| |
| |
| |
| |
Achtste zang.
Jesus, voor den rechterstoel van Pilatus. Naar Herodus gezonden. Tot Pilatus teruggestuurd. Jesus in vergelijking gesteld met Barrabas. Droom der vrouw van Pilatus. Maria, de Moeder van Jesus, en de heilige vrouwen op den Lijdensweg. Geeseling en Kroning des Heeren. Jesus aan het volk voorgesteld. Pilatus wascht zich de handen. Doodvonnis. Jesus neemt het kruis op zijne schouderen.
Ontwaakt kwam 't zonnebeeld, zijn leger uit van vlammen,
Olijfbergs groenen rug met tintlend purper kammen,
En de Oosterhorizont, in lichtelaaien gloed,
Golfde, als een zee in brand, van deinend vuur en bloed.
Een scherpe Noordenwind blies van de sneeuwbergtoppen,
Oie 't Holle-Syrië voor 't licht der zon bestoppen,
Zijn kouden adem neer, toen, 't wraakziek Jodendom,
Bij 't schallen der bazuin en 't rofflen van de trom,
Zich tot Pilatus repte. De Opperpriesters gingen
Aan 't hoofdeind van den stoet; hen volgden de Ouderlingen
En Phariseeuwen op. Na hen, in 't midden, werd
| |
| |
Door woeste soldeniers den Man gestuwd der smert.
Het rollend gietgetij der toegestroomde scharen
Kwam onder dof geruisch van achterna gevaren.
Op 't groote marktplein bleef de volkenmassa staan.
De priesters waagden 't niet het rechtshuis in te gaan;
Zij vreesden zich voor 't feest van Pascha te besmetten,
Zoo zij een enklen zool hier binnen durfden zetten.
Geen schreeuwend ongerecht, op 't Lam van God gepleegd,
Geen bloedschuld is 't, die hun op 't valsch geweten weegt.
Zij lieten Pontius verzoeken tot hen buiten
Te komen in de lucht, om 't vonnis te volsluiten,
Dat tegen dezen Man de Raad der Joden sprak.
De landvoogd stemde toe. Op 't hoog verheven vlak,
Een soort van gaanderije, Gabbatha geheeten,
Verscheen de proconsul, op d'elpen stoel gezeten.
Een tafel stond vóór hem, drievoetig, laag en klein,
En achter, rechts en links, een rijzige Romein
In korten wapenrok, die beeldstijf, onbewogen,
Den fieren bijlbos droeg, waarvoor de volken bogen,
't Geduchte zinnebeeld van Romes oppermacht.
De Stedehouder sprak: ‘Wat brengt gij in voor klacht
Ten laste van dien mensch?’ - ‘Zoo Hij geen booswicht ware,’
Riep in schijnheiligheid de Joodsche priesterschare,
‘Wij hadden dezen niet gesleept voor uwen stoel.’
De slimme pretor zag maar al te wel hun doel.
- ‘Neemt, neemt gij zelf hem dan,’ dus sprak hij tot de Joden,
| |
| |
‘En oordeelt hem naar 't recht van uwe landsgeboden.’
- ‘Ons is,’ hernamen zij, in hunnen trots gekrenkt,
‘Het recht des doods ontrukt, ten zij ge 't placet schenkt.’
Toen zij hun heeten eisch zoo koel ontvangen zagen,
Begonnen zij den Heer luidruchtig aan te klagen:
‘Wij brengen vóór uw stoel, o Stedevoogd, den Man,
Die 't land in roeren brengt van Berseba tot Dan;
Hij liet zich in triomf, als koning, binnenhalen,
Hij leert, dat men geen cijns den Cesar zal betalen;
Den Christus noemt Hij zich, beloofd aan Israël;
Hij steekt naar 's keizers kroon.’ - Pilatus wist het wel,
Dat zij alleen uit haat den Heer hem overgaven,
Opdat aan hem de dood, de schadedood der slaven,
Zou worden toegepast naar eisch van 't Roomsche recht.
Hij zag zich tegen dank gewikkeld in 't gevecht,
Waarin, na gansch een reeks van nuttelooze strijden,
Zijne onverzetlijkheid op 't eind zou schipbreuk lijden,
En zijn standvastigheid, in 't worstlen lauw en flauw,
Zich overgeven zou aan 't bloedgeschreeuw van 't grauw.
Al wist hij, van wat geest zij werden voortgedreven,
Hij zou den Joden toch een schijnvoldoening geven.
Zijn achterdochtige aard, zoo licht in vlam geraakt,
Zoo kitteloorig, had te goed in 't rond gewaakt,
Dan dat er iets geheim in Juda's minste vlekken
Werde op 't getouw gezet, dat argwaan kon verwekken.
Hij wist wel, dat de Man, die 't kranke volk genas
| |
| |
En de armen onderwees, geen oproermaker was,
Voor wien Tiberius, versmoord in zijn genuchten,
Zijne ongenaakbre rots, Caprera, moest ontvluchten.
Zijn spieën hadden hem bekend gemaakt met 't woord:
‘Geeft aan den Cesar weer, wat aan den Cesar hoort.’
Pilatus riep den Heer nu tusschen twee paar oogen,
Dat Hij op 't koningschap zijne onschuld mocht betoogen.
‘Erkent ge u wezenlijk der Joden Koning dan,
Die 't Roomsche rijk bekuipt in heimlijk eedgespan?’ -
- ‘Spreekt gij dit uit u zelf;’ vroeg Jesus, ‘of daar andren,
Die mijn vervolgers zijn en eeuwge tegenstandren,
't U hebben vóórgezegd?’ - ‘Ben, ben ik dan een Jood?’
Hernam de proconsul; ‘uw volk, zoo klein als groot,
Uwe Opperpriesters zijn 't, die mij u overgaven.’
Toen kwam des Heilands woord zijn koningstitel staven:
‘Mijn eeuwig vorstendom, mijn godlijk rijksgebied,
Mijn geestlijk koningschap, is dezer wereld niet.
Zoo 't van deze aarde was, ik had dan soldenieren,
Die in den strijd voor mij het wapen zouden zwieren,
Opdat ik in de hand niet van de Joden viel'.
Mijn zetel staat geplant in elke menschenziel.
Degene, die mij zond en over alle landen
Den grooten schepter zwaait, gaf mij de macht in handen
Op leven en op dood en zette 's Menschen Zoon
Op 't hoofd het diadeem, de koninklijke kroon,
Die niemand hem ontrooft, en stak hem in de vingren
| |
| |
Den hooggezalfden staf, waarvoor de werelddwingren
Neerknielen in het stof. Mijn wet, eenieders deel,
Der vorsten op den troon, der slaven in 't gareel,
Wordt niet door 't ruw geweld der wapenkracht gesteven;
Zij staat elk menschenkind den boezem ingedreven,
Met godlijk letterschrift, dat tijd noch onwil vaagt.
Alwie ze in wederstand versmadend schendt, hij draagt
Zijn eigen doem in zich.’ - ‘Gij zijt dan toch een koning?’ -
- ‘Ik ben het, als gij zegt. Om door Gods krachtbetooning
Der waarheid tolk te zijn, verscheen ik op deze aard,
En wie de waarheid lieft, hij houdt mijn woord bewaard
En luistert naar mijn stem.’ - ‘Wat toch, wat is de waarheid?’
Sprak de onverschillige, beangstigd voor heur klaarheid. -
Dan ging hij tot het volk ter pui van zijn paleis:
‘Ik vind geen schuld in hem; dus laat hem gaan in peis.’
De haatren van den Heer, van bloeddorst dronken, brachten
Op nieuw nu tegen hem een lange rij van klachten
En lastbezwaren in. De Zaligmaker zweeg,
Hoe driftig hem de haat met radde tong beteeg.
‘Gij hoort, wat tegen u de Joden alles zeggen,
En rept geen enkel woord om de aanklacht te weerleggen,’
Weervoer Pilaat. Doch Jesus zweeg, hoe 't rond hem riep;
En 't zwijgen van den Heer trof dezen heiden diep.
‘Hij sleept,’ herhaalde 't volk, ‘uit 't diepst van Galileën
In langen trein na zich de kindren der Hebreën
En ruit de volken op en breidt zijne nieuwe leer
| |
| |
Van land- tot landstreek uit, van 't Galileesche meer,
Tot aan de Doode Zee.’ - Zoet klonk dit woord in de ooren
Des wanklen proconsuls, in weifling gansch verloren.
Hij wees de Joden tot Herodes Antipas,
Den Galileeschen vorst, die juist ter stede was.
Of Romes pretor nu de Joodsche huiskrakeelen
Liefst vóór een Jood en onder Joden zag schaveelen;
Of nu Herood hierin een blijk van hulde zag,
Zij zijn van vijand vriend geworden dezen dag. -
Hoe vaak nog, tusschen macht en tusschen macht geregeld,
Wordt op der onschuld rug een schandverdrag gezegeld,
Dat, waar het onbeschaamd op volksuitbuiting oogt,
Het onmiskenbaarst recht genaadloos kronkelboogt. -
In 't midden van een kooi verwijfde hovelingen,
Die van des tetrarchs lip den minsten glimlach vingen,
Lag de overspeler-vorst op 't rustbed uitgestrekt.
Lang had des Doopers beul vergeefs den hals gerekt,
Om eens den grooten Wonderdoener onder de oogen
Te zien, wiens lof het volk tot aan de starrebogen
Doen wedergalmen had. Nu zou Hij vóór zijn stoel
Als aangeklaagde staan. Bij 't luide volksgewoel
Werd Jesus ingeleid. De Joodsche priesters brachten
Als vóór den Stedevoogd, een lange reeks van klachten
Hier in ook tegen hem. Zij hoopten, dat Herood
Hem zonder onderzoek verwijzen zou ter dood,
Hun doende naar hun wensch. Het aangezicht des Heeren
| |
| |
Verbleekt en afgemat; zijne afgesleurde kleêren
Met dikgeronnen spog en vuiligheid bemorst,
Verwekten walg in 't hart van dezen wulpschen vorst.
Toch kon zijne ijdelheid zich langer niet betoomen,
Den Heiland met een vloed van vragen te overstroomen.
‘Wie zijt Gij en van waar? Wat hebt Ge al groots gedaan,
Dat gansch het volkendom verbaasd deed stomme staan?’ -
Hij waande, dat de Heer wel van zijn wonderwerken
In 't aanzien van zijn hof een proefstuk uit zou werken;
Dat aller heemlen God, gehoorzaam aan zijn wil,
Zijne Almacht plooien zou ten speeltuig van een gril,
En de orde der natuur, die loopt in vaste wetten,
Voor de ijdle zucht naar nieuws zou 't onderst boven zetten.
Hij droomde, dwaas genoeg, dat de Oppermajesteit
In 't dubbel koningschap van God- en Menschlijkheid
Zich dienstbaar tot een spel van goochling zou verlagen.
De Zaligmaker zweeg en bleef op al de vragen,
Gelijk een graf zoo stom, die de eervergeten vorst
Hem in verwatenheid te onzinnig stellen dorst.
Wat toon Herodes sloeg, geen antwoord kon hij krijgen.
Diep voelde hij zich door het onverzetbaar zwijgen
Des Heeren in zijn trots en ijdelheid versmaad.
Al schertsend wendde hij zich tot der Joden Raad:
‘Wat hebt gij vóór mijn stoel gebracht in kluchtvertooning
Een sprakeloozen dwaas, zich noemende uwen koning?
Hij bleef, gelijk gij zaagt, op al mijn vragen stom;
| |
| |
Ik vind in hem geen schijn of schaûw van koningdom.
Pilatus, die u heeft tot mijnen stoel gezonden,
Heeft, even min als ik, in dezen schuld gevonden.
Men trekke hem den rok der zinneloozen aan,
En late hem dan vrij en ongehinderd gaan.’ -
Al 't hof borst in een lach. Twee zwarte slaven schoten
Hem 't witte spotkleed aan ten spel der hofgenooten.
De onpeilbre Wijsheid Gods, die de eeuwigheden stof
Tot zielsverbazing biedt; wiens onverdoofbre lof
In heilig maatgeluid door duizend duizend tongen
Van Serafienen wordt gezongen en herzongen,
Werd door een lagen sleep van hovelingen boud,
Als koning-speelpop van de logen uitgejouwd.
En in deze eeuwe nog ziet van de Satanszonen
De driemaal Heilge zich in 't kleed der narheid hoonen;
In zijn gezanten wordt nog de eeuwge Zoon van God
Door de Herodessen en door hun hof bespot;
Nog wordt Hij, in 't habijt van Priesters en Levieten,
Door 't nauwlijks leefbaar ras van weepsche Sybarieten,
Dat onder zijde en fulp zijne eerloosheden dekt,
Voor de oogen van het volk bespogen en begekt. -
Wanneer de Joden nu in weerwil van hun lagen,
Zich bij Herodes in hun hoop bedrogen zagen,
Zoo zonden zij in haast naar 't nieuwe deel der stad,
Dat Acra werd genoemd, waar 't grauw zijn zetel had,
Hun boden uit met geld, om 't volksschuim op te ruien
| |
| |
En 't, als een onweerswolk, naar 't rechtshof voort te kruien
Des Roomschen Stedevoogds; opdat het stormorkaan
Den wanklen proconsul uit vreeze toe deed staan,
Hetgeen tot nu van hem de haat niet kon bekomen.
Lang was het forum reeds met wiegelende stroomen
Van 't laagste grauw bezet, toen de Opperpriesterstoet
Met 't afgebeulde Lam, als gek en dwaas begroet,
Op 't plein der markt verscheen. De Stedevoogd, verlegen,
Die d'afgeschudden last nu voelde zwaarder wegen,
Begon in achterdocht te vreezen voor rumoer;
Of 't aangehitste volk, geraakt in rep en roer,
Straks in onstuimigheid mocht overslaan tot muiten.
Uit voorzorg had hij reeds de straten af doen sluiten
In d'omtrek van 't paleis, en met een dubble wacht
't Pretorium bezet. De Roomsche wapenmacht
Was overal te zien. Bij elken hoek der straten
Bevond zich in gelid een bende keursoldaten
En sloeg in koelen ernst de volksbeweging gâ.
De Stedevoogd verscheen op 't hoogvlak Gabbatha:
‘Gij hebt mij dezen Man geleverd in de handen,
Als één, die 't volk verleidt, en binnen Cesars landen
Het vuur des oproers stookt: ik heb hem onderzocht
En niets in hem bespeurd, dat argwaan wekken mocht.
Herodes ook, tot wien ik hem heb afgezonden,
Zoo min als ik, in hem heeft schuld des doods gevonden.
'k Zal met de geeselzweep hem 't lijf in striemen slaan;
| |
| |
Vervolgens zal ik hem in vrijheid laten gaan.’ -
Het was een oud gebruik, bij 't Jodendom geplogen,
Dat men ter heugenis, hoe Isrel werd onttogen
Aan 't juk van Mesraïm, elk Paaschfeest eenen boef
Bij stemming van het volk ontgijzelde uit de schroef.
Hunne oudsten kwamen juist den Stedehouder vragen,
Dat hij 't verkregen recht van jaren en van dagen
Zijn uitgang geven zou. Pilatus zag een straal
Van uitkomst in 't verschiet, wanneer hij in de schaal
Der stemming van het volk den hamel der rebellen
Naast 't Lam der onschuld zelf in tegenwicht zou stellen.
De keus kon volgens hem niet twijfelachtig zijn:
‘De Onnoosle los en vrij! De dief aan 't pelderijn!’
‘'t Gevalt ons,’ sprak Pilaat, ‘en Rome goedertieren,
Opdat gij 't Paschafeest in vroolijkheid moogt vieren,
Dat 't eeuwenoud gebruik der natie blijve in zwang,
En dat de mond des volks eene enkle maal 't gevang
Ontsluite en aan het recht een offer kome onttrekken,
Waarnaar het kruishout reeds zijne armen uit kwam strekken.
Wij geven naar uw wensch de keus u tusschen twee;
Hij, wien gij lossen zult, zij vrij en ga in vreê.’ -
Daar zat, ter rechter tijd, in 's landvoogds kerkerkoten
Een wijdberuchte dief, een moordnaar, opgesloten,
Met name Barrabas; een man, van gruwlen zat,
Die menschenbloed, als water, uitgegoten had.
Dien woestling zou Pilaat met de Onschuld even stellen,
| |
| |
Opdat het volk in keus zijn vonnis mochte vellen.
De zware kerkerdeur ging open. Daar verscheen
Een soort van reuzegom met grofgebouwde leên
En koperkleurig vel, gezwart van 't zonnegloeien.
Hij stak zijne armen uit, bezwaard met dubble boeien,
En aan zijne enkels sleepte een ijzren kettingbal.
't Verdierlijkt wezen droeg van 't zedelijk verval
Het onmiskenbaar spoor, en ieder van zijn trekken
Was slechts geschikt om walg en afkeer op te wekken.
Daar stonden Barrabas en Jesus in de rij,
De Misdaad in de keus naast de Onschuld zij aan zij.
‘Wien wilt gij,’ sprak Pilaat. - ‘beslist het zonder haten -
Dat ik u van dees twee in vrijheid los zal laten:
Den moordnaar Barrabas, den werker van uw leed,
Of Jesus, Davids Zoon, die Zaligmaker heet?’ -
Toen kwam er plotselings in 't golvend meer der volken
Een kalmte groot. Doch wie, wie peilt des afgronds kolken,
Waarboven looverstil de zee in sluimring rust,
Wen ze onder murmlen zacht heur zandige oevers kust?
Maar als de stormen straks heure oppervlakte roeren,
En met hun geeselzweep heur golven opwaarts voeren,
Dan wordt die stille zee opnieuw het woeste meer,
Dat brult en schuimt en kookt in deining op en neer.
Dan danst en huppelt zij ten speelpop van de winden,
En geen natuurkracht kan haar in heur furie binden.
Zóó is de volkenzee. Het volk is argeloos
| |
| |
In zijne eenvoudigheid; 't is van natuur niet boos.
't Is vreedzaam en getrouw en eerlijk en rechtschapen;
Het voert geen veinzerij noch valschheid in het wapen;
't Is onbeschaafd en ruw, maar vóór de vuist is 't recht;
't Raakt licht in vuur en vlam, maar 't doet, zooals het zegt;
't Laat van geniepigaards gemaklijk zich bedriegen
En voor een appel en een ei in slaap zich wiegen,
Als een onnoozel kind; een beuzling maakt het rijk;
Het geeft de gladste tong, die 't streelen kan, gelijk.
't Laat van een klein getal heerschzuchtigen zich dwingen;
Gelijk de wilde bul, gemuilband in zijn ringen,
Laat van een knechtjeshand de ontzagbre koningsreus,
Wiens vuist het ijzer breekt, zich leiden bij den neus.
Zóó is, zóó was het volk, zóó zal het eeuwig wezen:
Een wispelturig meer, in kalmte zelfs te vreezen,
Wanneer geen windje nog zijn vlakte rimplen doet.
Gelijk de zee in rust is tusschen ebbe en vloed,
Stond vóór Pilatus' stoel het volk in plechtig zwijgen...
Wie zou de bovenhand in zijn geweten krijgen?...
Jesus of... Barrabas?... 't Verschil was al te groot...
Den moordnaar los en vrij!... Den Heiland tot de dood!...
Waar' 't volk nog dezen stond van invloed vrij gebleven,
't Had de inspraak van zijn hart wellicht gehoor gegeven,
En de Onschuld los gestemd. De Stedehouder dacht
Zijn oogwit reeds bereikt, wanneer hem onverwacht
Van Procla Claudia een boodschap werd gedragen,
| |
| |
Waarbij hoogdringend hem zijn vrouw liet binnenvragen.
Pilatus schorste dan de zitting voor een stond,
En ijlde in 't huisvertrek, waar hij zijne egâ vond,
Die als in stuipen lag van 't hevig zielsontroeren. -
‘Wat kon u,’ riep hij uit, ‘dus van uw zinnen voeren,
Dat al uw zenuwstel in trilling heeft en schokt?
Wat heeft aldus uw geest zijn naven uitgesnokt?’
- ‘Mijn egâ,’ snikte zij, als uit een droom gerezen,
Met afgebroken stem, ‘'t aanschouwen van uw wezen
Is me op het hart een dauw, die 't nare spook verdrijft,
Dat in mijn droeven geest zoo vastgegriffeld blijft.
Hoe zal ik mijnen heer en echtgenoot vertellen
Het ijslijk droomgezicht, dat me in den slaap kwam kwellen!...
Het was op 't morgenduur, bij 't vlieden van den nacht;
Ik lag in diepe rust, wanneer ik onverwacht
Ontwaakte en aan mijn sponde een godheid uit den hoogen
Bij 't voeteneind zag staan. Met wijdgeopende oogen
Zag ik, van schrik verstijfd, vóór mij een God, als geen
Van Romes goden ooit een sterveling verscheen.
Zijn aanschijn leek een zon in 't volle middaggloren;
Zijne oogen schenen mij, als bliksems, te doorboren;
Een kroon van diamant sloot rond zijn slapen vast;
Dóór 't sneeuwkleed blonk zijn stal, doorschijnend als albast;
Een gouden unster droeg zijn linker om te wegen;
Zijn rechtervuist omklemde een lichtelaaien degen;
En aan zijn gordel hing het zegel van 't Gericht.
| |
| |
Toen voer des geestes schaûw mij over 't aangezicht.
o Procla, blies hij me in, hoe kunt ge rust genieten,
Terwijl Pilatus 't bloed der Onschuld gaat vergieten!
Zie, 'k span den evenaar en weeg voor uw gelaat
Zijn oordeel in mijn schaal, die klinkend ommeslaat.
Wee, driemaal wee aan hem, die bij het vonnisvellen
Den God van 't eeuwig Recht in 't ongelijk zal stellen!
Voltrekken ze aan zich zelf, getwee, hun zelfde straf:
Die 't schuldloos bloed verried en die het overgaf;
Dat langs denzelfden weg hun zielen buitenvaren,
En in denzelfden vloek zich hunne namen paren! -
Toen woei mij over 't lijf, gelijk een dunne wind.
Bij 't heengaan sloeg de schijn mij van zijn weerlicht blind,
Terwijl mijn haren klam op 't hoofd te berge rezen,
En 't bloed me in de aders stolde en stil bleef staan van vreezen.
Haast sliep ik weder in en had een nieuwen droom.
Ik zag vóór mij den Man, zoo heilig en zoo vroom,
Wiens schuldloos bloed van u de Joden durven vragen.
't Was 't zelfde wezen wel, hetwelk mijne oogen zagen;
Ik zag van vierschaar hem tot vierschaar voortgesleurd;
Ik zag van geesels fel zijn maagdlijk lijf verscheurd;
Ik zag hem wijn gemengd met gal en edik drinken
En tusschen 't dievenpaar aan 't schandig kruishout klinken.
Gestorven, zag ik hem verrijzen uit het graf
En zwaaien in triomf den onbedwingbren staf,
| |
| |
Waarvoor ons goden staan te schudden en te beven.
Ik zag hem aan de zij des Vaders hoog verheven,
In 't gouden zonnekleed van majesteit gedost,
Aanbeden als Dengeen, die 't menschdom heeft verlost.
'k Zag Cesars en Consuls en heele en halve goden
Geoordeeld naar de wet van zijne tien geboden.
Gekroonden, van 't heelal bewierookt en geroemd,
Zag ik, in 't diepst der hel, ter folterbank gedoemd;
En armen, als het slijk der aarde weggesmeten,
Zag ik in heerlijkheid bij hem ten troon gezeten.
Ik sluimerde in nog ééns. 'k Zag ons in Rome weer;
Een nieuwe Cesar hield den rijkstaf van Tibeer.
Wij stonden vóór 't Senaat. 'k Zag ons, als aangespannen
Met haters van het rijk, naar Gallië verbannen.
'k Zag ons... maar wat beduidt een ijdel nachtgezicht,
Dat vóór den klaren dag, gelijk een schaduw, zwicht?
Wat zijn de droomen toch, die 't menschlijk hart bedriegen,
Dan schijnsels, die in 't wild door 't neevlig duister vliegen?...
'k Zag ons... aan wal gezet op 't onherbergzaam strand...
Ik zag... o schriktooneel... o gruwelstuk van schand...
o Noodlot al te wreed... de schaamte kleurt mijn wangen...
'k Zag... aan een hollen wilg... een romp te wieglen hangen!...’
‘Dit zag ik, heer en hoofd. Die nare beeltenis
Staat, als de wraakgodin, in mijn geheugenis.
| |
| |
'k Bezweer het u, mijn gâ, wil de inspraak niet verachten,
Die ons de hemel zendt, bij droomen in de nachten;
En zoo ge uw Procla lieft; zoo ge acht geeft op uw heil,
En vóór den afgrond deinst der rampen zonder peil;
Ik smeek het u geknield, bemoei u met de zaken
In 't allerminste niet, die dezen Heilge raken.
Versmaad dit voorspook niet en vrees, dat gij voor 't slot,
In stede van een mensch, veroordeelt eenen God!...’
De ontredderde Pilaat, van angst en vrees bevangen,
Zag 't licht der waarheid wel, doch bleef aan twijfels hangen.
‘o Procla,’ viel hij in, ‘ontrust u niet te zeer;
Wij plegen 't Roomsche recht, als landvoogd voor Tibeer;
Breng, voor zooveel gij kunt, uw zinnen tot bedaren,
En laat de zaken gaan, zoo als zij willen varen.’ -
Dus, onder schijn van onverschilligheid, de vrees,
Die elken oogenblik hem in den boezem rees,
Verbergend, ging hij uit aan 't volk het antwoord vragen,
Waardoor, het leed geen twijfel, de Onschuld werd ontslagen.
De Heilge Moeder Gods, bekommerd in den geest,
Dat aan haar liefsten Zoon met 't groote Paschafeest
Van wege 't Jodendom mocht onheil overkomen,
Had gistren van haar Kind heur afscheid droef genomen.
Wie maalt de aandoenlijkheid van d'ingetogen kout,
Gewisseld tusschen hen in 't opperst onderhoud?
| |
| |
Wie geeft een flauwe schets van 't lijden dezer harten,
Door 't kneuzend loodgewicht gebroken van de smarten,
En in der angsten klem, als 't tarwegraantje kleen,
Gemorzeld tusschen molensteen en molensteen!
Voorzeker hield de Heer zijn Moeder niet verborgen,
Wat hem voor dezen dag en voor den dag van morgen
Aan smaad te wachten stond. Toen proefden ze alle twee
Den bittren vóórsmaak van het onuitspreeklijk wee,
Dat, groot als de Oceaan, hun met zijn donkre golpen
Van bijtend pekelsop den boezem zou bestolpen.
Wat schouwspel moest het zijn, toen de eeuwge Zoon van God
Zijn Moeder oorlof vroeg, om, naar het hoog gebod
Zijns Vaders, 't bloedig spoor zijns lijdens in te treden!
En toen die Moedermaagd, van doodsangst aangestreden,
Met meer dan mannenmoed 't gevraagde jawoord gaf,
Hetwelk haar ééngen Zoon, voor aller zondaars straf,
In de armen wierp der dood! Wat droeve stond voor beiden,
Voor Moeder en voor Zoon, toen de ure sloeg van scheiden!
En dat de Lieve Heer naar zijn apostelkring
En zij naar 't landhuis van Maria Marcus ging,
Gelegen aan den voet des heuvels der Olijven!
Wie zal de ontsteltenis der Moeder Gods beschrijven,
Toen Jesus' boezemvriend, Joannes, in den nacht
Haar in heure eenzaamheid de tijding overbracht,
Hoe van zijn twaalfgetal de Meester was verlaten
En uit Gethsemani in 't midden der soldaten
| |
| |
Tot Annas opgesleept? van daar tot Caïphas,
Waar Hij van 't Sanhedrin ter dood veroordeeld was;
Hoe men hem morgen vroeg zou tot Pilatus leiden,
Opdat deze over hem het vonnis zou bescheiden.
Stom zat den ganschen nacht, die al te traag verliep,
Terwijl zij 't beeld haars Zoons steeds vóór hare oogen riep,
De Moeder in haar smart, te sussen noch te troosten.
Zoodra de dageraad ontloken was in 't Oosten,
Stond zij van 't rustbed op, in weerwil van heur smart;
De Liefde ompantserde het lijdend Moederhart.
Zij zou heur lieven Zoon op 't bloedpad tegensnellen,
Hem, 't koste wat het wil, ter slachtbank vergezellen,
En, onder smaad en hoon en schimp van 't volksgespuis,
Naast hem op schildwacht staan aan 't voeteneind van 't kruis
Haars Jesus' boezemvriend zou heur geleider wezen.
Haar volgde een lange stoet van vrouwen uitgelezen:
Maria Magdaleen, Maria Cleophas,
Salome, die van 't huis der Asmoneërs was;
Susanna, Jochabed, en Nephta, de eedle vrouwe,
Welke, in heur weduwschap verschanst in strenge rouwe,
Steeds van Odoliam, heur spruit, ging vergezeld,
Die, als een lelie rank, heur twaalfde lente telt;
En Esther, Algazil, Serapia, matrone
Uit Alexandria afkomstig, en Berone,
Met menige andre nog van hoogen rang en staat.
In stille treurigheid, de sluiers vóór 't gelaat,
| |
| |
Trad de eedle vrouwentrein de Moeder na des Heeren.
Maria Magdaleen, met losgewaaide kleêren,
Met oogen roodgeschreid en vlechten gansch verward,
Liep, als verwilderd, rond in radelooze smart.
Zij scheen zich om zich zelve in 't gansch niet te bekreunen,
Noch al wat haar omgaf. En toen in lange deunen
't Bazuingeschetter klonk dóór 't ruischend volksgejoel,
Ten teeken, dat Pilaat ging zitten op den stoel,
Schoot ze in onstuimigheid, door niets te wederhouên,
Van verre door de schaar gevolgd der vrome vrouwen,
Bewustloos waar zij liep, gelijk een pijl, vooruit,
Recht op de richting af, van waar 't trompetgeluid
Haar toegeklonken had. Der heilge vrouwen rije
Kwam langzaam na en bleef bij de open gaanderije
Recht over 't huis der wacht op 't eind van 't forum staan,
En sloot zich in een kring rond Jesus' Moeder aan.
De landvoogd had zijn plaats op Gabbatha hernomen;
Het marktplein golfde zwart van dikke menschenstroomen.
‘Wien wilt gij,’ klonk zijn stem, ‘dat ik van 't tweegetal...
Jesus... of... Barrabas... in vrijheid lossen zal?’ -
Toen kwam er uit den schoot der saamgepakte scharen
Uit duizend stroten hol een kreet omhooggevaren,
Waar 't wolfsgehuil in smolt bij 't bauwend hondgebas.
‘Met Jesus weg van hier!... Los! los ons Barrabas!’
- ‘Wat zal ik,’ riep Pilaat, verzeild tot de antipoden,
| |
| |
‘Met Jesus-Christus doen, den Koning van de Joden?’
Van alle kanten klonk de grove volkenstem:
- ‘Weg, weg met hem aan 't kruis! - Weg, weg aan 't kruis met hem!’ -
't Vervaarlijk stormgebriesch der opgeruide volken,
Dat over 't marktplein golfde en voortsloeg tot de wolken,
Trok zich te zamen in een langen woedekreet,
Die de afgrond op zijn vest van vreugde daavren deed:
‘Den Christus aan het Kruis! Hij moet den schanddood sterven!’
En de echos van de lucht herloeiden duizend werven:
‘Den Christus aan het kruis! Aan 't kruis met hem! Aan 't kruis!’
Wanneer de Stedevoogd het gierend volksgeruisch,
In gisting opgeschuimd, gedurig aan zag groeien,
Beval hij, Barrabas te slaken uit de boeien,
En gaf de Onnoozelheid oneedle beulenknechts
Ter lijfkastijding over. Dienaars des gerechts
Ontsnoerden Barrabas van de ijzren kluisterketen.
Toen borst een onweer los van luide jubelkreten.
Het: ‘leve Barrabas!’ weergalmde dóór de lucht,
Die in te storten dreeg van 't daavrend volksgerucht.
Op 't schouderblad van 't grauw, als op een gloriewagen,
In zege en in triomf het marktplein rondgedragen,
Verscheen de Hercules in 't volle koningschap,
Met blij gejuich begroet en vroolijk handgeklap.
Van achter, tegen een der marmren steunkolommen
| |
| |
Des zuilengangs geleund, stond zwijgend in verstommen
De Heilge Moeder Gods. Zij had het vreeslijk woord:
‘Met Jesus weg van hier! - Aan 't kruis met hem!’ gehoord;
Zij had den dief, den zoon van Abas, los zien laten,
En Jesus, haren Zoon, zien leevren den soldaten.
Beweegloos stond zij daar, als 't beeld der stomme smart,
Die al de zenuwen verlamde in 't moederhart.
Zóó zag zij haren Zoon, in 't aangezicht bespogen
Van laffe beulenknechts, voortwandlen vóór hare oogen
Naar de ijselijke zuil, waaraan zijn maagdlijk lijf
Doorgeeseld worden zou in 't gruwlijkst wanbedrijf.
In 't oud Romeinsche rijk was de eerbied voor het wapen
En voor dengeen die 't droeg natuurlijk ingeschapen.
Het wou niet, dat de hand, die in het krijgsgevecht
In 't open slagveld streed, misschien bij 't lijfsgerecht
In trilling beven mocht en weiflen in heur slagen.
Dus werd het strafgericht uitlanders opgedragen.
Zóó eischte 't Romes recht. Een viertal steeds beschonken
Huurslaven vuil en zwart en grofgebouwd van schonken,
Werd hier en overal tot beul en beulenknecht
Gebezigd in den dienst van 't Roomsche strafgerecht.
Zóó wist de Boschwolvin, verfijnd in staatkunsttreken,
Een ras van slaafsche werkgetuigen aan te kweeken,
Dat, boven 't wouddier wreed, niet enkel de ijzren wet
Van 't vreemde dwangbeheer toepaste nauwgezet,
| |
| |
Maar rekte lang of kort naar 't spelen van zijn grillen.
Zoo 't offer gaf den geest, wat kon het Rome schillen?
Het heerschte door den schrik. 't Geboefte zonder hart,
Dat vreugd schepte in de pijn en wellust in de smart,
Die 't andren lijden deed, wierp vóór de zuil des geesels,
Als duivels grinnikend, de afgrijselijke reesels
Der foltertuigen neer. Daar lag de leêren zweep,
Met korlig lood getrost, die 't lichaam, streep op streep,
In striemen blond en blauw verhakkeld, sloeg ten bloede;
Daar lag de rieten stok, de zwarte berkenroede,
De harde bullepees en 't eindje touw geteerd,
Met knoopen, spotsgewijs geheeten kattesteert.
De witte marmerzuil was ros van bloed bespikkeld;
Want meer dan één die 't nauw hier over had geschrikkeld
Van 't leven tot de dood. - Hoe moest het blanke Lam
Staan beven in de hand der zwarte zoons van Cham,
Als 't wilde roofgedierte op bloed belust en wonden!
Hij zag, hoevelen hier, aan d'offerpaal gebonden,
Met recht of tegen recht, van 't geeslen afgemat
En van de lange rij der folteringen zat,
Hun zielen gevend, in de handen der bandieten
Hun lijven, afgebeuld van smarten, overlieten.
De beenen knikten hem in trilling onder 't lijf,
Dat bibberde, als een riet. Het vreeslijk vóórbedrijf
De geeseling begon. De grove beulen drukten
Hun zwartverroeste klauwen op zijn schouderblad en rukten
| |
| |
Hem eerst het bovenkleed van 't lijf, dan d'onderrok
En bonden hem daarna de polsen met een snok
Van boven op de zuil aan d'ijzren ring te zamen.
o Englen, ziet gij 't aan!... Daar staat nu vol beschamen
Het Vleeschgeworden Woord, des Vaders Beeltenis,
In wien zijn eeuwge lust en welbehagen is,
De Schoonste Bloem, geplukt uit al 't geslacht der menschen,
Die van heur schoonheid gansch ontluisterd, gaat verslensen;
Daar staat Hij, uitgekleed, voor driestlijke oogen bloot,
En 't merk der schaamte kleurt zijn bleeke wangen rood.
Zijn overneveld oog, in weemoedsmart verloren,
Schijnt met zijn zoeten blik de ruimten dóór te boren,
Alsof 't genade zoekt, en zijn gewijde mond
Gaat in een stil gebed nog voor zijn beulen rond. -
o Hemel, schuif ons nu een sluier over de oogen,
Opdat wij 't helsch tooneel niet aan te schouwen mogen
In al zijn gruwlijkheid... De scherpe loodzweep klitst
En krult zich om zijn leên. In dunne stralen spritst
Hem 't bloed uit, slag op slag, en komt als roode regen,
Gelijk de dauw zoo fijn, in 't ronde neergezegen.
De mond des Heeren blijft gesloten voor geklag,
Bij 't vloeken en 't getier en 't spottend hoongelach
Der onverzaadbre beuls. Als één der geeselslagen,
Van de afgerichte hand, heur volheid heeft gedragen,
Waar 't oog hem had gemikt, dan licht een bliksemvonk
Van helsche blijdschap in der duivlen oogenlonk.
| |
| |
Het spel wordt koel aanschouwd door Romes ijzermannen;
Zij hebben uit het hart het laatst gevoel verbannen;
Zij kennen Cesar slechts. 't Gaat hen in 't minst niet aan,
Wie, met of zonder schuld, hier aan de kaak moog' staan.
Der heilge vrouwen stoet, de sluiers over de oogen,
Zit onder luid gesnik ter aarde neergebogen;
Het wreed gepeupel joelt; des Heeren Moeder ziet
En hoort het alles aan... en sterven kan zij niet...
En weenen evenmin. - De zweep valt onder 't kletsen
't Lam fluitend op den rug; haar leêren riemkens kwetsen
En borst en schouderblad; het vel wordt losgescheurd.
Het viertal beulen lost elkander, beurt om beurt,
Vermoeid van 't foltren, af. 't Langt na de zweep de roede;
En 't dunne berkenrijs doorstriemelt tot den bloede
Het lieflijk aangezicht, dat kalm en helder blijft,
Terwijl de takkebos zijn purpren lijnen schrijft.
't Aanbidlijk schoon gelaat des Heeren is geschonden;
Zijn lichaam, gansch misvormd, is slechts een klomp van wonden;
Geen lidmaat bleef gezond van 't hoofd tot aan den voet.
Het lijdend Offer ziet met de oogen vol van bloed
Zijn wreede beulen aan; zijn mond blijft toegesloten.
't Geduld des Heeren doet hun razernij vergrooten.
Doldriftig grijpen zij de felle bullepees;
De slagen vallen dik op zijn onnoozel vleesch,
Gelijk de hagelbui, die uit de wolken klettert,
Het staande veldgewas tot louter moes verplettert.
| |
| |
De slagen volgen kort herhaald elkander op,
En dreunen op de maat, als hamers, klop op klop
Bij 't smeden van 't metaal op 't zuchtend aanbeelt bonken;
En iedre slag der pees, die neerbuischt op zijn schonken,
Wordt met een zacht gekerm beantwoord en gekreun,
Dat telkens flauwer wordt. Het lichaam zonder steun
Staat elken oogenblik voor goed het zeil te strijken.
Het beulenrot laat zóó zijn Offer niet bezwijken.
Het bindt hem aan de zuil met koorden straf en stijf,
Giet hem azijn, gemengd met water, over 't lijf
En over 't aangezicht. In roode lappen hangen
Hem flenters vleesch en huid het lijf af; zij vervangen
Zijn uitgeschud gewaad en strekken hem ten schort
En omgeslagen doek, die hem de lenden gordt.
Nu doet het duivelskroost de kempen zeekat spelen
En met heur knoopensteert zijn bloote schinkels streelen,
Die kraken van de pijn. Bij iedren slag, die gaat,
Hoort men bescheidelijk der lamren zoet geblaat,
Die in Bethesda's kom voor 't feest gereinigd worden;
Terwijl het Paaschlam Gods in meer verheven orden,
In zijn onnoozel bloed, bij stroomen uitgeplast,
Het heele wereldrijk van zonden zuiver wascht.
Zijn lichaam is nog slechts een mengelklomp van kuilen,
Van wonden diepgegroefd en paarsgekneusde builen.
Toch gaat het beulsgebroed met dubble woede voort,
Als werd het in de flank met prikkels aangespoord
| |
| |
Tot feller foltering. De hel heeft nieuwe vonden
Van pijniging gereed voor 't Offerlam der zonden.
Het rot ontbindt den Heer. Hoe godlijk schoon, ja, staat
De Zoon des Menschen daar, in 't koninklijk gewaad
Gewikkeld van zijn bloed, in roode mantelvouwen!
Wat oog kan ongeroerd dit koningsbeeld aanschouwen?
Te schoon ja staat Hij daar, Maria's eedle Zoon,
Geroodverwd in zijn bloed. In 't midden van den hoon
Doorblinkt de majesteit des Gods de wezenstrekken
Des Mans, die, hemelsch kalm, ontzag en eerbied wekken
In 't hart des Satans zelf, vernederd in zijn trots
Door 't eindloos geduld van 't boetend Offer Gods.
Een helsch gedacht bestookt het brein der soldenieren:
Zij zullen aan het Lam hun spotlust teugel vieren,
Ten feesttij voor de hel, en koning zal hij zijn
Wie koning wordt genoemd. Voor vorstlijk hermelijn
En purper, afgeboord met goud en edelsteenen,
Gaat één van 't beulenrot een ouden mantel leenen,
Die lang vergeten lag, verhakkeld en besmeurd;
Die wordt, door striemen heen, op 't schouderblad gesleurd.
Straks gaat een drietal uit en hakt zich jonge spruiten
Eens wilden nabkabooms; hun ruwe handen sluiten
Het wreed gewas tot één, en doornen zijn de kroon
En stekels 't diadeem van 's Vaders ééngen Zoon.
Voltooid is 't vreeslijk werk; de lage boeven smukken
Het godgezalfde Hoofd; hunne ijzren wanten drukken
| |
| |
Den scherpen lauwerhoed dwars dóór de slapen heen.
De Heiland kreunt en steent en traant in zacht geween;
Zijn boezem zwelt en daalt, en al zijn leden schokken
En rillen, als een riet; de vezels zijn verrokken,
De zenuwen verkrampt; zijn schoon aanbidlijk Hoofd
Hangt afgewelkt van 't leed; een korte wijl gedoofd,
Beluikt zich 't helderblauw en 't hemelzoet der oogen,
Met 't zware nachtgordijn van bloed en smart omtogen.
In dwelming sluimrend, schijnt het godlijk aangezicht
Een stond bewegeloos, alsof het al 't gewicht
Der boosheid zonder maat en 't persen van de pijnen
Terug moet trekken onder 't hart. Ten laatste schijnen
De liefdrijke oogen weer, onzeglijk zoet en stil,
En draaien weemoedsvol zich langzaam in hun kil
Van tranen, door een krans van druppels bloed ompereld...
o Englen, kent gij nog den Maker van de wereld,
Wiens stem gebood aan 't niet; het ongeschapen Woord,
Aan wien dóór de eeuwen heen en Macht en Wijsheid hoort
En Roem en Godlijkheid? Herkent gij hem, verlaten
Van hemel en van aarde, onedele soldaten
Ten schimp en hoon gegeven?... Overvloedig stroomt
En likt het bloed hem van de kroon. o Woest geboomt,
Hoe kunt ge tegen God uwe ijsbre prikkels leenen?
Verstokter dan het hout, versteender dan de steenen,
Is 's booswichts dorre hart, dat geen meêdoogen voedt,
Wreedaardig boven 't dier, verhit op 't zien van bloed.
| |
| |
't Onmenschelijke grauw gevoelt zijn drift herkoken
Bij 't smartend tafereel. Een rietstok halfgebroken
Heeft 't schepsel tot een staf in 's Scheppers hand gesteld.
De koning staat gekroond. Nu rukt men met geweld
Hem 't riet de palmen uit, en geeselt maal op malen
En schendt het godlijk Hoofd. In heldren kring van stralen
Ontspat een purperbron, die in den haarlok klijft,
Het vóórhoofd overplast en dóór de groeven drijft
Van 't lijdenszat gelaat. Ach, zie ze nedervloeien,
In d'openstaanden mond en lip en tong besproeien,
Die nog gebenedijdt. - o Jammerlijk vertoog!
o Onafzienlijk beeld! - Wie wondert, dat het oog
Van Nephta's teêre inaagd verschraalt en mist zijn vochten;
Dat 't trillend zenuwstel, door slag op slag bevochten,
Verpletterd nederzijgt, den zucht tot leven staakt;
Dat 't hart, van weemoed vol, in 't eêlste zijn geraakt,
Den polsslag breekt, en sterft, ten offer van den doode!
Ontsluit u, Abrams schoot, verwelkom de eerste bode
Des Zoons, aan de aarde ontsnapt door de opgereten borst. -
Daar zetelt Hij, gekneusd en vormeloos, de Vorst,
Voor wiens ontzagbren troon de Serafienen beven,
En, siddrend vóór zijn blik, met vleuglen zich omgeven,
Aanbiddend in het stof. Een schaamteloos gebroed
Knielt spottend neer. - ‘Der Joden koning, wees gegroet!
Gegroet, o Davids zoon, die Davids kroon moogt dragen!
Daar buiten siert men reeds uw hoogen zegewagen,
| |
| |
Dien Gij in top van roem vandaag beklimmen zult:
Zóó wordt de huldeplicht aan 't koningdom vervuld.
Hoort gij 't hosannah niet langs Sions heuvlen steigren?’ -
Dus lastert men en schimpt. Als onverzaadbre tijgren,
Zóó vliegen zij verwoed op 't weerloos Offer los.
De één dreigt en de andre lacht en rukt, o schande, een bos
Der heilge haren uit. De laffe wreedaards stooten
De onteerde Majesteit, van smaadheid overgoten,
Den schimpstoel af en sleepen hem er weder op,
Bij vloeken en gebrul, bij vuistslag en geschop.
Het Godslam laat geen woord van klacht of wrevel hooren;
Zijn overneveld oog, in bloed en spog verloren,
Gaat dóór en dóór de beuls. Het onverstoord gelaat
Des Smartenproevers blijft, bij d'ongehoorden smaad,
Zoo kalm, zoo ernstig, godlijk waardig; 't oogenblikken
Zoo teêr, zoo diep de ziel doorlezend, dat het schrikken
Zijn wreedheid vieren bleef op 't zoete Lam van God,
Deed Pontius Pilaat, die 't al te onmenschlijk kwellen
Niet langer aan kon zien, eraan een einde stellen,
En riep den Heer tot zich. Des Menschen Zoon verscheen.
Geheel met bloed bespat, ontwricht in al zijn leên,
De doornenkroon op 't hoofd, den mantel van scharlaken
Op 't schouderblad geplekt, de doodsverf op de kaken,
Den rietstok in de hand. Hij drukte stap voor stap
| |
| |
Zijn bloedig voetspoor af op 't marmer van den trap.
Zelfs de onverschillige Pilatus was bewogen,
Toen hij den Heer zag staan zoo deerlijk vóór zijne oogen.
Van 't hoogvlak stelde hij hem aan het volk ten toon.
‘Ziet,’ sprak hij, ‘ziet den Mensch! Ziet, ziet des Menschen Zoon,
Van 't hoofd tot aan den voet bedekt met alle kwalen!
Wie zou nog op een rif zijn grimmigheid verhalen?
Aanziet, aanziet den Mensch!’ - Der tijgren wreed gemoed
Ontstak in razernij bij 't zien van 't plassend bloed,
En ‘'t Kruis hem! - Kruis hem!’ klonk ten antwoord allerwegen
In buldrend stormgehuil het: Ecce Homo! tegen.
Van woede brieschend, stond de wilde volkenkooi
Vóór 't huis des proconsuls te tripplen naar zijn prooi.
't Woord, dat Pilatus sprak tot de erven der Hebreeuwen,
Het ‘Ecce Homo!’ is het wachtwoord aller eeuwen.
Van hemel, aarde en hel, in ieders spraak herhaald,
Wordt het van 't nu, 't verleên, de toekomst, aangehaald.
God sprak 't in 't paradijs tot 't eerste paar der menschen,
Nadat hij de aarde versch gedoemd had in verwenschen:
‘Ziet, Adams kroost, den Mensch, de Vrucht der Vrouw beloofd,
Die d'opgeblazen kop der oude slange klooft.’
De aartsvaders loosden 't uit in brandend boezemzuchten:
‘o Heemlen opent u en regent uit uw luchten
Den Langgewenschte neer! Geeft, geeft het zoet gelaat
Van dien gij hebt beloofd te zien aan Adams zaad!’
| |
| |
De Zieners schalden 't uit, den tijd vooruitgemeten:
‘Ziet, ziet den Mensch, die komt; den Losser uit de keten;
Ziet, volken, ziet den Mensch: de Spil van 't Testament;
Het Alpha, 't Omega; 't Beginsel en het End.’
De martlaars galmden 't uit in 't persen van hun lijden:
‘Ziet, ziet den Mensch, ons Hoofd en Vóórbeeld in het strijden!’
De heilgen juublen 't uit in 't grieven van hun leed,
En zij ontkleeden zich om Jesus naakt ontkleed;
Wat vroom is zingt het uit en bootst in 't spiegelhart
Het godlijk toonbeeld na des Konings van de Smart;
Gelijk de kunstenaars hun oormodel beschouwen,
Eer 't wordt op doek gemaald of in den steen gehouwen.
De boozen braken 't uit in onverzoenbren haat,
Terwijl zij vruchteloos beproeven onder smaad
Het lieflijk aangezicht des Heeren toe te dekken,
Dat eeuwig in verwijt hun komt vóór de oogen trekken.
De zondaars schreien 't uit, die, zittend in den dood,
Plots in den bliksemstraal van Gods genade groot,
Den Ecce Homo zien met 't diadeem van doren;
En beeltnis van hun ziel, die 't sneeuwkleed heeft verloren,
Van heure onnoozelheid. De zwarte solferkuil
Der helle brult het uit met hooploos vloekgehuil.
Het ‘Ecce Homo’ doet des afgronds machten schrikken,
En 't doemelingenrot wendt, dol van spijt, zijn blikken
In ijzing er van af. Dóór 't blijde hemelhof
Weerklinkt van mensch en geest in onverdoofbren lof
| |
| |
Het Ecce-Homo-lied. Der uitverkoornen zalen
Herzingen dag en nacht in honderdduizend talen:
‘Aanziet, aanziet den Mensch, dien de aarde kruisen liet,
Tot Koningheer gezalfd in 't opperst rijksgebied.
Ziet, ziet de teekens in der glorierijke wonden,
Die wagenwijd voor 't heil van 't menschdom openstonden;
Die de Overwinnaar, als tropeën, overhield,
Nadat Hij 't zwarte rijk des afgronds had vernield,
Den vorst der duisternis op zijnen troon doen beven,
Het helsche kerkerhol zijne offers af doen geven,
Zijn grendeldeuren brak; door zijne dood de Dood
Den slag van gratie gaf; de hemelpoort ontsloot
Die veertig eeuwen lang voor Adam was geloken,
En - nadat Hij bij 't zwaard hun kluisters had gebroken -
Zijn broeders naar het vleesch, zijn erfkroost hem zoo lief,
Genadig tot zich voerde en hooger nog verhief
Dan 't in zijn eersten staat wellicht ware opgestegen,
Toen 't, in de heiligheid geschapen, rijk aan zegen,
Geen Losser noodig had. Eer, lof en dank aan 't Lam,
Dat op zijn blanken hals de schuld der zonden nam!
Ziet, ziet den Adam nieuw, die alles heeft herschapen,
Die, wandlend in den vleesche, om zijn gezalfde slapen
Een hoed van doornen droeg, tot koninklijke kroon.
Hoe schittert in dien Mensch het zaad van Adam schoon!’
Nog altijd stond de Heer, met 't purperkleed omhangen,
| |
| |
De doornenkroon op 't hoofd, de doodskleur op de wangen,
Tentoongesteld voor 't volk; nog altijd klonk de stem:
‘Weg, weg met hem aan 't kruis! Weg, weg aan 't kruis met hem!’
Het aaklig bloedgeschreeuw der opgehitste scharen
Kwam onheilspellender en woester opgevaren.
Toen sprak de Stedevoogd, ontredderd en ontzet:
‘Neemt, neemt hem zelf, gij dan, en kruist hem naar uw wet!’
- ‘Wij hebben eene wet; naar deze moet Hij sneven,
Daar Hij zich voor den Zoon van God heeft uitgegeven!’
Herhaalde 't volksgehuil onstuimig en verward.
Toen werd de rechter bang in 't twijfelmoedig hart,
Of hij zich aan den Mensch, dien hij liet slaan met zweepen,
Misschien niet als aan één der goden had vergrepen,
Wiens wraak hem treffen mocht; en of dit schuldloos bloed,
Hetwelk hij tegen recht ten wil van 't Joodsch gebroed
Aan 't schandig hout van 't kruis gereed stond uit te gieten,
Soms op zijn eigen hoofd in vloek mocht nedervlieten.
Dan riep de proconsul tot een geheim gesprek
Den Heer tot zich in 't diepst van 't woonvertrek.
‘Van waar zijt Gij?’ begon hij vorschend hem te vragen.
‘En welke landstreek heeft uw bakermat gedragen?’ -
Kalm stond de Heer en zweeg. Pilaat sprak: ‘Weet gij niet,
Dat ik, als Stedevoogd, in oppermacht gebied,
Dat ik 't vermogen heb u los en vrij te laten
Of u in schouwtooneel voor deze, die u haten,
Te hangen aan het kruis?’ - ‘Gij zoudt geen heerschappij,’
| |
| |
Hernam de Heiland zoet, ‘bezitten over mij,
Zoo ze u van boven niet in leening was gegeven;
En daarom plegen zij, die door den haat gedreven,
Mij aan u overleverden, een gruweldaad,
Die in boosaardigheid uw schelmstuk bovengaat.’ -
De onthutste Stedevoogd scheen nu voor goed besloten
Welkdanig vergelijk, met wien ook, weg te stooten,
Dat de Onschuld aan den haat ter slachtbank overgaf.
Helaas! Hij steunde zich op een gebroken staf,
Een wiegewaaiend riet, dat, door den wind bewogen,
Ineenplooit en den storm niet kijken durft in de oogen.
Hij stelde aan 't Joodsche volk nog ééns den Christus vóór:
‘Zie uwen koning! 'k Vind niet 't allerminste spoor
Van misbedrijf in hem. Zie, zie Hem stijf van wonden,
Geen schaduw meer van mensch.’ - Toen schreeuwden duizend monden,
Bij ijselijk getier, in monsterkoor gelijk:
‘Het kruishout zij zijn troon, de lucht zijn koninkrijk!’
- ‘Zal ik uw koning dan,’ sprak hij, ‘aan 't kruishout speten?’
- ‘Wij willen,’ klonk 't in 't rond, ‘van geenen koning weten
Dan Cesar maar alléén... Indien gij dezen vrijt,
Zijt gij de goede gunst des Roomschen keizers kwijt.’ -
Zoodra Pilatus 't woord ‘des Roomschen keizers’ hoorde,
Viel 't laatst gevoel van recht, dat 't weiflend hart nog schoorde,
Ontzenuwd neer, als rag. Toch gaf hij nog in plecht
Getuignis vóór al 't volk van 't opgeofferd recht.
| |
| |
Hij liet zich door een knaap een bekken waters brengen
En 't langzaam, drup vóór drup, zich op de vingers plengen,
En wiesch in statigheid zijn handen over 't bord
En sprak: ‘ik heb geen schuld in 't bloed, dat wordt gestort.’
Toen klonk het uit den schoot der zwarte volkenstroomen:
‘Zijn bloed moge over ons en onze kindren komen!’ -
Vergeefs wascht ge, o Pilaat, o rechter laag en laf,
Uw handen uiterlijk voor 't oog der menschen af.
Geen Ganges zal uw ziel van de ingeroeste smetten,
Die 't schuldloos bloed er liet, gelijk uw handen, netten.
Men schudt 't geweten niet, gelijk een kleedsel, uit
En wisselt niet van ziel, gelijk de slang van huid.
De vorst en bedelaar verantwoordt voor zijn daden;
Elk is persoonlijk met zijne eigen schuld beladen;
En iedre daad gepleegd, zij weze goed of kwaad,
Werpt onvermijdelijk heur vloek- of zegenzaad.
De straf volgt 't euvel op, gelijk de vrucht den bloesem.
Elk schelmstuk laat in 't hart zijn onverteerbren droesem
In dik bezinksel na. Het duurt een oogenblik,
Doch 't laat gezucht na zich en boezemsnik op snik
En gal en bitterheid. En bij 't verduizendmalen
Strooit het de kiemen uit van zooveel duizend kwalen,
Als aders fijn vertakt, die, uit de bron gevloeid,
Tot beek en tot rivier en landstroom aangegroeid,
Op hun bepaalden tijd, van waters overdragen,
| |
| |
Verschijnen in het licht, als nieuwgeboren plagen
En storten ramp en dood langs akkerveld en wei.
Zóó is de wereld vol van krankheên allerlei,
Die, uit den zondeschoot der vaadren voortgesproten,
Met 't aangeërfde bloed steeds over zijn gegoten
In de aders van de zoons en woekren in hun kracht,
Verwoesting zaaiend, rond, van na- tot nageslacht.
Geen stervling kan 't gewicht van welke zijner daden,
Uit vrijen wil gepleegd, op vreemde schouders laden;
En wat de Staatkunst noemt ‘onverantwoordlijkheid’
Kan evenmin de schuld der koningsmajesteit,
Als die des sjouwermans, verbloemen of vermindren;
En minder kan zij nog den vasten loop verhindren
Der straf, die op 't misdrijf onfeilbaar volgen moet.
Al hinkt de kreuple Straf, half blind en mank van voet,
Het vluchtend Schelmstuk na, zij heeft niets kwijtgescholden,
En rusten zal zij niet, eer 't euvel zij vergolden.
En zoo een koningsdaad, die heden wordt gepleegd,
Om heur gevolg zoo zwaar in de eeuwge rechtschaal weegt,
Dat zij in honderd jaar den troon moet nederhalen,
Zal binnen de eeuw de troon neertuimlen zonder falen;
En de achterkleinzoon zal met hoofdsom en met rent
De schuld uitkeeren van 't vervallen testament,
Dat de overgrootvaâr hem ten erf had nagelaten.
Wat mocht u, Pontius, uw handenwasschen baten?
Heeft het u van de vlek van 't schuldloos bloed genet,
| |
| |
En de onverzoenbaarheid des keizers omgezet?
Ook gij, die hebt geschreeuwd: zijn bloed moge op ons komen!
Heeft uw gebrul den vloek u van het hoofd genomen,
Die op uw kindren weegt en blijven wegen zal,
Zoo lang de wereld staat? Of is 't een bloot geval,
Dat nog op dezen dag uw nimmer sterfbre zonen,
Van rechts en links verspreid, als vreemdelingen wonen,
Wat blijven duren zal, tot dat gij hem erkent,
Dien gij verworpen hebt, die tot der eeuwen end
Dat 't vonnis van de dood gaat worden uitgesproken,
't Welk de Onschuld overgeeft. 't Is op het middaguur
Des vóórbereidingsdags van 't Pasche, als, in figuur
Van 't groot Verzoeningslam, in elk der huisgezinnen
Der kindren Israëls de aanstalten gaan beginnen
Ter slachting van het lam, dat in den avond laat
Van groot en klein ten disch, in heilig feestgebraad,
Genuttigd worden zal. 't Is in de tempelstede,
Die door Melchisedech, den Koning van den vrede
En Priester was gesticht. Geen wolkje werpt een schaûw
Op 't effen spiegelvlak van 't vlekloos hemelblauw,
Doorschijnend, als kristal. Op 't forum staat in zwijgen
Het Joodsche volk vergaârd en wacht in boezemhijgen
't Verlangde vonnis af. Op 't hoog gestoelte zit
De rechter Pontius en wascht zijn handen wit.
| |
| |
De Heilge staat naast hem en 't werkgetuig van grouwen
Wiegt vóór hem in de lucht, een boomstam ruw behouwen.
In 't diepste van een hoek zit bij een tafel glad
Een bode des gerechts op 't groot papyrusblad
Te schrijven aan het ceel. De zilvren slangehoren
Laat over 't plein der markt zijn heldre galmen hooren.
In zwarten tabbaard leest, met koude, trage stem,
De schrijver 't vonnis vóór aan gansch Jerusalem:
‘In name van Tibeer, dien wij voor godlijk eeren
En in wiens stede wij 't Judeesche land beheeren,
Verwijzen wij ter dood, naar Romes lijfstrafwet,
Der Joden Koning uit het stadje Nazareth,
Die Jesus wordt genoemd. Wij heeten en bevelen,
Dat Hij ter plaats gezegd: der dorre Bekkeneelen
Vóór d'ondergang der zonne tusschen 't tweegetal
Van dieven aan het kruis geklonken worden zal,
Gelijk zijn natie 't vraagt. Dat Cesar heersche en leve!
En dat het volkendom voor Romes tuchtrecht beve!’ -
Zóó luidde 't ceel des doods, waardoor de rechter laf
Den Allerheiligste aan het schandhout overgaf.
De Zoon des Menschen bleef bij 't onrecht onbewogen,
Op 't eeuwig Woord van God in zijn persoon geplogen;
In de oordeelvelling van Pilatus bad Hij stil
De raadsbesluiten aan van d'ondoorgrondbren wil
Zijns Vaders wijs en goed. De schaar der vrome vrouwen,
Die onder 't sluierfloers dofsnikkend zat te rouwen,
| |
| |
Had vruchteloos beproefd van 't schouwtooneel der smart,
Waarin zij was verdiept met gansch heur ziel en hart,
De Moeder van den Heer behoedzaam weg te troonen.
Zij wou, zij zou haar Zoon tot 't eind haar liefde toonen;
Omhelzen zou zij hem en zoenen, eer Hij op
Het schandig hout van 't kruis zou klimmen in den top;
Zij zou naar hoon, noch vloek, noch naar bespotting hooren. -
Daar ze echter niet van hier den volkshoop dóór kon boren,
Schoot ze ijlings zelf vooruit, om op den weg te staan,
Waar straks heur lieve Zoon met 't kruis voorbij zou gaan. -
Wild rukte 't beulengrauw van 't schouderblad des Heeren
Den purpren mantel af en trok hem fluks zijn kleêren
Weer over 't bloedend lijf. Zij lieten Davids zoon,
Ten diadeem van spot, op 't hoofd de doornenkroon,
En stelden hem in rij aan 't hoofd der moordenaren,
In wier gezelschap Hij naar Golgotha ging varen.
Zij wierpen 't krachtloos Lam, van 't geeslen afgemat,
Den loggen galgeboom op 't zieke schouderblad.
Toen sloeg de Lieve Heer zijn goedertieren armen
Reikhalzend uit om 't hout van zoen en van erbarmen,
En bracht het, kus op kus, zijn warmen bruiloftsgroet:
‘Wees welkom, Boom des heils, die zegent en behoedt;
Wees welkom, kostbaar Hout, het voorwerp van mijn wenschen;
Wees welkom, Werktuig van de zaligheid der menschen;
Wees welkom, Kruis, zoo lang in ongeduld betracht,
Waaraan 't verlossingsstuk op heden wordt volbracht!’
|
|