbeeld is zoo snel verdwenen als gekomen;
Al wat er is gebeurd heeft slechts een stond genomen. -
Terwijl het Lam van God, begekt en uitgejouwd,
Gelijk een reedloos dier, ter slachtbank werd gestouwd,
Ontmoette hem een groep van moeders met hun kleenen,
En gaf zijn boezem lucht in luid gesnik en weenen.
Het Godslam wendde zich tot hen met zoete stem:
‘Weent over mij niet, dochters van Jerusalem;
Weent, weent op u; weent op u zelven en uw kindren;
Want dagen breken aan, dat alles u zal hindren
En dat men onder u degene zalig noemt,
Die op den titel nooit van moeder heeft geroemd.
| |
| |
Dan zult gij, in de klem der grijpende aadlaarsklauwen,
Uitroepen in den angst van 't opperst zielsbenauwen:
Valt, bergen, valt op ons; dekt, heuvlen, dekt ons dicht:
Verplettert ons, o rotsen, onder uw gewicht.
Want als dit aan het hout, dat groen staat, wordt geplogen,
Wat zal het dorre wel voor uitkomst hebben mogen?’ -
Gij, dochtren Israëls, de Lieve Heer, o neen,
Versmaadt uw droefheid niet, die losbarst in geween;
Hij wil, ter dood geleid, aan u en aan uw neven
Een allerlaatste blijk van zijn bezorgdheid geven...
Gezegend moet gij zijn, godvruchtig vrouwgeslacht!
Gij hebt uw God in 't leed een traan ten tol gebracht
Van medelijden zoet. Terwijl de mannen smaadden,
En de Onschuld op den weg met schimpen overlaadden,
Hebt gij, zooveel 't uw kunne en zwakheid heeft gehengd,
Op hem uw balsemschat vol zalving uitgeplengd.
Gij hebt hem opgevolgd, terwijl de apostlen vloden,
En de eersten zult ge zijn, die hem van uit de dooden,
Verrezen weer zult zien. De zware steen van 't graf,
Hoe dichtgezegeld, schrikt uw schuchterheid niet af.
Wat hebt gij niet aan dank uw Jesus te betalen!
Gij weet, wat gij aan hem, den Heeler van uw kwalen,
Als maagd, als echtgenoote, als moeder, schuldig zijt;
Hoe Hij u uit den staat van weerdigheid ontwijd,
Waarin gij laagt verneerd, als dienstbre lijfslavinnen,
| |
| |
Deed stijgen tot den rang van vrije koninginnen,
Die in den huishaard troont, waar man en kind verrukt
Zich onder 't lieflijk jok uw tooverschepters bukt.
Dat niets ter wereld ooit in staat zij u te onthechten
Van hem, die u niet slechts hersteld heeft in uw rechten,
Maar u in heiligheid herent heeft op uw stam,
Veel blanker dan eens Eve uit Adams zijde kwam.
Ten laatste was de stoet de Schedelpoort genaderd.
Van rechts en links stond 't volk in drommen dik vergaderd.
't Ontsloot zich met ontzag: Een bleeke Vrouw verscheen,
Het levend Beeld der Smart. Zij trad met trage schreên
In stille majesteit de krijgsliên onder de oogen.
De Roomsche wapenmacht aanschouwde diep bewogen;
En de ijzeren natuur dier menschen zonder hart
Bleef voor de onmeetlijkheid verslagen staan dier smart.
Wat is 't Niobebeeld, in plompe rots versteven,
Die zeven zoons in ééns en dochtren weg zag sneven,
Bij 't beeld der Moedermaagd, die, overstelpt van wee,
Blijft rusten in den schoot van onverstoorbren vreê;
Wier onbewolkte ziel, van smarten aangevochten,
Op 't spiegelrein gelaat geen spoor vertoont van tochten;
Die van den liefdegeest niet enkel is vervuld,
Maar loutre liefdevlam gestaald is in 't geduld;
Die, in der angsten pers gebrijzeld en gebroken,
Zich niet in rots versteent, van hart en ziel verstoken;
| |
| |
Maar van het vuur doorgloeid der liefde nooit verkoeld,
In al zijn grensloosheid het leed haars Zoons gevoelt;
Die, gansch van moedermin en teederheid doordrongen,
In 't volle meesterschap den smartkreet houdt bedwongen;
En, daar zij d'omvang gansch van haar verlies beseft,
Heure oogen zatgeweend gelaten opwaarts heft!...
Zóó stond, als 't Beeld der Smart, de Moeder in 't ontmoeten,
Die onder 't kruis haar Zoon ten afscheid kwam begroeten.
‘Mijn Zoon!... Mijn Moeder!...’ brak de stilte... 't Eenig woord,
Dat in de fluistring tusschen beiden werd gehoord,
Daar Moeder en daar Zoon elkaâr in de armen sloten
En in een langen kus hun zielen overgoten.
Weemoedig scheurde zich de ontroerde Moeder los
Uit de armen van haar Zoon en volgde stil den tros,
Die langs de Poort des Rechts de stad stond uit te treden.
Vlak tusschen West en Noord, op een paar honderd schreden
Verwijderd van de poort, verhief zich steil en kleen
Een naakte heuvelkling van grauwen kalkstofsteen.
Het was de Golgotha, de Schedelberg geheeten,
Waar dief en moordenaar aan 't kruis werd opgespeten.
Het was 't ontzegend oord, met smet belast en schand,
Waarop geen ander hout dan 't vloekhout werd geplant.
Naar de overleevring had hier de eerste mensch verbleven,
Toen hij in ballingschap uit Eden was verdreven;
En hier, zoo 't eeuw aan eeuw godvruchtig had gemeld,
Was Adams bekkeneel der aarde toebesteld,
| |
| |
Hier zou het bloed van 't Lam zijn dor gebeent besproeien
En van des vaders hoofd op 't hoofd der kindren vloeien;
Hier, aan den voet des bergs, leî de allerzoetste Heer
Zijn kruis, den schepterstaf van zijn vermogen, neer.
Hier zou Hij in een stond, beheerscher van de kimmen,
Als Koning van 't heelal, ten hoogen rijkstoel klimmen,
En, hangende in balans gewogen onder 't dak
Des hemels, wijd en breed, in zijnen laatsten snak
De wereld kussende, zoo ver heur palen strekken,
Bij 't neigen van zijn hoofd, de volken tot zich trekken,
Tot hem, het middenpunt, waar rond de liefde draait,
Gelijk de zeilsteennaald naar 's aardrijks polen zwaait.
Nu zetten zich de beuls, aan 't zwoegen met hun knechten,
Om op den heuveltop drie galgen op te rechten.
Zij strijken plat op 't kruis het Zoenlam uit van God
En grinniken hem toe in lage scherts en spot:
‘Wij willen uwen troon in lengte en breedte meten,
Opdat Gij zacht daarop moogt wezen hooggezeten.’
Vervolgens smakken zij hem neder in een soort
Van kuil, die onder in de rots is uitgeboord,
Waar die gelijfstraft wordt moet opgesloten blijven,
Tot dat het beulenrot de laatste vóórbedrijven
Der doodstaak heeft volbracht. Het zwarte slavengoed,
In dronkensckap versmoord en dol van euvelmoed,
Vliegt razend in de weer, aan 't nagelgaten boren
Die 't slecht gemeten heeft, in dwelming 't hoofd verloren.
| |
| |
Calvarie dreunt in 't rond en davert van 't gerucht
Door de echos weergekaatst, die sterven in de lucht.
Op ééns zwijgt alles stil. De woestelingen halen
Het Lam den kerker uit en sleuren 't onder smalen
Den grauwen heuvel op. Met de oogen, heet naar bloed,
Verslinden zij hun prooi. Het grimmend beulsgebroed
Begint den Adam nieuw het kleedsel uit te trekken;
En dezes naaktheid gaat des eersten naaktheid dekken,
Gelijk zijn dood op 't hout hem 't leven schenken gaat,
Die in de vrucht van 't hout het onheilzwangre zaad
Der dood had ingeslokt... Terwijl zij voort gaan varen,
Begint de hemel plots zijn gramschap te openbaren.
De dag verkeert in schaûw van duisternis verdicht;
De zonne geeft den snak en derft in ééns haar licht.
Een rouwfloers, zwart als pik, vóór 't firmament geschoven,
Bedekt het vóór het oog van aan den rand tot boven;
't Hangt, als het kleed des doods, van 't booggewelfsel af
Gespannen over de aard, zoo donker als een graf.
Een vale schemerschijn komt dóór den mist geschoten
Met strepen paars en blauw van bloedverw overvloten;
Een nare, flepsche schijn; geen nacht, geen dag ook niet;
Dewijl men dóór 't gordijn en zon en starren ziet.
De schepping schijnt ontzield in chaos weergezonken;
Het aardrijk schuddebolt en waggelt op zijn schonken;
't Volk, op den Golgotha in schomling, rilt en heeft
Bij 't zien der teekens, die de gramme hemel geeft.
| |
| |
De beulen blijven stil; de Scriben klappertanden,
En dekken zich 't gelaat in beving met hun handen;
Zij voelen onder 't lijf hun slappe knieën slaan
En blijven op de plaats, als vastgenageld, staan.
Een donkre schaduwwolk van zwarte duivelvluchten
Zoeft met een naar gegons al fladdrend door de luchten
Gekomen om triomf te kraaien voor de hel....
‘Wat draalt, wat draalt ge aan 't werk, voor 't ijdel goochelspel?’
Zoo blaast de zwarte vlucht den Scriben binnen de ooren.
Terstond vaart hun de vlam, dóór de aders, van den toren;
Zij schreeuwen tot de beuls; ‘wat staat gij dus verkrampt
Te beven op de plaats, van loozen schrik verlamd?
Wij zullen in een stond den tooveraar verleeren,
Den dag in nacht en 't licht in duister om te keeren.
Al 't dreigend luchtvertoog zal in den niet vergaan,
Zoohaast Hij aan het kruis zijn schuld heeft afgedaan.’
Daar storten zich de beuls op 't Lam, als wilde dieren,
Wedijvrend om aan hem hun wreedheid bot te vieren;
Zij rukken stuk voor stuk hem 't kleedsel van het lijf
En werpen hem op 't kruis. Daar ligt, van wonden stijf,
Gansch weerloos in de hand dier monsters prijsgegeven,
Het Lam op 't folterbed te schudden en te beven,
En in zijne angsten ziet de Zaligmaker-God
Zich van zijn eigen volk belasterd en bespot.
Daar ligt het zoete Lam op 't vloekhout uitgestreken
Met de oogen hemelwaarts, als om genâ te smeeken,
| |
| |
En niet het minste woord van klacht ontsnapt zijn mond.
Twee beulen drukken straf den dwarsbalk op den grond,
Opdat bij klop op klop de felle mokerslagen,
Waar de ijzren vuist hen drijft, hun volheid mogen dragen;
Een derde zit gereed, den hamer in de hand;
Een vierde reikt hem toe den nagel scherp van rand.
En hamerslag op slag valt op den spijker neder,
Die dwars dóór vel en vleesch en vezels fijn en teeder
Langs 't boorgat dringt in 't hout, tot dat zijn ijzren snoet
Ter lengte van een duim langs achter buitenwroet.
Stijf is de linkerpalm aan 't kruishout vastgeklonken;
Nu hoort men ook van rechts de doffe slagen bonken;
Maar, bij den eersten klop het vleesch dóór, staat de spil,
Die afschampt reis op reis en niet meer verder wil
In 't ijzerharde hout. Zich gansch in drank vergeten,
Had 't beulenrot in haast den afstand slecht gemeten;
Het rechternagelgat was veel te ver geboord.
Zij rekken de armen hem, gelijk een vlassen koord,
In overspanning uit; dat, krakend losgeschoten,
Het elleboogsgebeent gerukt wordt uit zijn kooten;
En drijven met geweld dóór 't enge nagelgat
Den dikken spijker in, tot dat hij heeft gevat.
Nu stellen zij zich aan, de voeten vast te maken,
Doch kunnen aan de nagelgaten niet geraken.
Door 't rekken van den arm is 't bovenlijf in boog
Met overspanning groot geklommen naar omhoog,
| |
| |
En even is 't gesteld met beide de onderleden.
Zij trekken dan getwee de voeten naar beneden;
Een derde drukt de kas der opgezwollen borst,
Die onder 't forsch geweld van 't duwen knarst en knorst.
Men hoort bescheidelijk in 't lijf de ribben kraken,
En 't Lam, in diep gekreun, een zacht gemurmel slaken;
Een vierde jaagt met kracht, bij hamerklop op klop
De spijkers, voet voor voet, elk in hun boorgat op.
Zóó wordt het zoete Lam aan 't kruishout vastgeklonken;
De droeve Moeder ziet en hoort de slagen bonken,
En iedre hamerklop jaagt d'angel van de smart
Gelijk de nagel voort, dwars dóór het Moederhart.
Ten hemel blikt het Lam, en vier fonteinen spuiten
In purpren regenboog hun heldre stralen buiten.
Het kruishout is ervan besprenkeld en bespat,
En 't rotsgesteente drinkt aan 't stroomend bloed zich zat.
Het strakgespannen lijf des Heeren dreigt te scheuren;
De beulen riemen het met koorden in en sleuren
Den kruisboom met zijn vracht vooruit tot aan den kuil,
Die uitgehouwen is: dan rechten zij de zuil
En laten met gebons haar in het rotshol schieten,
Daar de open wonden 't bloed bij plassen nedergieten;
En zetten 't wagglend kruis met houten wig en spij,
Van rondom aangeklopt en stijfte en vastheid bij.
Daar hangt nu tusschen aard en hemel opgeheven
Het Lam, dat door zijn dood de wereld schenkt het leven.
| |
| |
o Treffend oogenblik, wanneer vóór 't aangezicht
Van hemel en van aard het Kruis wordt opgericht,
Waaraan de Borgtocht telt den losprijs van de zonden!
o Heugelijke stond, de zaligste aller stonden,
Wanneer het kostbaar hout, dat zijnen Schepper schrankt,
In weg- en wederslingren naar de hoogte zwankt,
En, met een doffen slag den rotskuil ingeschoten,
Staat opgerecht. De hel verschrikt er van, de sloten
Van 's afgronds zwarte poort verramlen met gebots;
De schoot der aarde trilt en davert in de rots,
En de arme zielen van het vóórgeborgt verhopen
De aanstaande komst van hem, die deze muren sloopen,
Hun kluisters breken zal, en 't duister ballingsoord
Ontsluiten in het licht van 't eeuwigstralend Woord.
Van uit den hemeltrans, in stillen weemoed staren
Op 't bloedig schouwtooneel de aanbiddende englenscharen;
De vrome harten zijn van diep ontzag vervuld
Voor 't goddelijk geheim, wiens sluier wrordt onthuld;
De boozen voelen zich onwillekeurig beven,
Eene onbepaalde vrees dóór merg en beenders zweven;
Ja, aarde en hemel, hel en afgrond, alles wacht
In siddring naar het uur, dat 't offer ziet volbracht.
't Staart alles op het Kruis, het werktuig uitgelezen,
Waaraan des Menschen Zoon, de Zoon des Hooggeprezen,
In nooit begrepen smart 't verlossingswerk volbrengt,
En 't zondedelgend bloed uit alle de aders plengt:
| |
| |
Fonteinen, die met kracht hun zaalge stroomen gieten,
En op 't gevloekte hoofd van 't menschdom nedervlieten.
o Koninklijke Boom, met purperrood gesproeid;
o Onbederflijk Hout, dat uit de steenrots bloeit
En levensvruchten draagt; ge omstrengelt in uwe ermen
Het gansche wereldrond genadig in ontfermen;
Gij wortelt uwen voet in 't hart van 's aardrijks boôm;
Gij dringt de diepten dóór en slaat de hel met schroom.
Ten hemel klimt uw stam; uw takken overschaûwen
Den omkreits van 't heelal; zij drenken en bedauwen
Wat in uw lommer rust. Uw balsem heelt, verkwikt
En stijft het wanklend hart, dat vóór zijn krankheid schrikt,
En onder 't druipend loof van uwe zegentakken
Een schuiloord zocht en vond. o Bergplaats voor de zwakken,
Te weinig kent men u. De heimnisvolle kracht
Van uw verborgen vliet wordt veel te klein geacht.
Alwie zijn heeten dorst gaat lesschen aan die stroomen,
Voelt zich 't verjongd gemoed met leeuwensterkte vromen:
Zóó ligt de wieg bedekt der wonderdoende bron,
Die in haar donkren loop, ver buiten 't licht der zon,
Aan bittre rotsen knaagt langs diepe kronkelwegen,
Tot dar zij bovenspruit in volle macht van zegen.
Doch wat is waterstraal, aan dorren steen gevoed,
Bij 't zielezuivrend bad van Jesus' dierbaar bloed?
Daar staat op 't heuvelvlak de Boom des heils verheven,
Het zaligmakend Hout, de ware Boom van 't leven,
| |
| |
Waaraan de dood niet hangt, gelijk in 't paradijs;
De Boom, waaraan Gods zoon 't verdrag van zoen en peis
Afteekent in zijn bloed. Uit zijnen hoofdstam vloeien
Vier heldre beken voort, die dezen lusthof sproeien
En uit hun roode bron een nieuwgeboren zaad
Doen schieten vóór den Heer, dat, tot zijn eersten staat
En hooger opgevoerd, vóór Gods gezicht zal glimmen
In wonderlijken bloei en zal ten hemel klimmen
En zeetlen op den stoel: een koninklijk geslacht,
Uit 't godentelend bloed des Kruislings voortgebracht.
Gegroet, o Hout van smaad! Gegroet, Bevrijdingsteeken,
Door wien het vlekloos Lam den zondeknel gaat breken!
Ontzaggelijke Schaal, waaraan Degene hangt,
Die in den palm der hand de zonnestelsels vangt,
En op den vingertop de sferen houdt gewogen,
Die trekken op zijn blik langs de ongemeten bogen;
Gewijde Kruisbalans, bevroedt ge wel uw dracht?...
En gij, gij slaat niet dóór, gij plooit niet van die vracht!...
o Altaar van den zoen, dat buiten Sions wallen
Ten berge staat gerecht, tot zaligheid van allen!
Gegroet, o Mast der Hoop, waar Jesus wiegt in top,
Die over 't aardrijk giet 't onsterflijk levenssop!
De Christus heeft op u zijne armen uitgestoken,
De macht der duisternis, als krakend riet, gebroken,
Des Satans slangekop op 't rotsgesteent verplet,
En 't menschelijk geslacht van ondergang gered.
| |
| |
Ontzettend Stormgevaart, dat in de diepten dondert,
De volgepropte hel van roofbuit ledigplondert!
o Zegekoets, waarop de Winnaar uit den strijd
De poorten wijd en breed der heemlen binnenrijdt!
o Opgeheven Vaan, o koninklijke Standaard,
Die staat, waar alles sterft en wisselt en verandert;
Die, als der eeuwen wind het puin der tronen zaait,
Op 't graf der volken blinkt in majesteit, en waait.
o Kruis, dat diadeem en rijksjuweel verduistert,
De pure vlam van goud en diamant ontluistert;
Waar Hij, die tusschen aarde en hemel is geschrankt,
Den sleutel van 't gebied der natiën ontvangt.
Gij, eenig Hoekgesteent, waarop de tronen rusten;
Aantrekkende Magneet, die wijst de zeekre kusten;
o Star, die in den nacht van 't donker onweer blinkt
En hoop op uitkomst geeft, waar alle hoop ontzinkt.
Slechts Hij, die is de Weg, de Waarheid en het Leven
Kan de afgemartelde aarde en rust en vrede geven;
Wie buiten Christus bouwt, hij bouwt op 't losse zand:
De wet des Heeren houdt der menschen wet in stand.
Gij, volkenleiders, ziet, en wereldlotbeslechtren,
Gij, wijzen van den dag en rechtelooze rechtren,
Ziet, wat de trillende aarde, op 't smartbed uitgerekt,
Stuiptrekkend in de dood, ten laatste heil verstrekt:
Of 't allerzoetste juk der Christiheerschappije,
Of 't kneuzend dwanggespan der Satanstirannije.
| |
| |
Gij, vaadren van den Raad, Regeerders, kiest uw deel;
Gij volken, neemt uw lot; maar neemt het gansch en heel.
Geen dubbeltaligheid. Wie, als een riet bewogen,
De waarheid wierook brandt en wierook brandt de logen,
Die draagt den standaard niet van 't Kruis in 't hart geplant;
Die is van 't ongeloof de naaste bloedverwant.
Wie dempt het leikanaal dier troeble waterwellen?
Wie houdt de tronen recht, die wanklend overhellen?
Wie stijft des aardrijks vest, geschokt en ondermijnd?
Wie breekt den huicheldraad, door 't helsch bedrog getwijnd?
o Kruis, kom Christus' erf en eigendom beheeren,
Het vrijgekocht geslacht der kindren Gods regeeren,
't Verscheurde volkendom in onverbreekbre min
Versmelten, één van hart en één van ziel en zin.
Gegroet, o Vredepand! Gegroet, Herstellingsteeken!
o Moog' de groote dag in 't Oosten openbreken,
Dat op paleis en hut de Hemelvlagge waait,
Gehuldigd en gevierd, zoo wijd als de aardbol draait.
Dat over 't wereldrond de lofgezangen klinken,
Dat Adams zonen in aanbidding nederzinken,
En heffen aan den roem van 't Kruis gebenedijd,
Dat dooden levend maakt, gevangenen bevrijdt!
Gebergten, wasemt uit een stroom van zoetigheden;
Valleien, heuvlen, dauwt een balsemgeur van Eden;
Springt op, o veldgeboomte en ceedren van Libaan,
Vóór 't zaligmakend Kruis. Bidt aan! Bidt aan! Bidt aan!
| |
| |
Profeten, Martelaars, Apostlen en Belijdren!
Gij Maagden ook, bidt aan! Gij allen, kloeke strijdren,
Die met de kruisbanier 't heelal hebt rondgegaan;
Gij aarde- en hemelkerk der heiligen, bidt aan!
Mijn mond zegt staamlend na, wat alle tong en talen
Dóór alle de eeuwen heen godvruchtiglijk herhalen;
Waar gansch de schepping bidt; waar mensch en engel looft,
Is daar, o God, alléén mijn zwakke stem gedoofd?
Zoo lang een druppel bloeds mij mag dóór de aders varen,
Mijn uitgedroogde keel een klank vermag te baren,
Mijn ziel dóór 't ballingschap van 't zwoegend leven treurt,
Door 't goddelijk Geloof in 't strijdperk opgebeurd,
Zal ik in u, o Kruis, mijn heil en redding stellen;
En, komt 't houweel der dood mijn sombren kerker vellen,
Dan zijn voor 't laatst op u mijn lippen vastgekleefd;
Ontvang dan, gij, mijn geest, als de aarde mij begeeft,
En tijd en sterflijkheid in de eeuwigheid verzinken.
Laat me aan uw springfontein de levenswaatren drinken,
En rusten in uw schaûw mijn afgeworpen rag,
In Gods gewijden hof, verbeidende den dag,
Dat 't klinkende getuit der hemelsche trompetten
Op 't sein der Almacht zal de graven openzetten.
Moog' dan mijn ziel, heréénd aan 't opgerezen stof,
U juichend zingen toe: Gegroet, o Kruis van lof,
o Teeken van den Zoon des Menschen, in de wolken
Ontplooid vóór 't aangezicht van alle wereldvolken!
| |
| |
o Koninklijke Stoel, gezalfde Staf en Troon
In 't eeuwig rijksgebied van 's Vaders ééngen Zoon,
Bewierookt en gediend van 't hof der engelkoren,
Aanbeden en geloofd van 't heer der uitverkoren! -
Ik groet u, Kruis van heil; ik groet u in den nood,
Ik groet u in de vreugd, in 't leven, in de dood;
Ik hoop u in het land der levenden te groeten,
En, zuigende aan uw bron, mijn eeuwgen dorst te boeten.
Het tweetal moordenaars is door de beulenknechts
Aan Jesus' zij gekruist; de één links en de ander rechts;
En tusschen beiden hangt, gelijk hun hoofd, in 't midden,
Tot meerder schande en smaad, dien de Englen Gods aanbidden;
Opdat aldus het woord der Schriften zij volbracht:
‘Hij is een moordenaar en dief gelijk geacht.’
Daar zwiert Hij in de lucht met de armen uitgestreken,
En 't allereerste woord, hetwelk zijn mond zal spreken,
Zal voor zijn beuls een smeeking om vergiffnis zijn.
Hoort! daar Hij in de koorts verslonden is der pijn,
Klinkt dóór de duisternis, die 't aardrijk houdt omgeven,
Zijn lispelende stem: ‘Wil, Vader! 't hun vergeven,
Want zij beseffen niet, noch weten, wat zij doen.’
Terwijl in 't aardsche dal het Offerlam van zoen,
Gespijkerd aan het hout om 't menschdom vrij te koopen,
Door 't menschdom wordt gehoond; en uit zijn wonden open
| |
| |
Bij 't schokken der natuur, die uit heure hengsels schiet,
't Genaderoepend bloed langs vier fonteinen giet,
Geraakt het hemelsch hof, zoo vast gebouwd, aan 't beven:
En de Eeuwige op zijn troon, van vuur en vlam omgeven,
Houdt naar den Golgotha zijn blikken stijf gericht,
In spanning op het kruis. Een onheilspellend licht
Schiet vonklend uit zijn oog, dat meer en meer verbolgen
't Aandoenlijk schouwtooneel der kruisiging blijft volgen.
Hij ziet zijn lieven Zoon, die zich op 't kruishout strekt,
Gehoorzaam tot de dood, en beide de armen rekt.
Hij hoort met doffen slag de zware mokers bonken:
De Bron van 't leven ligt aan spijkers vastgeklonken;
Hij, die de wereld sprak... als 't ooilam... zonder klacht...
De nieuwe dóórgangswet van 't Pascha wordt volbracht.
De beulen hebben 't Lam aan 't schandhout opgetrokken,
En laten 't in den kuil geweldig nederschokken.
De Vader voelt in 't hart den schrikbren wederslag
Van dezen fellen schok, die 't fijne vezelrag
En 't zenuwnet verscheurt met de overspannen strengen,
De wonden openrukt, die 't bloed bij stroomen plengen.
Op dit gezicht ontsteekt zijn toorn in hellen gloed;
't Verbolgen oog ontvlamt, en schiet een dichten vloed
Van heete pijlen uit. De Heerschappijen beven,
De Tronen schudden en de Machten zijn versteven
Vóór 't vlammend aanschijn van den levendigen God,
Die de eeuwge rechtschaal spant, en onherroeplijk 't lot
| |
| |
Van 't menschendom beslist. De Cherubienen hijgen
En rillen van de vrees; de Serafienen zwijgen
En zinken op de kniên; het Englenkoor houdt stil;
De hemel wacht in angst het vonnis van Gods wil,
Ontzaggelijk vertoornd. Het geestendom, verslagen,
Ligt op den grond bezwijmd; de leiders met den wagen
Staan.... 't gouden snoer ontglipt hun handen; zon en maan
En star voor de eerste maal vergeten hunne baan,
En hangen roereloos van huivring vastgekluisterd
Aan 't somber hemelwelf, van nachtschaûw overduisterd,
Nu de Oorsprong van het licht in kamp is met de Dood.
Het aardrijk heeft en schokt, verijskild in den schoot,
En stuiptrekt in den doodsnik.... God! wat gaat gebeuren?...
De graven splijten op, de harde rotsen scheuren;
Geheel natuur verkrampt. 't Is met 't heelal gedaan....
Des Rechters gramschap klimt, zijn wrekende arm gaat slaan.
De sture bliksem ziet naar 't teeken op, en kronkelt
Van drift om los te gaan. Gods wimper roert.... Daar vonkelt
De duistre wolken dóór en kraakt de donderstang....
't Is uit, o menschdom!... Laat de hoop!... Uw ondergang
Wat klaarheid schiet in 't diepst der hemelzalen?
Gods gramschap is gestild; Hij wenkt zijn bliksemstralen.
Zij vliegen pijlrecht weer.... Een stem doorklonk den nacht...
Van zijn kruis slaat onuitspreeklijk zacht
| |
| |
Zijn welbeminde Zoon de blikken tot den hoogen.
Eene eindelooze liefd' straalt uit zijn brekende oogen,
Van droefheid weggevloeid in 't zilte tranennat,
Hem door de smart ontperst; in heldre golpen spat
De zaalge purperbron hem uit de breede wonden,
En plast het aardrijk rein, en overstroomt de zonden,
Versmoord in 't roode meer. Wat schijnt Hij godlijk schoon,
Verruklijk in de schaûw der stekeldoornenkroon,
Van 't gudsend bloed besprenkt, dat drupplend af gaat loopen
Langs 't lieflijk aangezicht. De ontfermende oogen open
Met allerzoetsten blik ten hemel zijn gericht,
En wasemen een doom en dageraad van licht,
Dóór al de weeën heen ontsnapt uit 't godlijk Harte.
Een nieuwe majesteit omhult den Vorst van smarte.
De dikke wolkgordijn schuift open van ontzag
En eerbied, als de poort van 't Oosten, wen de dag
Den zwarten nacht verdrijft. De heldre stralen dringen
Van ruim tot ruimte dóór tot de allerverste kringen,
En vormen eenen weg van licht, langs waar de Zoon
Den aardbol bovenstijgt tot vóór des Vaders troon.
De Vader ziet den glans, als nimmer één kwam schijnen,
En voelt op 't oogenblik zijn heeten toorn verdwijnen,
Gansch ingenomen van het beeld, dat hem verrukt,
Hetwelk Hij duizendmaal aan 't minnend harte drukt.
Een enkel woord des Zoons heeft 't menschdom vrijgepleten:
‘Vergeef vergeef het hun, o Vader, want zij weten
| |
| |
Niet wat zij doen.’ De Aleeuwige is met ziel en oog
Verslonden en verdiept in 't godlijk kruisvertoog.
Hij staart.... en kan zich niet verzaden van aanschouwen
En wil met 't zondig kroost geen strenge reekning houên;
Ziet Adam, noch zijn zaad, noch schuld, noch vloek, noch hoon;
Maar ziet zijn Zoon alléén en 't menschdom in zijn Zoon.
Te midden van den nacht der onverduurbre smarten
Kwam 't Phariseeuwenrot de weerlooze Onschuld tarten:
‘Gij, die de tempel Gods van menschenhanden slecht
En in drie dagen tijd een andren opwaarts recht,
Bouw, bouw u zelven op. Gij kondet andren helpen;
Beproef nu aan uzelf uw eigen leed te stelpen;
Gij hebt op God vertrouwd, dat God u helpe nu.
Daal 't kruis af, dat wij 't zien, en wij gelooven u.’
Zelfs één der moordenaars, met hem aan 't kruis geklonken,
Schoot op den zoeten Heer zijn spot- en lastervonken:
‘Zoo gij de Zoon van God, zoo gij de Christus zijt,
Help u van 't kruishout af en ons terzelfder tijd.’
Maar de andre strafte hem: ‘Wij moeten, wij, 't belijden:
‘Wij hebben, ja, 't verdiend - en ruimschoots - wat wij lijden;
Aan ons is loon naar werk en enkel recht geschied;
Doch Dees heeft niets misdaan, ook 't allerminste niet.’ -
Toen wendde Dismas zich, de moordenaar, in rouwen
Tot Jesus aan het kruis en bad met groot betrouwen:
‘Gedenk u mijner, Heer, wanneer ge uw koninkrijk
| |
| |
Zult ingetreden zijn.’ - En 't ruischte liefelijk
Hem toe uit 's Heeren mond: ‘Met mij zult gij op heden,
o Dismas, in de rust des paradijzes treden.’ -
Aldus tot op zijn kruis, waar Hij in pijnen hing,
Volbracht de Liefde-God zijn werk van zaliging.
Voor allen, die in rouw op zijn verdiensten hopen,
Staan, tot den laatsten snik, de ontfermingsdeuren open. -
Vlak boven Jesus' hoofd was in drievoudig schrift:
't Hebreeuwsch, het Grieksch, 't Latijn, zijn titel ingegrift:
‘Jesus van Nazareth, de Koning van de Joden.’
Het Opperpriesterkoor zond tot Pilatus boden:
‘Waarom vóór gansch 't heelal, ten schande van ons Wet,
Dit hoonend bovenschrift op 't titelblad gezet?
Er diende Koning niet der Joden op geschreven,
Maar die zich Koning heeft der Joden uitgegeven.’
De landvoogd slecht geluimd en geemlijk om den last,
Waarmeê hem 't Jodendom zoo kwellend had vermast,
Dacht in dees nietigheid geen haar breed toe te geven
En duwde barsch hun toe: ‘Geschreven blijft geschreven.’
- Terwijl de Zoon van God in 't volst der pijnen hing,
Vermaledijd van hen, die Hij verlossen ging,
Was 't beulsrot aan den voet des kruisbergs neergezeten,
Waar 't kleedsel van den Heer lag op een hoop gesmeten.
In vieren deelden zij zijn uitgeschud gewaad;
Maar 't effen bovenkleed, dat gaaf en zonder naad
Uit wolle was gestrikt werd, met de dobbelsteenen,
| |
| |
Gewezen bij het lot, het eigendorn van éénen.
En aldus werd vervuld de profecij der Schrift:
‘Zij hebben onderéén mijn kleederen geschift,
En om mijn bavenkleed het teerlinglot geworpen.’
Het kleedsel, dat het bloed van 't godlijk Lam moest slorpen,
Door 't vrome vrouwgeslacht godvruchtig opgezocht,
Werd uit der beulen hand voor geldprijs afgekocht:
En binnen Trier nog rust het heiligst van de kleêren,
Doortrokken van het zweet en van het bloed des Heeren. -
De stad Jerusalem bood op dit oogenblik
Een wonder schouwspel aan. Versteven van den schrik,
Geleek ze een doodensteê. Heur markten, pleinen, straten,
Bevonden in den dag zich ledig en verlaten.
De zon stond in de lucht aan 't snakken paars en blauw
En goot op muur en wal eene akelige schaûw.
Al 't volk had zich in 't diepst der huizen weêrgetrokken
En zat bij 't spokend licht der harsen fakkelstokken
Elkander aan te zien; doch 't scheen hun alles bloed,
Wat vóór hunne oogen danste en flikkerde in den gloed.
Jehovah's tempel was in roeren en verwarren;
In vollen dag verlicht met duizend lampestarren,
Bleef 't mateloos gebouw in duisternis gehuld;
En 't huis des Heeren was met gruwlijkheid vervuld.
Een diepgeloosd gezucht, dat de echo nog verzwaarde,
Scheen uit het heiligdom te komen onder de aarde.
De aartsoffraar stond reeds lang met 't opgestroopte kleed
| |
| |
Tot keling van het Lam voor 't Paschafeest gereed;
Drie reizen hield hij 't mes ter slachting opgeheven,
Drie reizen bleef zijn hand in 't luchtruim staan versteven;
Hij strekte een vierde reis zijn hand uit naar het Lam,
Dat neerplofte, als een klomp; doch niet een bloeddrup kwam
Uit de open wond gevloeid, die hol bleef staan te gapen...
't Verouderd Jodendom lag steendood ingeslapen;
Het had ruimbaan gemaakt voor 't rijk der Nieuwe Wet,
Waar 't Lam zich in de plaats van al de lamren zet.
Annas en Caïphas, de hoogepriesters, liepen
Onrustig weg en weer; in hun verbeelding schiepen
Ze in vormen allerlei zich spoken vóór den geest;
En al het volk, verschrikt, ontvlood het Paschafeest. -
Intusschen hing de Heer aan 't kruishout opgespannen,
In koele tucht bewaard door Romes ijzermannen;
En onder 't lastren, dat al schaarsch en schaarscher klonk,
Naarmate, met het licht der zon, de driestheid zonk,
Stond naast het kruis, waaraan heur Zoon was opgehangen,
Met oogen roodgeschreid en uitgebleekte wangen,
De Moeder diepbedroefd, terwijl het grievend leed
Heur maagdelijke ziel, gelijk een vliem, doorsneed.
Hoe moest, bestulpt van smart, de Zegenrijke klagen,
Toen zij, aan hand en voet met spijkers vastgeslagen,
Haar Vrucht bij moordenaars aan 't kruis gespannen zag!
Hoe moest haar boezem niet van weedom slag op slag
Hier worden aangebeukt, toen zij vóór aller oogen
| |
| |
Haar Lievling aan het hout des vloeks zag opgetogen!
Wie zou zijn oog, versteend, weerhouden van getraan,
Die aan den voet van 't kruis dees Moeder droef ziet staan,
Verdronken in de zee van alle bitterheden!
Wie voelt zijn hart vermurwd niet tot erbarming kneden,
Die bij den galgeboom dit Moederbeeld aanschouwt,
Terwijl zij met haar Zoon in stilte treurt en rouwt!
Tot boeting van de schuld der zonden van de zijnen
Zag zij haar lieven Zoon verzopen in de pijnen;
Zij zag van striem op striem zijn maagdlijk vleesch verwond,
Van 't hoofd tot aan den voet geen enkel lid gezond;
Verlaten zag zij hem in duizend nooden sneven,
Eer de afgestreden ziel heur hulsel wou begeven.
Ei, gun me, Moeder Gods! Ei, gun me, Bron der Liefd',
Dat de angel van de pijn, die 't hart u heeft doorgriefd,
Ook mij, zondarig mensch, den boezem moog' verscheuren;
Vergun mij aan uw zij om 't leed uws Zoons te treuren.
Geef, dat het liefdevuur mijn ijskoud hart verwinn',
Geef, dat ik Christus God, mijn Zaligmaker, minn',
Opdat ook Hij in mij moog' vinden zijn behagen.
Vergun me, Moeder rein, dat al zijn geeselslagen,
Zijn lijden en zijn pijn in onuitwischbre smart
Mij vastgegriffeld staan in 't diepste van mijn hart;
Vergun mij, dat ik 't kruis van Jesus en zijn wonden,
En wat Hij leed en streed tot boeting van mijn zonden
In dankbre liefde en rouw, o Moeder, met u deel'!
| |
| |
Vergun mij, dat ik voort mijn leven gansch en heel,
Zoover het pegel zich moog' rekken van mijn dagen,
Met u, o Koningin, bestede aan 't jammerklagen,
En met hem torsche 't kruis, tot dat mijn sterfuur slaat,
En dat ik in zijn hand mijn geest hem overlaat.
Mocht ik bij 't kruis met u, o Moeder, mij vereenen,
Met u te sterven staan, te snikken en te weenen;
Dit is mijn hoogste wensch. o Maagd, der maagden gloor,
Stop voor mijn zuchten niet uw goedertieren oor.
Vergun mij aan den voet van 't kruis met u te treuren.
Dat Christus' striemen ook mijn lenden stukken scheuren,
Dat ik op 't schouderblad ook 't kruis van Christus draag',
Dat ik van anders nooit dan van dit kruis gewaag'.
Dat gansch mijn hart en ziel, als dronken van die wonden,
In de overweging diep des lijdens zij verslonden,
Waaruit de Liefde uws Zoons zoo onweerstaanbaar spreekt.
Ontsteek in mij dit vuur, dat harten smelt en weekt;
Dan hoop ik, zoete Maagd, dat ge in den dag van 't oordeel
Bij uw geliefden Zoon zult spreken tot mijn voordeel.
Geef, dat mij 't kruis verstrek' ten schild en beukelaar;
Dat Christus door zijn dood me uit loutre liefde spaar';
En, als mijn lichaam eens van de aarde zal versterven,
Laat dan mijn ziel de rust des Paradijzes erven.
Daar in het duister stond, aan 't voeteneind van 't kruis
De Koningin der Smart, omringd van 't Joodsch gespuis;
| |
| |
Van ver vertoonde zich een hoop van mans en vrouwen,
Nieuwsgierig, en benauwd van dichtbij aan te schouwen;
Om 't kruis gestrengeld lag de ontroostbre Magdaleen,
Geheel onkennelijk van 't huilen en 't geween,
En naast de Moeder stond de boezemvriend des Heeren,
Die op de warme borst des Meesters keer op keeren
Zijn hoofd had neergelegd.... In 't felst der pijnen slaat
Het Lam zijne oogen neer. Een werk van Godheid gaat
Het licht zien dezen stond.... Het eeuwig Woord gaat scheppen,
En 't eerste keelgeluid, dat van zijn tong zal reppen
Zal 't woord der Liefde zijn, gesproken door zijn macht,
Een ander Fiat Lux, dat klinkt dóór Chaos' nacht.
Het vleeschgeworden Woord gaat voor zijn broeders sterven;
't Laat 't menschdom in zijn dood het leven overerven;
En de Adam nieuw vermaakt bij eeuwig testament
Eene erfgift aan zijn kroost, alléén zijn hart bekend.
Wat mag dees Vader dan, die sterft, zijne achterzaten
Van wat hij nog bezit ten erfdeel overlaten?...
Daar hangt Hij aan het kruis ontkleed, en moedernaakt.
Zijn gansch vermogen is, ja sedert lang, vermaakt.
Hij heeft van af zijn wieg zijn lijf en ziel en leven
Voor 't algemeene best der zijnen weggegeven;
Zijn lijden en zijn pijn, zijn arbeid, zweet en bloed,
't Is alles uitgedeeld tot boven overvloed;
Al wat zijn minnend hart aan liefde hield besloten,
't Is alles in den schoot van 't menschdom uitgegoten...
| |
| |
Wat heeft, wat heeft Hij nog in eigendom en haaf,
Dat niet in gunsten lang verpast is glad en gaaf?
Het kruis, wiens balken hem de ledematen schranken,
Is zelfs het zijne niet; Hij moet het vreemden danken.
't Is alles uitgekeerd, te mildelijk, en toch...
Bezit Hij iets nog, ja... Hij heeft... zijn Moeder nog...
Al stervend zal Hij haar in 't opperst aangedenken
Aan 't menschelijk geslacht ter erfenisse schenken,
De Moeder, die Hij koos vrijwillig en wier hart
Hij groot genoeg boetseerde en staalde tegen smart,
Dat zij heur ééngen Zoon vóór de oogen kon zien sterven,
Om gansch het menschenras tot kindren aan te werven,
Gewonnen in zijn dood. Toen boog de Heer zijn kroon
Van doornen nederwaarts: ‘Zie vrouwe, zie uw Zoon!’
Kwam van zijn lippen, bleek gedoodverfd, neergezegen. -
- ‘Zie, zie uw Moeder!’ klonk 't den vriend des Heeren tegen,
‘Die ik in u aan gansch het menschelijk geslacht
Tot Moeder overgeef van alwie 't leven wacht.’ -
Nadat de Lieve Heer, in 't meer der smart verdronken,
Zijne eigen Moeder ons tot Moeder had geschonken,
Omtrent het negende uur klonk met een zoet gesuis
Dwars dóór de duisternis zijn stemme van het kruis,
Weeklagend: ‘God! mijn God! wat hebt ge mij verlaten?’
Daarop viel 't Jodendom in spotten uit, verwaten.
Zoohaast uit Jesus' mond in de angsten van zijn ziel
Het: ‘Eli! Eli! Lamma Sabbactani!’ viel,
| |
| |
Ging 't schertsend: ‘Hoort! Hij roept Elias om te helpen;
Zien we of Elias straks zijn smart zal komen stelpen.’ -
De Zaligmaker had in 't opperst noodgegalm
't Beginsel aangehaald van koning Davids psalm,
Waarin de Godsprofeet, tien eeuwen vóórgerekend,
Het lijden van den Heer zoo klaar had afgeteekend,
Alsof 't zich werkelijk ontrold had vóór zijn oog.
Lees, lees de profecij, o Joodsche synagoog:
‘Ons vaadren hoopten steeds op u ten allen tijden,
En Gij verlostet hen uit hunnen druk en lijden;
Doch ik, ik ben een worm, vertreden in het zand,
Verworpeling des volks, geen mensch gelijk, de schand
Van 't menschelijk geslacht. Al die voorbij mij trokken
Beschimpten mij in spot bij smadend schouderschokken:
Dat God hem helpe nu. Hij heeft op God vertrouwd;
Dat God hem op zijn beurt verlosse van het hout!
'k Ben als een waterplas, in zandgrond, uitgegoten,
En al mijn beendren zijn uit hun gelid geschoten;
In 't midden van mijn lijf werd 't hart, als was, mij week;
Het zijpelt van mij weg, als water uit de beek;
Mijn kracht is uitgedroogd, gelijk een dorre scherve,
Die weggesmeten ligt op 's pottebakkers erve;
Mijn 's monds gehemelte is, gelijk een aschhoop, schraal,
Mijn tong is aan mijn keel gehangen zonder taal,
Mijn handen hebben zij, mijn voeten ook doorspeten,
Mijn beendren in mijn lijf geteld en afgemeten;
| |
| |
Zij hebben onderéén mijn kleedren gaaf gedeeld
En om mijn bovenkleed bij 't lot gedobbelspeeld.’ -
Aldus had Davids harp op goddelijke snaren
Het lijdenstafereel van over duizend jaren
Profetisch vóórgespeeld, alsof het kruisvertoog
Zich in der werklijkheid ontrold had vóór zijn oog...
Drie uren had de Heer aan 't galgehout gehangen
En duislig sloeg hem 't hoofd in schaûw der doornen spangen
Toen rechtte zich vóór hem het zwarte spook der Dood,
In al heur gruwlijkheid en al heur naaktheid bloot;
De Dood, die uit de hand van God niet was gekomen,
Die Hij oorspronklijk niet in 't plan had opgenomen,
Maar die ter kwader ure uit de onderroerde bron
Der zonde kwam geweld in 't aangezicht der zon,
Toen 't schepsel tegen God de vlag had opgestoken.
Daar rechtte zich vóór 't Lam het ijslijkst aller spoken,
Dat de afgrond heeft gebaard, zij de eeuwge lijftrawant
Des zwarten helmonarchs, en aan heur linkerhand,
In 't donker, achter haar, stond Satan zelf, heur vader,
Die heur in 't aanzijn riep en uit wiens morsige ader
Zij 't melk gezogen had, dat, uitgestort in 't bloed,
Al wat er leven heeft, onfeilbaar sterven doet.
Heur aanzien slaat met schrik de helsche wangedrochten,
Die zij van buit voorziet in de onderaardsche krochten.
Daar staat zij onder 't kruis, gereed tot slaan, en wacht,
En Satans donkre schim omschaûwt haar met zijn schacht.
| |
| |
Zij draagt op 't bekkeneel een kroon van zwart gebeente,
Dat glimt als ebbenhout, versierd met 't eêlgesteente,
Hetwelk zij koningen en keizers heeft ontroofd,
Toen ze in heur laatst bezoek hun 't diadeem van 't hoofd
En uit hun hand den spriet in 't stot deed nederrollen,
Terwijl heur glazen blik hun 't bloed in 't hart deed stollen.
Heur knokklig schouderblad en heur gewrichten grof
Zijn met het hermelijn en met de purperstof
Van zijde en fulp gedekt, die zij de trotsche rijken
In 't marmren praalpaleis gebiedend uit deed strijken,
En met de schaamle pij, die ze in de rieten hut
Van 't bibbrend naakte lijf der armen heeft geschud.
Men zou ze als blind aanzien en zonder licht in de oogen,
En echter komt geen mug dóór 't duister heengevlogen,
Die zij niet heeft bemerkt; men zou ze aanzien als doof,
En 't wormpje ontsnapt haar niet, dat sluimert onder 't loof.
Zij schijnt, gelijk een beeld van hout of steen, versteven
En roerloos, waar zij staat, beroofd van alle leven,
En echter gaat ze en komt ze en keert ze bliksemsnel,
Hier, ginder, overal, als dienstboden der hel,
Alom en ergens niet. Vermetel, zonder schaamte,
Verheft zij 't gruwlijk hoofd en wandelt heur geraamte,
Tot schrik van al wat leeft, 't gebied der wereld rond,
En koud, als 't ijs der pool, waait de adem uit haar mond.
Heure oogen zonder glans staan stokstijf in hun holen
En doen het menschlijk hart, van schrik verbijsterd, dolen.
| |
| |
Heur ijzren kneukel zwaait de moordzeis scherpgehaard,
Die, van geen traan vermurwd, nooit stervling heeft gespaard,
Maar al wat leven heeft ontvangen, onverbeden,
't Zij kort of lang getwijnd, den draad heeft afgesneden;
Die niets omhoog laat staan van alles, wat zij raakt,
Maar alles nederhaalt en sloopt en effen maakt
En onder 't waterpas van 't zelfde stof vermengelt
Den jongling en de maagd, in de armen saamgestrengeld,
Den grijsaard afgeleefd, voor wien de grafkuil gaapt,
En 't wicht, dat op den schoot der jonge moeder slaapt.
Zóó stond zij onder 't kruis met heur verglaasde blikken,
Die 't onversaagdste hart doen stilstaan van verschrikken,
En de allerzoetste God gevoelde in zijn natuur
Van volle menschlijkheid al de angsten, die dit uur
De huiverende borst der stervenden bekruipen,
Eer de afgetobde ziel heur hulsel mag ontsluipen.
Wie wondert, dat Hij riep, geperst in 't enge slot:
‘Ach! Waarom hebt ge mij verlaten? God! mijn God!’
Van angsten overstelpt, in 't volste van zijn lijden,
Met al de macht der hel en met de dood aan 't strijden,
Hing Juda's sterke Leeuw aan 't kruishout uitgestrekt.
Zijn lichaam marmerwit, van bloed gansch uitgelekt,
Was naar beneên gezakt en zijwaarts uitgedrongen;
De voeten warm rond de naaglen omgewrongen,
En op het leliesneeuw van 't uitgespannen lijf
Verscheen 't gestolde bloed der wonden zwart en stijf.
| |
| |
Men kon 't nog levend beeld, als een geraamt, doorlichten,
Waarin men al 't gebeent met pezen en gewrichten
Van buiten liggen zag, dwars dóór 't gerimpeld vel,
Geworpen, als een doek, om 't knokklig lijfsgestel.
De zielsbenauwdheid klom. De strijd werd bang en banger.
De kaken vielen in. Het aangezicht werd langer.
Zijne oogen hemelsch zoet, gebroken en verglaasd,
Verdraaiden in hun kil, met neevlig vocht omwaasd;
Zijn zegenrijke mond hing biddend, half ontloken,
En uit zijn holle long kwam schor en afgebroken
Een adem kort gepiept, die telkens flauwer werd,
Naarmate 't koude punt der doodzeis klom naar 't hart.
Een onverzaadbre dorst gloeide in zijne ingewanden;
Zijn keel was uitgedroogd; zijn dorre lenden brandden;
Een onuitbluschbre vlam doorblaakte hem de borst,
En helder klonk van 't kruis zijn stemme: ‘'k hebbe dorst!’
De grauwe Golzotha en aarde en hemel hoorde
Den schellen boezemkreet, die dóór de luchten boorde.
Toen langde een Roomsch soldaat een sponse dor en droog
En doopte ze in azijn en stak ze aan 't punt omhoog
Van een hysopusriet en drenkte crmeê de lippen,
Van waar de geest alreeds gereed stond weg te slippen.
En aldus werd het woord der profecij gestaafd:
‘Zij hebben in mijn dorst mij met azijn gelaafd.’
Zóó hoort het menschdom nog zijn Zaligmaker klagen
En in zijn heeten dorst een druppel laafnis vragen,
| |
| |
Doch 't biedt hem, in de plaats van d'uitgelezen wijn
Der dankbre wedermin, den bittren galazijn
Te drinken uit de spons van zijn weerspannigheden. -
Toen de eeuwge Zoon van God zijn lippen aangebeden
Genet had aan d'azijn, riep Hij uit al zijn kracht,
Dat gansch Calvarie klonk: ‘'t Is alles, al volbracht!’
Ja, Heer, 't is al volbracht: uw zwoegen en uw strijden,
Uw arbeid en uw zweet, uw zeegnen en uw lijden;
De nooit aflosbre schuld der zonde is uitbetaald;
Der overwinning palm is op de hel behaald;
De zending is volbracht, die u werd opgedragen;
Volbracht uw levensperk van sterfelijke dagen;
De goddelijke wil uws Vaders is volbracht;
Volbracht 't verlossingswerk van 't menschelijk geslacht;
't Is alles, al volbracht, wat Gods profeten schreven,
En niets, niets rest u meer... dan uwen geest te geven...
En zie! Daar stond de Dood, gereed de ontzagbre zeis,
Die nimmer ledig was teruggekeerd van reis,
Die veertig eeuwen lang niet mochten af te slijten,
In éénen, forschen zwaai naar 't binnenslot te smijten,
Waar 't laatste leven schuilt, om dan heur vaandel zwart
Met de ijzren kneukelvuist te planten in het hart
Des overwonnen Gods. Al bevend sloeg zij 't wapen,
Dat nooit iets had ontzien, wat sterflijk was geschapen,
Den Heiland naar de borst, doch 't staal in wederslag
Doorsneed heur 't ingewand. Daar hevelde in den dag
| |
| |
Een Dochter van de Dood, Degeen, die nimmer baarde,
Schoot tot haar grooten schrik de vrucht der smart op de aarde.
En zie! Een druppel bloed des Heeren lekte er op.
Toen vlood, ondanks haar pijn, den wrevel in den krop,
Het maagre spook der Dood in dolle vaart ter hellen,
En 't duivlenheer verschrikt kwam ze op de hielen snellen.
Terwijl de zeis des doods hem in den boezem trof,
Hief Jesus 't stervend oog naar 't blauwe starrenhof
En sloeg 't een tweede reis, onzeglijk zoet en teeder
In langen vredezoen naar 't dal der aarde neder.
Dan riep Hij donderend in langen, scherpen schreeuw,
Die aarde en hel doorklonk, gelijk de Koningsleeuw,
Zijne overwinning uit: ‘Mijn Vader, in uw handen
Beveel ik mijnen geest!’ - En, zelf zijn levensbanden
Ontknoopend naar zijn wil, boog Hij het lioofd en stierf.
Het menschdom, dat zijn dood het leven weer verwierf,
Sprong op in 't kille graf, van blijdschap aangegrepen,
En toen 't het spook der Dood, gejaagd van duizend zweepen,
Zag vlieden naar de hel en huilen van nood,
Hief 't in vervoering aan den nieuwen Zang der Dood:
Triomf! De Dood ligt overwonnen!
Haar zwarte standaard neergeveld!
Triomf! Het tijdperk is begonnen,
Waarin zij niet meer wetten stelt.
| |
| |
De Christus heeft haar rijk besprongen,
Dat niemand ooit had aangetast;
Hij is de vesting ingedrongen,
Waarin haar buit lag opgetast.
Hij heeft den handschoen opgenomen
Voor 't menschdom, in de boei gesnoerd;
Hij heeft de Dood haar roof ontnomen,
Haar eeuwenouden schat ontvoerd.
Zij heeft de lans omhooggestoken,
Die op de borst van Jesus stuit;
Het staal is in zijn Hart gebroken:
De bron des levens vloeit er uit.
Zij ziet de bloed- en waterbeken,
Ontspringend aan die heilfontein,
Op 't hoofd van 't schuldig menschdom leken,
Dat uit dit bad treedt blank en rein.
Zij voelt haar krachten zich begeven,
En loost een reutlend keelgeluid;
Ja, had haar de Almacht niet gesteven,
Daar blies de Dood den adem uit.
De Heer heeft haar aan 't kruis geklonken
Met de onaflosbre zondeschuld;
| |
| |
Hij heeft den galkelk leêggedronken,
En dien met balsem opgevuld.
De volle zee van bitterheden
En angsten heeft hij dóórgewaad;
Hij heeft den ingang vrijgestreden,
Die voor zijn volgers openstaat.
Dan werd de onvruchtbre Dood geheiligd,
Gezuiverd onder 't zaalgend Kruis,
Het Kruis van Jesus, dat beveiligt;
De Hoop en Schild en Troost van 't huis.
Nauw heeft de Dood haar spies verheven,
En drijft ze in 't godlijk Hart met kracht,
En rooft den Schepper 't sterflijk leven,
Die al wat leeft heeft voortgebracht;
Of 't schendig staal, in 't wederkeeren,
Vliegt, als de bliksemflits, terstond
Haar nooitgekwetste borst bezeeren,
En grieft daarin een diepe wond.
Zij voelt den schrik haar ziel bevangen;
Haar lenden, plotselings bezwaard,
Van barensnood den boezem prangen,
En schiet de vrucht der smart op de aard.
| |
| |
Zij voelt het merg der beenders stollen,
Wanneer zij onverwachts haar vrucht
Bij 't wentlen onder 't kruis ziet rollen,
En is voor grooter ramp beducht.
En toen de Heer voor 't laatst de blikken
Van de aarde naar den hemel richt,
Laat Hij een rooden druppel likken
Op die daar aan zijne voeten ligt.
De Ontfermer spreekt haar toe met minne:
‘Op 't uur, waarop ik 't menschdom vrijd,
Word, dochter van de Wraakbodinne,
Mijn Engel van barmhartigheid.
Gij zult mijn dienaars de oogen luiken,
Wanneer hun opperst uur genaakt;
Zij zullen zacht deze aarde ontduiken,
Van uwen vleugel aangeraakt.
'k Zal u mijn zegel toevertrouwen,
Tot al de tijden zijn volbracht,
Tot ik de heemlen op zal vouwen,
Gelijk een tent voor éénen nacht.
Eer aarde en hemel was geboren,
Hebt gij mij vóór den geest gestaan,
| |
| |
En al mijn zalige uitverkoren
Zijn in uw teeken dóórgegaan.’
De Moeder knarzetandt van woede
Bij 't hooren van 't genadewoord;
Zij krampt en schudt de vreesbre roede,
Noodlottig werktuig van den moord;
En dekt met zorg de breede wonde,
Die zij in volle borst ontving,
Toen 't godlijk Zoenlam voor de zonde
Aan 't schandig kruishout stervend hing.
Toen de Almacht had den geest gegeven,
In de ommewentling der natuur,
Zijn beiden naast het kruis gebleven,
En wachtten ieder op hun uur.
De Moeder plofte 't wreede wapen
In 't hart van die in boosheid stierf;
De Dochter hielp in vrede ontslapen,
Die van den Heer genâ verwierf.
De dubble Dood volgt alle menschen
Op iedren stond van 't levensperk
En, naakt de zon heure avondgrenzen,
Dan neemt zij acht op 't zielemerk.
| |
| |
Bewaart de ziel 't godzalig zegel,
Dan nadert de Engel van de min;
Doch draagt zij 't zwart verdoemnispegel,
Dan komt de sombre Wraakbodin.
Dees sleept met aaklig nachtverslinden
Haar prooi in 't peilloos donker graf;
En de andre kust Gods welbeminden
Den mantel der bederfnis af.
Waar is nu, Dood, uw koude prikkel,
Die 't onversaagdste hart beknelt?
Waar is uw scherpgewette sikkel,
Die alle leven nedervelt?
De Christen ziet u zonder schromen,
En juicht in 't hachlijk oogenblik,
Dat hij aan d'eindpaal is gekomen,
En geeft in vreê den laatsten snik.
Wou Jesus ons den weg niet banen,
Daar gansch zijn ziel in droefheid zwom,
Zijne oogen zwollen van de tranen,
En de angst zijn minnend Hart beklom?
Is niet dat Hart gescheurd, gebroken
Van liefd' voor 't menschelijk geslacht?
| |
| |
Is niet dat Hart voor ons doorstoken,
Nadat reeds alles was volbracht?
Wat doodsangst zal den Christen drukken,
Verschanst in Jesus' maagdeborst?
Wie zal hem uit die schuilplaats rukken?
Zult gij 't, o Dood?.... Ge erkent uw Vorst.
Gij moogt ja tot den Christen dalen,
Doch vrij van schrik- en gruwelstoet;
Hij moet natuur den tol betalen,
Maar 't oovrig..... heeft de Heer geboet.
Wie zag een Christen overlijden,
Hij zag de ziel, haar boei ontslaakt,
Doorschijnend over 't aanzicht glijden,
Bij volle stroomen licht gemaakt.
Kom, Engel, hem de kluisters breken,
Die niet meer toebehoort aan den tijd,
Wien 't zielevrijdend dóórgangsteeken
Heeft hemelburger ingewijd.
Hij schrikt niet voor de lange reize
Naar 't verre en onbekende land;
Hij draagt zijn Heiland meê tot spijze,
Tot reisgezel en onderpand.
| |
| |
Ontknoop, o ziel, ontknoop uw banden;
Verlaat dit dal van droef getraan.
Vertrek..... Keer weder tot de handen,
Van waar gij ééns zijt uitgegaan.
Gods Engel streek op lichte veder...
De onsterfbre geest zijn schulp ontvloog.
Nog lang knielt 't volk in twijfel neder...
Zoo zacht die Christen henentoog.
Gij, Helledood, hebt gij ook schrikken
En persende angsten afgelegd?
Blijft in het reutlend keeltoestrikken
Niets vreeslijks over en terecht?
‘Zij siddren, ja, die mij vergeten;
Die, zwijmeldronken aan den draf
Der lage zinlijkheid gezeten,
Den roofbuit zijn van 't hooploos graf.
Wie in den vleesche zaait, zal maaien
Van 't vleesch het eeuwige verderf;
Wie zaad van draken strooit, zal maaien
Volwassen draken op zijn erf.
Hoe zoude de eeuwigheid vergâren,
Wat niet geplant werd in den tijd?
| |
| |
Of schooft de landman korenaren,
Waar macht van onkruid werd gespreid?
De boomstam zal ter aarde ploffen,
Langs waar zijn kruin vooroverhelt;
De springfontein hergeeft de stoffen,
Zoo als de bron ze uit de aders welt.
'k Heb steeds het roekeloos vertrouwen,
De vloekbre hoop teleurgesteld:
De levensdraad was dóórgehouwen,
Eer iets mijn naadring had voorspeld.
En wie van ver mijne aankomst zagen,
Zij beefden, als een trillend riet;
De wanhoop deed den boezem jagen,
Maar hartvermorsling was er niet.
Wordt uit de ziel de boom der zonden
Ontworteld in een oogenblik,
En 't warregaren losgewonden,
Dat jaren knoopten, strik op strik?
Slechts door een wonder boven allen,
Van God aan niemand toegezegd,
Kan 's menschen uitloop anders vallen,
Dan 't leven heeft ten grond gelegd.’
| |
| |
Wat is dit leven dan versterven,
Een langzaam worstlen met de Dood?
Wat is de Dood, dan 't leven erven,
't Vereenigd leven in Gods schoot?
Wie zal de Godheid zien in de oogen
En leven? 't Is der ziel ontzegd,
Zoolang zij niet, aan de aarde onttogen,
Het kleed van stof heeft afgelegd.
Wie zal haar uit de kluisters vrijden?
Wie vijlt haar de ijzren schakels dóór?
Wie doet van 't ballingsoord haar schrijden
Tot in der vrijheid zonnegloor?
Wie zal haar sombren kerker vellen
En ramt zijn dikke muren in?
Stoot toe, o Dood, ik zie ze hellen....
Een poging slechts.... Ze storten in.
Het lijden moge 't lichaam kreuken,
Het ondermijnen dag aan dag,
Door schok op schok de lenden beuken;
Gij, Dood, geeft den genadeslag.
Gij zet de kroon op 't gansche leven;
Als gij het uitwijst, blijft het staan;
| |
| |
Uw killende adem, die doet sneven,
Jaagt vrucht en bloesem rijpheid aan.
Wat jaren arbeids niet vermochten,
Volvoert gij in een oogenblik:
Een leven lang, in smart bevochten,
Trekt gij te zamen in een snik.
Uw stem, o Dood, klinkt luid en machtig
Het aardrijk over, nimmer moê:
‘Gij, stervling, wees uw einde indachtig;
Verbeid mijne aankomst; mensch, zie toe!
Zie toe! 'k Ga vóór uw aanschijn rennen,
In 't ronde treffen met mijn vlerk;
Maak plaats voor 't roeien mijner pennen,
Want niets zal leven wat ik merk.’
Ik zie uw beeld in 't nat der stroomen,
In 't rijpen van de korenaar,
In 't blaadrenrijzen van de boomen,
In 't trekken van de vogelschaar.
Het Oosten in zijn morgendluister
Voorspelt mij 't Westeravondkrep,
En uit den navelband van 't duister
Kriekt de ochtend boven dóór de neb.
| |
| |
'k Zie overal uw wet regeeren
Hieronder; niets ontsnapt er aan
Van klein noch groot, in 't wisslend keeren
Van leven worden en vergaan.
Ook wij niet.... Maar is 't eind des menschen
In alles één met 't eind der bloem,
Die we op den stengel zien verslensen,
Beroofd van schoonheid, geur en roem?
Gelijkt zijn eind het eind des vogels,
Die, als hij dood ter aarde zijgt,
Nooit weder op hernieuwde vlogels
In 't reine luchtblauw opwaarts stijgt?
Niet 't eind der bloem, niet 't eind des vogels,
Gelijkt des menschen uigangvaart:
Zijn ziel, ontslagen uit de bogels
Des vleesches, neemt haar vlucht van de aard.
Zij klapwiekt op haar lichte veêren
En steigert tot den hemeltop,
Om tot den Schepper weer te keeren,
En geeft zich in zijne armen op.
De mensch vergaat niet bij 't verscheiden;
Slechts 't grove hulsel legt hij neer;
| |
| |
Hoezeer de stofjes zich verspreiden,
De menschheid rijst uit de assche weer.
Ja, allen, die zijn ingeslapen,
Hernemen op Gods woord hun leest,
En 't lichaam, als op nieuw geschapen,
Verbindt zich weder aan den geest.
Wie durft de Dood zijn Meester noemen
En neemt op al heur lessen acht?
Wie durft heur staat als edel roemen?...
Nochtans zij is eene groote Macht.
Een Macht, die vóór den Heer moet stappen,
Om door den hoef der eeuwigheid
Aan de aard de lenden in te trappen,
Tot hooger wording vóórbereid.
Een wijnpers, die bij 't druivenpressen
Haar 't schuimend bloed uit de aders stort,
Opdat de zoete most der bessen
Tot hemelwijn gekelderd word'.
God wil zijn kindren niet vernieten,
Maar roept hen tot een beter oord,
Om hun het leven in te gieten,
Het volle leven in het Woord.
| |
| |
Zóó moet het tarwekoren rotten,
In 's aardrijks moederlijken schoot,
Eer het tot struiken uit kan botten,
Vermenigvuldigd in het groot.
Gij moogt me, o Dood, tot stof vermalen,
Mij plettren, als de korenaar;
'k Wil in uwe diepste kolken dalen:
De hand des Heeren vindt mij daar.
'k Zal met den Smartprofeet vertrouwen,
Zijn dag verbeiden zonder vrees:
‘Ik zal mijn Heiland eens aanschouwen,
Ik zelf, in dit, mijn eigen vleesch.’
Verrotting moog' mijn lijf doorvlieten,
Bezitten 't merg van mijn gebeent,
Zoo slechts mijn ziel mag rust genieten
In 't land der levenden vereend.
Mijn God, mocht ik met hen reeds zingen
Bevestigd in hun zalig lot!
Die blijde hoop doet me opwaarts springen
In U, mijn Zaligmaker God.
o Dood, vertoon u aan mijn oogen
In onbeschaduwd aangezicht;
| |
| |
Niet met een dekkleed overtogen,
Maar bloot, in helderschijnend licht.
Ik wil u stout in 't aanschijn treden,
U daaglijks loopen in 't gemoet;
En gij, vaar dóór en dóór mijn leden
En neem de onreinheid uit mijn bloed.
Bezit mijn lichaam; 'k wil 't u slachten
Tot boeting van mijn zondenschuld,
En dan de komst mijns Heilands wachten,
Het leven dragend in geduld.
Bezit mijn geest; 'k wil alle dagen
Al meer versterven aan mijn trots;
Ik wil u 't licht der wijsheid vragen,
o Toorts, die vlamt vóór 't aanschijn Gods.
Bezit mijn hart; ik wil 't verteren
In God, naar wien het brandend smacht.
Ach, mocht het slechts tot hem zich keeren,
En zage ik 't offer gansch volbracht!
De hoogste trap der zelfvolmaking
Bestaat in d'overgang der Dood,
In eigenwil- en lichtverzaking,
In 't liefdeleven uit Gods schoot.
| |
| |
Wie tot die hoogten op wil stijgen,
Die luistre naar Gods levend Woord;
Die doe 't gerucht der wereld zwijgen,
Hetwelk de stem des Geestes smoort.
Die kieze smaad voor eerbetooning,
Voor schat een deel van Jesus' kruis;
Die bouw' zich hier geen wankle woning,
Maar zoeke een plaats in 's Vaders huis.
Die is de Dood dwars dóórgetreden
En haar vooruit den hemel in;
Die maakt, van 't aardrijk afgesneden,
Reeds deel van 't groote huisgezin.
o Dood, ik wil me aan u verbinden,
Mijn boezemvriend, mijn echtgenoot;
Gij draagt, wat 't graf niet kan verslinden,
De kiem des levens, in den schoot.
In Jesus-Christus is het leven;
Uit hem ontspringt de levensbron,
Die aan het Kruis de dood deed sneven
En door de dood ons 't leven won.
De ontzaggelijke schreeuw, dien de Almacht slaakte in 't sneven,
Deed hemel, aarde en hel tot op hun vesten beven.
| |
| |
Door 't wolkzwart flikkerden der bliksems vaal en rood;
De donders rommelden den treurzang van de dood;
Het dak des hemels dreeg bij 't vreeslijk samenhorten
Den volken over hoofd in duigen neer te storten.
Een buldrend stormorkaan joeg zoevend door de lucht;
En uit den balg der aarde ontsnapte een dof gezucht;
Zij huppelde op en neer en sidderde in heur schoften,
Daar met een doffen bons de torens nederploften,
En bergen hemelhoog en rotsen met gedruis,
Ontworteld uit den boôm, verbrokkelden tot gruis.
Een sluier, dik van nacht, van rondom uitgehangen,
Hield in zijn plooien zwart het wereldrond gevangen,
Onmeetbre katafalk; het was of, in dit uur,
Van 't roeren en 't geschok wegflauwend, de natuur
Zieltogend in de kramp, den laatsten snak ging geven;
Of ze in haar reuteling, bij 't scheiden uit het leven,
In 't laatste noodgehuil de macht van hem bezong,
Die de onverwinbre Dood heur ijzren staf ontwrong.
De volken zaten stom in 't ruim der lucht verduisterd,
Als tusschen muren in met ketens vastgekluisterd,
Toen de afgerolde schaûw zich wentelde om den dag;
Toen aarde, zee en lucht gewipt werd overstag;
Toen twintig steden groot, met tempels en met hoven
Van marmer en porfier, tot grimlend puin verstoven.
De rots van Golgotha borst tusschen Jesus' kruis
En dat des moordenaars in tweeën met gedruis.
| |
| |
De graven spleten op en bleven hol staan gapen;
De zielen van degeen, die waren ingeslapen,
Hernamen hunne leest en spookten dóór de stad.
Longuinus, de opperman, die op het strijdros zat,
Werd uit den zaâl gerukt en stak in diep gelooven,
Toen hij de wondren zag, zijn rechterhand naar boven:
‘Ja, waarlijk deze was geen ander dan Gods Zoon!’
En al het volk met hem riep op bewogen toon,
Zich kloppende op de borst: ‘Hij was de Zoon des Heeren,
Die in zijn dood der schepping om doet keeren.’
Ook de Areopagiet, Denijs, in Pallas' stad,
In wiens navorschend brein een lichtstraal kwam gespat,
Riep bij 't verschijnsel uit: ‘De Schepper is in 't lijden,
Of gansch de scheppingsbouw, aan 't einde van zijn tijden,
Stort op zijn vesten in.’ - Vooral Jerusalem,
De stad der moorders Gods, zat in der angsten klem.
De tempel was vervuld met vreemde schrikfiguren;
De gruwlen hielden huis in 't lommer van dees muren,
Die 't aardsche vóórportaal des hemels moesten zijn.
Vóór 't Allerheiligst hing een zware dekgordijn
Van twintig ellen breed en vijftig hoog verheven,
Uit zijde rood en blauw en goud doorééngeweven,
Waarachter heimnisvol de kiste van 't Verbond,
Met 't dubbel vleugelpaar omschaûwd der cherubs stond.
Zij scheurde met een krak van boven tot beneden,
Als waar' zij met een vliem in 't midden dóórgesneden.
| |
| |
't Gesluierd heiligdom, waar niemand dan alléén
De Hoogepriester Gods ééns 's jaars mocht binnentreên,
Stond breed en wagenwijd vóór aller blikken open.
Ook Zacharias' geest, den kouden zerk ontkropen,
Stond tusschen 't outer op en tusschen 't vóórportaal
En spelde 't tempelhuis bij vreemd gebaar en taal
Verval en ondergang. De ontsnoerde winden floten;
De zware koperdeur, met veren dichtgesloten,
Klapte open, klapte toe, met akelig geloei;
Het licht des kandelaars op zeven armen woei
Met 't vuur des outers uit, die bij een snelle, korte
Aardschokking in zijn asch vergruizeld nederstortte.
De stem der englen Gods weergalmde door de lucht:
‘Verhuizen wij van hier!’ - Er volgde een lang gezucht...
De rol der oude Wet was uit en afgeloopen;
Het erf van Jacob viel voor 't heer der volken open;
En 't nieuwe godsgeslacht met onvermoeibren mond
Herzingt van eeuw tot eeuw wat Isaïas zong,
Wanneer hij, van den Geest des Heeren opgenomen,
Vier winden in den schoot der Kerk zag samenstroomen.
‘Nauw staat op Golgotha het zaalgend kruis geplant,
Den Heiland tot een troon, van waar Hij over land
En zeeën heerscht; nauw klinkt het harde rotsgesteente
Van d'eersten hamerslag, of Adams dor gebeente
Springt op van vreugd in 't graf, herrijst, herleeft en bloeit
In zijne oorspronklijkheid en eersten luister, groeit
| |
| |
Tot een vernieuwd geslacht, dat zich op de oude puinen
In heerlijkheid verheft, zoo als op Libans kruinen
De groene cederboom het hoofd ten hemel steekt.
Daar hangt Hij, die voor 't volk bij God ten beste spreekt.
Beschouwt hem allen, die, aan 't galgenhout verheven,
U redt van ondergang, en 't water van het leven
Laat druipen op uw ziel, gebeten van 't serpent,
Wanneer gij vol geloof met rouwend hart u wendt
Tot die doorstoken is. Ten toon gesteld ten teeken
En standaard in 't gezicht der volken, neemt Hij 't smeeken
En de oftergiften aan, zoo wijd het aardrijk strekt,
En roemrijk wordt zijn graf met lof en eer gedekt.
Ontelbre volken zijn gereinigd en herboren.
Van uit Jerusalem laat Hij zijn roepstem hooren,
De blijdemaar-trompet, die klinkt dóór 't wereldrond;
Uit Sion wordt zijn wet den Heidenen verkond.
Onvruchtbre, wees verblijd, die 't moederschap niet kende;
Uw lange onvruchtbaarheid, uw schande neemt een ende;
Gij, kinderlooze, juich; want zij die zonder troost
Verlaten was, wordt moeder van een talrijk kroost,
Dat zij vermeerdren ziet en bloeien onder de oogen,
Gezegend boven haar, die op een man mocht bogen.
Gij zijt den volken tot geleidster aangesteld,
Die luistren naar uw woord. Verkies een ruimer veld,
Om 't nieuwe paviljoen des Heeren op te halen;
Verleng de koorden, rek de huiden, vest de palen;
| |
| |
Want rechts en links door 't land verbreidt ge uw grenzen uit
En 't Godbehagend kroost, dat talloos u ontspruit,
Zal 't rijk der natiën ter erf en bruidschat tellen
En in verlaten steên zijn vaste woning stellen.
Omdat uw Schepper zelf; het Lam, dat wordt gedood,
In 't bloed u zegelringt zijne eeuwige echtgenoot'.
De Heilige Israëls, als God der aarde aanbeden,
Zal alle volkeren in éénen lijfband smeden,
En smelten stam en taal. Hij kiest in hunnen schoot,
Zoo wijd het licht der zon beschijnt den wereldkloot,
Zijne afgezanten uit en hooggezalfde monden,
Die 't opgeleide woord aan alle vleesch verkonden,
En roepen vorst en slaaf, gekromd in de eigen wet,
En groot en klein te zaâm aan 't godlijk feestbanket.
Een dichte zwerm rukt aan uit alle vier de winden,
Een bontgestreepte kooi van snelgevoete hinden,
Die nauwlijks raakt den grond en aan den frisschen vliet
Wordt door den Geest gewijd tot priester en leviet.
Zijn boden zeilen af, als lichte vederwolken
En duiven blankgewiekt; zie, hoe de vredetolken,
Omdragend zoen en peis, blijklepprend keeren weer.
De schepen liggen lang tot varen reed op 't meer,
Als ei- aan eiland ruischt, en 't volkendom aan 't rocren,
Zijn kindren reis aan reis u in den schoot zal voeren
Met opgepropten schat van zilver en van goud.
Dan worden van het zaad der vreemden opgebouwd
| |
| |
De poorten van uw steê, die dag noch nacht zich sluiten;
Dat niets de versche vloed der scharen moge stuiten;
Dat vrij en ongedeerd uw vesten binnengaan
De koningen in rij; de glorie van Libaan
En 't hooggetopt gebergte in u moog' nederdalen
En Sions heiligdom belomren met heur stralen
En 't rustoord uwer voeten. 't Wijdste nageslacht
Van hen, die roekeloos u hebben klein geacht,
Uw smaadren zullen zelf aanbidden op uw schreden
En likken 't stof der aard, hetwelk gij hebt vertreden.
Gij wordt van 't volle melk der natiën gevoed,
En zuigt aan koningsborst roemruchtigheid in 't bloed.
God zal u smijdig goud in plaats van koper geven,
Voor ijzer zilverwerk, voor hout het staal om 't even.
De vrede zal uw burg beheerschen met zijn spriet,
Het recht regeeren door geheel uw landsgebied;
Het heil zal van rondom uw muren overschalmen;
Gejuich en lofgezang zal om uw poorten galmen.
Niet meer de zon bij dag en niet bij nacht de maan,
De Heer zelf, als uw licht, zal aan den hemel staan,
En nimmer zal de gloed van deze, uw fakkel tanen,
Omdat geëindigd zijn de dagen uwer tranen.
Uw loten, groen van loof, die ik heb uitgeplant,
Bezetten elken hoek des aardrijks tot hun land;
Geduizend zullen ja hun allerminste ontspruiten;
Hun kleinste zal een groot en machtig volk besluiten.
| |
| |
Dan kroont de Bruidegom zijne onbevlekte Bruid,
Uw God stort over u den vloed der blijdschap uit.
Men zal uw vruchtbaar huis de Kerk der heilgen noemen,
U 't vrijgekochte pand des grooten Lossers roemen.
Maar gij - o synagoog - de Heer daalde in u neer;
Hij kwam en vond geen man; Hij riep u keer op keer,
Maar niemand hoorde of zag; gij hebt Gods Zoon verstooten;
En Hij, Hij heeft u 't erf der heidnen uitgesloten.
Hij zocht uw wijngaard langs, van rank tot rank getrost,
En vond ter nauwernood een druif, die gaf haar most.
Van morgen zult gij, weêuw, in 't rouwkleed zitten treuren;
Gij ziet de dekgordijn uw tabernakels scheuren;
Uwe offers houden op, en Sinaï verzinkt
Voor Golgotha, waar 't kruis des Zaligmakers blinkt.
Al stelt ge een sterke wacht, om over 't graf te waken,
De dood zal 't leven niet versmachten in heur kaken;
De tweede Jonas rijst verheerlijkt uit het graf,
En zwaait van pool tot pool den overwinnaarsstaf:
Het kruis, dat alle volk zal tot den Heiland trekken
Met onweerstaanbre kracht; hetwelk zijn Kerk zal dekken
Als helm en beukelaar; het teeken zoo geducht,
Waarvoor de trotsche geest des afgronds siddrend vlucht,
Die gansch zijn heerschappij voelt waggelen en wijken;
Dat spoedig op de tin der tempelen zal prijken,
Waar een herboren volk met kinderlijk gemoed
In geest en waarheid bidt, en God ‘zijn Vader’ groet.’
|
|