| |
| |
| |
| |
Zevende zang.
De Zaligmaker te recht gesteld voor Annas en Caïphas. - Pleitrede van Nicodemus. - Verloochening van Petrus. - Jesus mishandeld in den nacht. - Jesus naar Pilatus geleid. - Wanhoop en uiteinde van Judas.
Van 't vriendental verlaten,
Werd de allerzoetste Heer door 't uitschot der soldaten
Gebonden weggeleid. 't Gehuurde slavengrauw
Sleurde aan het ruw kordeel zijn polsen blond en blauw,
En rukte zijne prooi bij horten en bij schokken,
Nu rechts en dan weer links, door scherpe dorenstokken
Langs hobbelpaden voort. Het laag geboefte stiet
Hem boven van de brug in Cedrons moddervliet,
Die schier in 't droge stond, en gansch zijn lichaam kraakte,
Als 't, roerloos neergeploft, den harden bodem raakte,
Die 't afgedrukte spoor van dezen val behield.
| |
| |
‘Daar ligt nu Davids Zoon en Davids Heer geknield,
En slurpt zijn lippen zat aan 's levens waterbeken;
Straks zien wij, of Hij 't hoofd in glorie op zal steken!’
Dus snauwde 't rot hem toe, en sleepte met de koord,
Gekneusd en natbeslijkt, hem langs den steilen boord
Der uitgeholde beek in guichelspel naar boven,
En liet Hem, van den rand der helling afgeschoven,
Herplonsen in de diepte, en haalde bij den strop
Hem eindlijk, als een klomp, schier zonder leven, op.
Al zwijmlend ging de Heer, en 't menschloos rot der knechten
Uit loutren moedwil trok Hem bij de natte vlechten
Geweldig weder recht, en voer dóór Josaphat
Met hem langs de eigen poort de muren in der stad,
Waarlangs geen vijftal nog van dagen kort te voren
Het toegestroomde volk bij volle jubelkoren
Hem binnen had gehaald. Met overhaaste stappen
Stuwde, of Hij slachtvee was, de horde, langs de trappen
Des steilen tempelbergs, hem in getier vooruit,
Slechts door het weegekerm van Ophels volk gestuit,
Dat, van zijn harde koets halfduislig opgevlogen
Bij 't ongewoon rumoer, daar met zijne eigene oogen,
Gelijk een moordenaar, besmeurd met menschenbloed,
Den Man voorbij zag gaan, van wien het niets dan goed
En heil ontvangen had. Bij vloekverwensching stieten
De ruwe soldeniers op 't punt der ijzren sprieten
Deze arme lieden weg. Bij 't nachtlawaaien kwam
| |
| |
Het aangegroeid gespuis met 't weerloos Offerlam
In 't huis gestormd van Annas, vroeger hoogepriester,
Schoonvaâr van Caïphas. Geen onbeschaamder, driester,
Geen onbarmhartiger, doldriftiger geslacht,
Was in het land bekend, dan de Annas, die bij macht
Van geld en kuiperij zich hoogepriester kochten
En lang reeds aan den Heer hun haat te koelen zochten,
Die in den weg hun liep. De hoofden waren zij
Der ongeloovige maar machtige partij,
Die uit Herodiaans bestond en Sadduceeuwen.
Het laag, zelfzuchtig ras der trotsche Phariseeuwen,
Dat in schijnheiligheid voor Mozes' wetten vocht,
Was, door den band van haat, hun lijf en ziel verknocht. -
Annas en Caïphas: een paar elkander waardig;
Twee huichlaars in de ziel, geslepen en boosaardig.
Scheen Annas uiterlijk meer onbeschoft en ruw,
Zijn schoonzoon Caïphas was meer doortrapt en sluw,
De valsche kat gelijk, die, steeds gereed tot krauwen,
Terwijl ze in schijnrust spint, heur scherpe nagelklauwen
In 't donzig fulp verbergt. Om gunst en eerbejag
Voetlikkers bij Pilaat, misbruikten zij 't gezag
Des te ongenadiger, om 't volk hier te onderjukken,
Als zij gedweeêr daar zich toonden om te bukken.
Hoe poppelde Annas' hart van onbesnoeide vreugd,
Toen hij het spiegelbeeld van heiligheid en deugd
Vóór zijnen zetel zag! In wilde flikkring vlogen
| |
| |
De gloeiende appels rond der groen-en-geluwe oogen,
Als die der tijgerkat, en dronken, blik op blik,
In wulpschheid zich aan 't zoet der wraakverkoeling dik,
En bleven lang en star op 't weerloos Offer rusten.
Toen eindlijk de oude fielt zijn brandende oogenlusten
Aan 't godlijk Offerlam nu gildig had voldaan,
Opdat zich ook zijn zoon aan 't schouwspel mocht verzaân,
Zond hij den Heer, geboeid in 't midden van de knechten,
Naar 't huis van Caïphas. - Hier zitten om te rechten
De prinsen van den Raad in ongeduld bereid,
Daar ieder, stond aan stond, des Heeren komst verbeidt.
De groote binnenzaal, waar 't hof zal vonnis vellen,
Is vierkant, lang van worp; twee zuilengangen stellen
Haar in gemeenschap met het vóórplein. Een tapeet
Van lijzig geitenhaar, zeer fijn doorwerkt, bekleedt
Den witten marmervloer. Aan 't welfsel hangen lampen,
Waaruit een rookwolk snapt van geurende oliedampen,
Te zamen met de vlam, die langs de muren speelt
En met de schaduwen 't gebied der nacht verdeelt.
Ter weerzij is de zaal met twee gesloten rangen
Van wapenknechts bezet; ook in de zuilengangen
En in het atrium staan wachten op den post
En worden, uur om uur, door andere afgelost.
Op 't vóórplein zitten zich met uitgestoken armen
De meiden en de knechts aan 't kolenvuur te warmen,
En in de rechtshofzaal van achter staat een wolk,
| |
| |
Van menschenkoppen zwart; het laagste grauw van 't volk,
Geroepen, om voor geld te dienen, als getuigen,
En de onschuld smaad en hoon in 't aangezicht te spuigen.
Van voren klimt men langs een breeden, lagen trap
Tot een bijzonder vak. Daar zit de rechterschap.
Daar prijkt in 't schittrend wit de rij der ouderlingen
Aan 't uiterst rechts en links; en tusschen deze dringen,
In 't scheemrend geel en groen, met purper afgezet,
De Phariseeuwen bij de Leeraars zich der wet,
In 't glanzend rood gekleed; en op den stoel van eeren
Zit Caïphas, gedost in hoogepriesterkleêren.
Het flikkrend lampenlicht verheft nog in 't gedacht
Al 't zinnebeeldig grootsch der priesterlijke dracht,
Die als een spiegel blinkt van paarlen en turkozen.
't Benedenlijf zit vast in enge linnen hozen;
Daarover 't onderkleed van 't allerfijnste vlas,
Het beeld der aard, waar 't groeit. Gelijk de waterplas
Den wereldbol omspoelt, houdt het een band omgeven,
Uit zijde bontgestreept zeer kunstig saamgeweven,
Die 't om het middel sluit. Gelijk de lucht zoo blauw,
Waarin geen wolkje drijft van dampig nevelgrauw,
Is 't zachte bovenkleed uit zijdedraad gesponnen,
Het beeld des hemels rond, die nergens wordt begonnen.
't Is onder afgeboord met appels van granaat
En gouden belletjes, die tinklen, waar hij gaat,
Het beeld van 't zwerk, waardoor de roode bliksems boren;
| |
| |
Daar donders, slag op slag, hun grove stem doen hooren.
Met 't ephod is 't gedekt, het bovenschouderkleed,
't Figuur van 't starrenhof, getimmerd wijd en breed;
't Draagt op de schouders twee geslepen onyxsteenen;
Zij beelden zon en maan, die 't aardrijk licht verleenen.
Van vóór hangt op de borst de vierkante oordeelsschoot,
Van zijde goud en blauw, geschilderd tweemaal rood,
Aan 't ephod vastgehecht met gouden kettingsnoeren.
Twaalf eêlgesteenten, fijn in 't goud gedreven, voeren
De namen in het schild der zoons van Israël.
De twaalf gesteenten zijn het zinrijk beeldenspel,
Hetwelk de hemel biedt in 't twaalftal dierenteeknen,
Naar welker stand en loop wij tijd en ruimte reeknen;
En op de plaat der borst, in gouden letterschrift,
Is 't Urim Tumim, Leer en Waarheid, ingegrift.
De priesterlijke kruin, den Heer gezalfd zoo heilig,
Is door een tulband breed voor de ijdle blikken veilig;
Van d'opperhemel 't beeld, waar de Allerhoogste troont.
Recht boven 't vóórhoofd is hij met een plaat bekroond
Van 't allerfijnste goud, in snijwerk uitgedreven,
Het beeld des Hoogsten Gods, die van zijn stoel verheven
Al 't lagere overheerscht. Op 't schild is ingeijkt:
Den Heere heiligheid! De hoogepriester prijkt
Dus in zijn feestgewaad. Verblindend zijn de glansen,
Die, weergekaatst door 't licht, het volk in de oogen dansen.
Met al de weidsche pracht van d'Oosterpotentaat
| |
| |
Zit de opgeblazen vorst te pronken in den Raad.
Naast hem, in halven kring, in tabbaards lang gesloten,
Den schriftrol in de hand, verschijnen Juda's grooten;
In 't diep der rechtzaal staat het volksgespuis geschaard.
't Wacht al in ongeduld. Een wilde trilling vaart
Door de opgepreste zaal, en alle boezems schokken
Koortsachtig op en neer, als, lijdzaam voortgetrokken,
De Heiland binnentreedt. Te midden van een wacht
Trawanten wordt de Heer de raadzaal ingebracht,
Recht over Caïphas; en uit den schoot der scharen
Komt een geschuifel hem van rondom toegevaren,
Dat, als een stalen vliem, zijn minnend hart doorsnijdt.
Dus spelde de profeet, tien eeuwen vóór den tijd:
‘Eene uitgelaten kooi van ossen en van stieren
Verheft heur hoornen tegen mij; wilde dieren
Beleegren mij in 't rond met opgespalkten muil;
Als leeuwen brieschen zij, geschoten uit den kuil;
Zij hunkren naar hun prooi; een heete jacht van honden
Springt bassend op mij toe en likkebaardt op wonden;
De raadsvergadering der goddeloozen sluit
Van rond mij kort in 't nauw, gelijk, verhit op buit,
De wolven hongerig hun schuchtre prooi omringen.’
't Gerechtshof ziet vandaag dit ijslijk pleit voldingen:
God voor den mensch te recht! Ontzettend oogenblik!
Verbazend schouwtooneel van huivering en schrik! -
| |
| |
Die Chaos, saamgeklotst van tegenstrijdigheden;
Die middernacht, in plaats des middags ingetreden;
Die schaûwen en dat licht, aan 't vechten in 't paleis;
Die rechters op hun stoel, wen alles rust in peis;
Die samenmengeling van allerhande volken,
Als bij een donderslag gevallen uit de wolken;
Die priesterschap, die adeldom, dat straatgemeen;
Die lompen en dat goud; wat groot is en wat kleen;
Die doolhof zonder eind van driften en van tochten,
Gescheiden van elkaâr en toch inééngevlochten;
Van rechts en links, die rij soldaten langs den wand,
Als steenen beelden daar werktuigelijk neergeplant;
Van vóór, die rechterschap, wier oogen, als karblonklen,
Van moordlust opgevlamd, in 't donker vóórhoofd vonklen;
Van achteraan, dit grauw, dat, ongetoomd en driest,
Als 't wilde woudgedierte, in woede schuimt en briescht;
Beneên, die open hel met al heur zwarte spoken,
Die in de boezems haat en razernije stoken;
Omhoog, dat hemelsch hof, waar 't geestendom verschrikt
Met onbeschrijfbren angst op 't schouwspel nederblikt;
En in het middenpunt.... de God der eeuwigheden
Vóór 't schepsel opgesleept, hetwelk zijn handen kneedden;
En de Allerheiligste, die 't heer der volken recht,
Van zondaars aangeklaagd en in de schaal gelegd!...
Afgrijselijke nacht van dikke duisternissen,
Van helgedrochten vol en gruwbre beeltenissen...
| |
| |
Zóó stond het zoete Lam gesloten in het nauw.
Van achter in den rug bestookt door 't woedend grauw;
Vóór rechters, die hun prooi verslonden met hunne oogen,
Gebonden en geboeid, stond kalm en onbewogen
De Heilige Israëls, beschuldigd, als een dief;
En uit den schoot des volks, nog aan zijn hart zoo lief,
Klonk allerwegen hem, in plaats van 't: Heil en Zegen!
Die 't vóór vijf dagen zong, Vermaledijding! tegen.
Onstuimig groeide steeds 't verward geschuifel aan,
Als 't loeien van de zee, wen 't brandend stormorkaan
Heur zilte baren zweept en schuimen doet van toren.
De rechters op hun stoel gebaarden niet te hooren;
Maar, als 't nu lang genoeg geduurd had naar hun gril,
Gaf Caïphas een wenk, en 't volkstempeest werd stil.
‘o Prinsen,’ riep hij uit, ‘handhavers van 's lands wetten,
Die hier vergaderd zijt om 't euvel perk te zetten;
Ik prijs uwe ieverzucht, die, zonder lang beraad,
U op het eerst bericht, zoo onverwacht en laat
In 't midden van den nacht de rustkoets op deed breken,
Om uit den zoeten slaap gaan 't vonnis uit te spreken,
Hetwelk geen uitstel duldt. Pilaat, de Stedevoogd,
Verwittigd, ziet scherp toe; hij waakt en hij gedoogt.
Eer 's hemels groote lamp op nieuw heeft uitgeschenen
En achter Golgotha in 't Westen is verdwenen,
Heeft alles zijn beslag. Een vonnis kort en goed
Behoeft geen lang betoog. Is alles uit den voet
| |
| |
Vóór zonnenondergang, dan treden wij in vrede
En zonder achterdocht, naar Isrels oude zede,
Het heilig Paaschfeest in. Daar staat vóór u de Man,
Die twist en tweedracht zaait in 't land van Kanaän.
Zoo lang ons Josephs zoon zal onder de oogen loopen,
Valt er voor géén van ons op vrede en rust te hopen.
Noch Scrieb, noch Phariseeuw, noch Priester, noch Leviet
Noch Leeraar, noch Rabbijn, noch Ouderling, ontziet
De Zoon des timmermans. Hij gaat met tollenaren
En publikanen om en heet ons huichelaren.
Ons leering vergelijkt Hij bij een holle zeef,
Die nergens water houdt; ons werken ziet Hij scheef;
Het rechtgeloovig zaad van Abram scheldt Hij slaven;
Hij schildert ons bij 't volk, als witgekalkte graven,
Van assche en wormen vol. 't Is u en elk bekend,
Hoe Hij van Mozes' Wet het volk heeft afgewend;
Hoe Hij de Synagoog van Abram poogt te ontwrichten,
Om op heur puinen straks zijn nieuwe Kerk te stichten.
Hij schafte ons plechtigheên en landsgebruiken af
En stelde er andere in. Zijn wetsvergrijp eischt straf.
Verheft uw stemmen nu, gij wijzen, ouderlingen,
Om, zonder meer verwijl, zijn stoutheid kort te zwingen.
Toch staan wij naar 't gebruik van 't Joodsche strafgericht
Het woord dengene toe, die vóór ons staat beticht;
Opdat zijn eigen mond zijne onschuld moog' doen blijken,
Of 't vonnis staven moog', hetwelk de rechters strijken. -
| |
| |
Beschuldigde treed vóór en houd uw woord gereed!...
Waar zijn uw jongren nu, doorluchtige profeet,
Die 't volk in oproer brengt?’ - De Heiland, onbewogen,
En taalde noch en sprak, maar zag met rustige oogen
Den hoogepriester aan. - ‘Welhoe, gij antwoordt niet,’
Borst deze in gramschap uit; ‘verleider, maak ons diet
Wat van uw leering is.’ - ‘Ik heb in openbaarheid,
En niet in het geheim de leer verkond der waarheid,’
Hernam de Heer met ernst; ‘vraag deze, die mijn woord
In uwe synagogen hebben aangehoord.’ -
Verstout gij u aldus een antwoord toe te stieren
Den hoogepriester Gods!’ riep één der soldenieren,
En klonk zijn grove vuist, gewapend met een schoen,
Uit taaien ijzerdraad gevlochten en latoen,
Den weerlooze in 't gezicht, dat er de wang van gloeide,
En 't bloed hem uit den neus en uit de lippen vloeide.
De Heer wiesch met zijn kleed zijn bloedend aanschijn af
En sprak dan tot den knecht, die hem den kaakslag gaf:
‘Indien ik tegen recht en rede heb gesproken,
Bewijs het, maar heb ik de waarheid niet verdoken,
Waarom dan slaat ge mij?’ - Geen woord, geen wenk, geen blijk
Van afkeer gaf de Raad bij 't schreeuwend ongelijk,
Door dezen groven knecht op de Onschuld snood geplogen;
De rechters zagen 't aan en loken zwijgend de oogen. -
Alsdan stond Nicodeem, één van de raadsliên, recht,
Tot nu toe in 't geheim aan Jesus' leer gehecht;
| |
| |
Een man van aanzien groot, ervaren in de schriften,
Die recht van onrecht wist en waar van valsch te schiften;
Een koudberaden geest, die rijplijk zich bezon,
Maar wiens rechtschapen hart geen onrecht lijden kon,
Door wien 't ook werd gepleegd. - ‘Ik bid u om verschooning,
o Vaders,’ ving hij aan, ‘zoo ik in pleitbetooning
Den Hoogen Raad 't gemis aan rechtsvorm doe verstaan,
Wen wij de Onnoozelheid, belasterd en belaân,
Zelfs hier mishandeld zien. Alwie ook zij beschuldigd,
Verdient, als schuldeloos, gehandhaafd en gehuldigd,
Zoo lang zijn schuld niet blijkt. En waarom ondoordacht
Ten oordeel opgestaan in 't holle van den nacht?
Het recht vergt onderzoek om 't vóór en om het tegen
In alle billijkheid te wikken en te wegen;
En zoo deze eerste eisch, 't is éénder vóór wat bank,
Te falen komen mocht, dan gaat heure uitspraak mank.
't Betaamt, dat elk van ons, tot in de diepste hoeken,
Vóór dat hij vonnis velt, zijn hart zal onderzoeken;
Opdat niet bij geval ter galge zij gedoemd,
Die onberisplijk is en de Onschuld dient genoemd.
Mij dunkt, het ware best, het rechtspleit uit te stellen;
Opdat wij niet in haast misschien een vonnis vellen,
Waarop een bloedvlek kleeft. Gedenkt het, Vaders, kort
En vluchtig is het woord, dat van de lippen stort,
Gelijk de bliksem snel, en niemand vangt het weder.
Het valt, als steen, waar 't valt, in al zijn zwaarte neder;
| |
| |
't Is vrij; het rolt, waar 't wil, en met hem rolt de dood;
Maar niemand haalt op nieuw uit d'onverbidbren schoot
Van 't graf een mensch terug. 't Dient driemaal overwogen,
Eer wij 't gevangen woord ontsnappen laten mogen,
Dat onvermijdelijk ons naam en faam beliegt,
Als 't in lichtvaardigheid ons van de lippen vliegt.
Doch 'k zie het rondom mij: uw hart, ontvlamd van toren
En van den nijd verknaagd, wil van geen uitstel hooren.
Gedoogt het dan, dat ik voor de Onschuld 't woord hier neem;
Opdat mij 't nakroost niet verwijte: ook Nicodeem
Bleef stom en liet begaan. Wilt, Vaders, mij vergeven,
Zoo ik uwe ieverzucht beschouw als overdreven,
Wanneer gij dezen Man, als afbreuk van de Wet,
Te losselijk beticht; hem, die zoo nauwgezet
Heur minste voorschrift viert. 't Betaamt toch, dat wij zullen
De plechtigheden al en wetten stipt vervullen,
Sprak Hij den Dooper toe, die uit het waterbad
Uit eerbied en ontzag voor hem teruggetrad.
Gekomen ben ik niet, om aan de Wet te raken,
Sprak Hij eene andre reis, maar om heur te volmaken,
En aarde en hemel zal in asschen eer vergaan,
Dan 't minste lettermerk of stipjen onvoldaan
Zal blijven van de Wet. Zoo 't leger van de volken,
Hetwelk Hij tot zich trekt, uw zon kwam overwolken,
't Is de overreding slechts, die van zijn lippen vloeit,
Welke al die menigten aan hem houdt vastgeboeid.
| |
| |
En zoo de stroomen volks hem komen nagedreven
En hooren naar zijn leer, die schrikken doet en beven,
Waar zij vervolgingen en kruis en lijden spelt;
Het is, dat milder gloed het ijs der harten smelt.
Geen rijksstaf zwaait zijn hand van aanzien en vermogen;
Geen schatten strooit Hij uit voor blindgeschemerde oogen;
En zoo Hij niettemin de scharen na zich sleept,
Het is, dat hooger kracht de zielen voorwaarts zweept.
Zijn rijkdom is zijn liefde en onuitputbre goedheid;
Zijn tooverstaf zijn stem vol zalving en vol zoetheid.
Wie sprak, als Deze spreekt? En wie heeft ooit gedaan,
Hetgene Deze doet? die, als de zon, zijn baan
Vervolgt met goed te doen. Gij hebt met eigene oogen
De teeknen kunnen zien van godlijk alvermogen,
Die Hij heeft uitgewerkt. Gij zaagt den kreuple gaan;
Den lamme op 't schouderblad zijn legerkoetse laân,
Waarop hij jaren lag; gij zaagt den doove hooren;
Den stomme spreken zaagt ge en zien den blindgeboren;
Ja, dooden hebt gij zelf in vleesch en been gezien
En mogelijk betast, die Hij bij straf gebiên
Terug in 't leven riep. En 't zijn geen duivelswerken,
Zooals 't de haat verspreidt. God hangt zijn zegelmerken
Geen satansbrieven aan. En wie voor erfnislot
Den grooten sleutel kreeg, die 't dood- en levensslot
Of toe- of opendraait; wie de onverzetbre staven
Der helledeuren zelf doet springen uit de naven,
| |
| |
Die is een zendling Gods. Waar vondt, waar vindt ge een man
Als Dezen, dien geen mensch van schuld betichten kan?
Doorpeilt van af zijn wieg dit dertigjarig leven;
Geen roestvlek vindt ge er op, geen stof van zonde, kleven.
Beschouwt Maria's Zoon, de zegenrijke Vrucht
Dier weergalooze Vrouw, die Palestina's lucht,
Bebalsemt met heur deugd; wier naam op aller tongen,
Op aller lippen was, toen Juda's vorsten dongen
En streden om haar hand, die Joseph, Davids Zoon,
Een allervroomsten man, geschonken werd ten loon
Van zijn rechtvaardigheid, gestaafd bij Godes stempel.
Wie heeft er niet gehoord van 't voorval in den tempel,
Toen Eleazars zoon, de beeldschoone Isaäc,
Wanhopig op zijn knie zijn stok in splinters brak,
Wanneer hij Josephs staf in botten zag en loten
Van blanke leliën zoo wonder uitgeschoten?
Heeft zich de Hemel zelf niet duidelijk hier verklaard?
En zou de Zegenvrucht, die zulk een Moeder baart,
Een zaad van boosheid zijn? Wie kan de minste vlekken
In 't leven des profeets van Nazareth ontdekken?
En is zijn leering ook niet vrij van alle smet?
Is, als vollediging der Mozaïsche wet,
Zijn Evangelie niet zoo heilig en verheven,
Dat het door God alleen kan wezen ingegeven?
En roept niet wonderstuk op stuk uit éénen mond,
Dat Hij de Christus is, dien ons de Schrift verkondt?
| |
| |
Zoo Hij 't niet is, wie is 't? Indien wij wilden zoeken,
Wij vonden vast in hem den Christus uit ons boeken.
En Zacharias' Zoon, die doopte ter Jordaan,
Joannes, wees hij ons niet hem als 't Godslam aan,
Dat 's werelds zonden neemt? Ging de Oosterpoort niet open
Waardoor Degene treedt, in wien de volken hopen?
De gouden eeuw niet in? Is niet de tijd gedaagd,
Waarvan en Israël en Daniël gewaagt?
Judea mist den staf. Bij schijn van vonnisvellen,
Is 't Jodendom niet vrij, een mensch te recht te stellen,
Veroordeeld naar zijn Wet, ten zij de Stedevoogd,
Die Cesars bijlbos voert, genadig zulks gedoogt
En 't Roomsche placet schrijft. De tienmaal zeven weken,
Die Babels Ziener wijst, zijn bijna gladgestreken;
De laatste week gaat half, door Daniël geteld,
Die tevens Christus' dood en de eindverwerping meldt
Van dit geblinddoekt volk, hetwelk bij Gods gehengen
Met zijns Messias' bloed zijn handen rood zal sprengen.
Doch gij, gij wilt niet zien, en 't levend woord van God
Is u een letter dood, gezegeld onder slot.
Laat ons, zoo spreekt ge in 't hart, den Heilge Gods omringen;
Hij is ons zonder nut; ons booze handelingen
Veropenbaart Hij 't volk; Hij gruwt van ons; Hij roemt
Erop, dat Hij de kennis Gods bezit; Hij noemt
Zich zelven Zoon van God. - Helaas, gij wilt niet hooren
Noch zien, hetgeen tot heil mocht wezen u beschoren;
| |
| |
Te droef verblind en doof, volgt gij geen andren raad,
Dan die u binnen wordt geblazen door den haat.
Vaart voort; voltrekt uw werk; 't is beter, dat Hij sterve,
Dan dat geheel het volk zijn heil en uitkomst derve.
't Is 't uur der duisternis. Viert op den Zoon van God
Uw dolle razernij en heeten moordlust bot.
Hij laat u volle macht; Hij levert in uw handen
Vrijwillig zich ter dood. Gij hoeft geen knevelbanden;
De dorst naar zielenheil houdt vaster hem gekneld,
Dan 't schroeven nijpen moog'. Bij 't sleuren van 't geweld,
Bij allen hoon en smaad en felle geeselslagen,
Zal dit gelaten Lam niet om uw wreedheid klagen.
Gebonden, rijt zijn arm de slavenkeetnen stuk;
Gevangen, lost Hij 't volk uit 't onverdraaglijk juk;
Veroordeeld, zal Hij 's Vaders rechtig vonnis breken;
Stilzwijgend, zal zijn mond bij God genade smeeken;
Gekneusd, misvormd, vermorzeld, tot de dood verwond,
Maakt Hij de zwakken kloek, de kranken weer gezond.
Doch 't bloed, wiens roode dauw het aardrijk zal besproeien,
Zal, als een berg van vuur, u op de schedels gloeien;
En, onder dezen hoed van kolen brandend heet,
Zult gij het wereldrond doorwandlen wijd en breed
En, tusschen 't volkendom verstrooid, in 't wilde loopen.
Ziet, 'k spreide vóór uw oog mijn mantelplooien open;
De Vrede rust erin te zamen met 't Krakeel.
Kiest, Vaders één van twee... Gij kiest den Krijg ten deel...
| |
| |
Nu hebben zult gij hem den Oorlog zonder enden,
Dien gij gekozen hebt, den Oorlog en de Ellenden,
Die 's Oorlogs kindren zijn. Voor mij ik neem mijn lot;
'k Wil niet in oorlog gaan met menschen tegen God!’ -
Dus sprekend, laat hij plots zijn mantelplooien vallen
En stapt in statigheid door 't midden van hen allen
In ééns 't gerechtshof uit. Het saamgepakt gemeen
Ontsloot zich met ontzag; 't was, of een dondersteen
Hier neergevallen was, zoo stil was 't allerwegen
Bij Nicodeems vertrek, en zelfs de rechters zwegen
En beefden op hun stoel. - Bedremmeld zat de Raad.
De één keek den andere aan. Maar spoedig kreeg de haat
In 't hart de bovenhand. ‘Het breekspel is vertrokken,’
Riep Caïphas, ‘en steekt voortaan geen stokken
Ons opzet in het wiel. Nu kunnen we ongestoord
Spoed maken met den man. Wij schenken ieder 't woord,
Die aanklacht binnenbrengt.’ - Toen rees er uit de scharen
Een klank, niet ongelijk aan 't ruischen van de baren,
Wen de ééne in schommeling op de andre stoot en hort
En met den maalstroom draait door 't enge zeefijord.
‘De geesten drijft hij uit, door toedoen van de geesten,’
Riep de ééne in luid geschreeuw. ‘Hij stilt de zeetempeesten;
Hij doet in zwijnenkooi de duivels overgaan;
Hij breekt de vastenwet; Hij schendt den Sabbath aan;
Hij haat de Phariseeuws; Hij heult met tollenaren;
Hij spreekt de zondaars vrij; Hij wandelt op de baren;
| |
| |
Hij noemt zich Zoon van God; Hij spreekt in luchtgeluid;
Hij spelt ons ondergang; Hij drijft de koopers uit;
Hij leert ons dingen vreemd, als zou Hij ons ten leven
Zijn vleesch te nuttigen, zijn bloed te drinken geven;’
Zóó schreeuwden twintig stemmen saâm in warreling,
Dat hooren en dat zien in 't wild geruisch verging. -
Was van 't verhaal de draad niet hecht aanééngeweven,
Van Nicodeems vertrek nog de indruk bijgebleven,
't Beschuldigingsverhoor verliep in luid krakeel,
Waarin men samenhang kon vinden noch geheel.
Ten laatste trad een paar getuigen nog naar voren:
‘Wij hebben, spraken zij, dien Jesus zeggen hooren:
Ik zal den tempel Gods, gesticht door menschenvlijt,
Afbreken tot den grond en in drie dagen tijd
Een andren timmeren, die niet bij menschenkrachten
Zal wezen opgebouwd.’ Dees laatste woorden slachtten,
Wat Jesus van 't gebouw zijns lichaams had gezegd,
Dat, als het door de dood in 't graf zou zijn geslecht,
Ten derden dage op nieuw in 't zonlicht zou verrijzen. -
Hierop toch kon de Raad hem niet ter dood verwijzen.
De Heer hoorde al 't gesnap, te dwaaslijk uitgekraamd,
Gelaten aan en zweeg. 't Gerechtshof zat beschaamd.
‘Geeft Gij,’ sprak Caïphas, ‘geen antwoord op de klachten,
Die deze tesen u vóór ons in 't midden brachten?’
Doch Jesus zweeg. Toen stond de hoogepriester recht
En hief zijn rechterhand ten hemel op met plecht:
| |
| |
Bij God, door Abraham, door Isaäc aanbeden
En Jacob, bij Dengeen, die leeft in eeuwigheden,
'k Bezweer u, dat Ge ons zegt, of Gij de Christus zijt,
De Zoon, die eeuwig leeft, van God gebenedijd.’
't Was doodstil in de zaal, en ieder spitste de ooren,
Om 't antwoord op den eed van Caïphas te hooren,
Bezegeld bij Gods Naam. In al zijn majesteit
Verhief de Heiland zich: ‘Gij hebt het, ja, gezeid,
Ik ben het!’ wederklonk in helderheid zijn stemme,
‘En weldra,’ voer Hij voort, met steeds verhoogde klemme,
‘Zult gij des Menschen Zoon zien zitten aan de zij
Der rechterhand van God in top der heerschappij;
En eenmaal zult gij hem in volle zegepralen
Op 's hemels wolkgevaart van daar zien nederdalen
En levenden en doôn zien rechten op zijn stoel.’ -
Gelijk een klomp van ijs op 't warme lichaam koel
En huivrig nedervalt, zoo viel het woord des Heeren
In 't midden van de zaal. Wel menig, vol ververen,
Was in de ziel niet vrij van een geheimen schrik
Voor de onbeweeglijkheid en kalmte van dien blik,
Die dóór de nieren drong. In feller drift ontsteken,
Riep Caïphas: ‘nu is het duidelijk gebleken:
Gelasterd heeft Hij God! Wat hebben wij nog naar
Getuigen om te zien? Wij hebben 't immers klaar
Uit zijnen mond gehoord.’ Dan scheurde hij zijn kleêren
In flarden met gekraak: ‘Vóór 't aangezicht des Heeren
| |
| |
Gelasterd heeft Hij God! Wat dunkt u, klein en groot?’
En allen riepen zij: ‘Hij heeft verdiend den dood!’ -
‘Hij heeft den dood verdiend!’ Riep Caïphas en scheurde
Een tweede maal zijn kleed, ten teeken, hoe hij treurde....
Gij scheurt, o Caïphas, uw priesterlijk gewaad,
Gij scheurt uw ambt metéén en priesterlijken staat;
Van u toch staat in 't boek Leviticus geschreven:
‘Hij zal niet ongedekt zijn kruin te aanschouwen geven,
En scheuren zal hij niet zijn priesterlijken dos.’ -
Hierop gaf Caïphas den Heiland aan den tros
Der soldenieren prijs, die hem dien nacht bewaakten
En in afschuwlijk spel zich aan hun prooi vermaakten. -
Terwijl in 't rechtpaleis de Heer gevonnisd werd,
Greep iets in 't voorhof plaats, dat met nog feller smert
Hem dóór den boezem sneed. De apostel uitverkoren,
Die Hem zoo hoog en stijf getrouwheid had gezworen,
Die straks nog in den hof voor hem had 't zweerd gezwaaid,
Had, eer een tweede reis de haan nog had gekraaid,
Zijn goddelijken Heer tot driemaal afgestreden.
Zijn Petrus - want hij was 't - had hem met trage schreden
Van verre nagevolgd met nog een leereling,
Daar tusschen vrees zijn hart en tusschen liefde hing.
De koude menschenschrik, zijn boezem ingeslopen,
Was 't zand, waarop het schip van 't al te menschlijk hopen
In zulk een droeven val ellendig moest vergaan.
Had hij van dicht gevolgd en naast zijn Heer gestaan,
| |
| |
Dan had de liefde vast in goddelijk betrouwen
Op de ijdle menschenvrees de bovenhand gehouên;
Dan had hij nooit vermocht te loochnen zijnen God;
Die nu zijn broosheid kent en in zijn eigen lot
Een zucht vindt, om 't gezag der sleutels te verzoeten
Die onherroepelijk beboeten en ontboeten. -
Deze andre leerling nu, te voren in 't paleis
Van Caïphas bekend, mocht binnengaan in peis,
En vroeg der deurbodin ook Petrus in te laten.
Dees ging zich bij de knechts en meiden en soldaten
Te warmen zetten aan het brandend kolenvuur;
Want 't was in de open lucht, en 't weer dien nacht was guur.
Een dienstmaagd zag hem aan, die, uit zijn lood geslagen,
Daar als verloren stond, en 't ging aan 't ondervragen:
‘Gij waart met Jesus ook, den man van Nazareth?’
En Petrus, op de stem der dienstmaagd gansch ontzet:
‘Ik ken hem niet, den man, van wien gij komt te spreken.’
Toch vond hij 't raadzaam hier voorzichtig op te breken
En wandelde op en af den breeden zuilengang.
Op dezen oogenblik weergalmde schel en lang
Het eerste haangekraai. Toen hij stond uit te treden,
Ging hem een dienstmaagd aan: ‘'t is nutloos afgestreden,
Dat gij dien man niet kent.’ - ‘Voorwaar,’ viel één nog in,
‘Gij zijt een volgeling van Jesus, meer noch min.’
- ‘o Mensch,’ riep Petrus uit, ontredderd en verslagen,
‘Ik ken hem niet, den man, van wien gij komt gewagen;
| |
| |
Ik ben geen leerling, neen, van hem, zoo als gij 't neemt,
Ik ben geheel en gansch den Galileër vreemd.’
En hij bezwoer 't met eed. Alle oogenblikken groeide
De vreeze binnen hem, en toch de liefde boeide
Hem op de plaats; hij dorst en kon niet buitengaan;
En langzaam kroop een uur van angsten uitgestaan.
Toen zette Petrus zich, door nieuwszucht aangeprikkeld,
Terug bij 't kolenvuur. - ‘Hoe zijt gij hier geschrikkeld,’
Sprak één der knechts hem aan, ‘in 't heimlijk, als spioen?
Gij zijt van Jesus ook een vriend en kampioen.’
- ‘Vergeefs,’ hervatte er één, ‘beproeft ge 't af te strijden,
Uw Galileesche tong komt zonneklaar belijden,
Van waar ge oorspronklijk zijt. Verraden door uw spraak
Beproeft gij vruchtloos u te stellen buiten zaak;
Voorzeker gij behoort tot Jesus' volgelingen;
Gij zult den dans aldus met loochnen niet ontspringen.’
‘Heb ik u niet gezien,’ sprak Malchus' bloedverwant,
‘Die in den hof zoo stout, met 't wapen in de hand,
Vooruitsprongt in de bres, om d'aanval af te keeren?’
Dan ving de apostel aan te vloeken en te zweren:
- ‘Ik ben geen volgeling des Galileërs, neen,
'k Heb nooit den man gezien en niets met hem gemeen.’ -
Terwijl hij tegen zich verwensching buitenbraakte,
Terwijl hij schold en vloekte en rauwe woorden slaakte,
Weerklonk het haangekraai nu voor de tweede maal,
En juist bracht men beneên ook Jesus uit de zaal.
| |
| |
In 't doorgaan liet de Heer uit zijn barmhartige oogen
Op zijn verloochenaar een blik van mededoogen
Neervallen en verwijt, die gansch zijn ziel doordrong.
Toen ijlde Petrus buiten; uit zijne oogen sprong
Een zilte tranenbeek, die langs zijn wangen vloeide
En de aarde stap voor stap tot aan de grot besproeide,
Waar hij in de eenzaamheid ging weenen in het dal.
En al zijn dagen bleef 't geheugen aan zijn val
Zóó levendig hem bij, dat 't haangekraai de tranen
Hem dik uit de oogen trok, die in twee breede banen,
Als in een bedding diep, afvloeiden naar beneên,
Langs de afgeteerde wang, doorgroefd van 't nachtgeween.
In schaduw van een hoek des vóórhofs weggedoken,
Van alle kanten dicht voor lucht en licht geloken,
Bevond zich als een soort van onderaardsche krocht,
Waar men door de enge deur slechts bukkend binnenmocht.
Hier werd de Heer geboeid van boven neergestooten,
De steile trappen af. Een viertal beulen sloten
Zich met hun Offer op. Een dompende olielamp
Verspreidde dóór 't vertrek, bij dikken rook en damp,
Een twijfelachtig licht, wiens akelige klaarheid
't Gevoel van huivering, van walging en van naarheid
Der plaats verhoogen kwam. In dit verdufte hol,
Van alle onreinigheid en vuile walmen vol;
In 't somber, eng beluik dier zwarte, zilte muren,
| |
| |
Zou de allerzoetste Heer zijn laatste sterflijke uren
Doorbrengen dezen nacht. Wat dees spelonke zag
Aan monsterachtigheên, zal, tot den jongsten dag
Des oordeels, wel geen ziel, die leeft, te weten komen.
Het weinig, dat ervan wordt uit de Schrift vernomen,
Zegt meer reeds dan te veel. Gebonden aan een zuil,
Stond 't weerloos Offerlam in dezen leeuwenkuil,
Met de armen achter rug en overkruis geslagen.
Geduldig stond Hij daar en stelde, zonder klagen,
Zijn heilig aanschijn bloot aan 't huivringwekkend spel,
Door boeven hier gespeeld, hetwelk de zwarte hel,
Van uitgelaten toorn schuimbekkend, op deed beven.
Van Satans razernij dolzinnig voortgedreven,
Wierp zich het viergetal van schoften op zijn buit
En putte zich op 't Lam in lage foltring uit.
De woestaards schoven hem een blinddoek over de oogen,
Alsof ze zijnen blik niet uitstaan konden; spogen
Hem dan in 't aangezicht en sloegen met het plat
Der hand hem in 't gelaat en vraagden hem dan prat:
‘Zeg, zeg ons nu, profeet, wie heeft er u geslagen?’ -
Dit alles moet de Heer in onzen tijd verdragen.
Nog heden wordt Gods Zoon bespogen en bespot,
Gebonden aan een zuil in 't enge kerkerkot.
Nog leggen helcipiers den blinddoek op zijne oogen,
Terwijl Hij, in zijn Bruid, in 't aanzicht wordt gespogen.
Zij veinzen, dat zij hem niet kennen, noch zijn wet,
| |
| |
Dat Hij ook hen niet ziet. Nogtans zij weten het,
Dat zij, voor wien Hij is, hem al te goed erkennen,
Dien zij geblinddoekt nu in 't aanschijn durven schennen,
En weten doen zij 't ook, dat Hij hen kent en ziet,
En hen voor 't ongelijk, hem in zijn Kerk geschied,
Op tijd wel vinden zal, al schijnt hij de oogen luikend.
Edoch, het is hun uur. Zij weten 't.... en gebruiken 't. -
Van 't foltren uitgeput, lag 't beulenrot, in slaap
Gevallen, op den grond te ronken. Als een schaap,
Zachtmoedig en gedwee, hetwelk geen klacht laat hooren,
Stond Jesus aan de zuil, in smarten diep verloren,
Toen de eerste schemering van 't bloedig ochtendrood
Door de opgescheurde spleet van 't welfsel binnenschoot.
Zóó doet 't gezicht des beuls, die in zijn cel komt dringen,
't Veroordeeld kind des doods van koude huivring springen,
Bij 't hooren, dat het uur der opperste angsten naakt,
Bij 't zien der beulenhand, die 't toebereidsel maakt
Tot d'akeligen tooi, waarin hij straks de trappen
Van 't vale moordschavot, al wanklend, op zal stappen,
Eer hij het witte zand zal verwen met zijn bloed.
Der sombre doodsbô bracht de Heer zijn welkomgroet:
‘Gegroet, gewenschte dag, waarop de volken hopen!
Nu gaat voor Adams kroost de deur des hemels open.
Eer de avondzonne zinkt, zal op den Golgotha
Het offer zijn volbracht van zoening en genâ.
Gegroet, gegroet, o dag, die van mijn worstelstrijden
| |
| |
Zult ooggetuige zijn en 't menschdom zien bevrijden.
Want heden geeft de hel mij 't ceel der zondestraf
Den bloedbrief van de schuld van veertig eeuwen af.’
Een klein deel slechts des Raads had huiswaarts zich begeven,
Toen lang na middernacht de zitting werd geheven;
Ver uit het meerendeel sleet op gestoelten zacht
In 't huis van Caïphas den heugelijken nacht.
Gegeven wachtwoord was: ‘men zou bij de eerste stralen
Van 't dagend ochtendrood den Heer te voorschijn halen,
En zenden tot Pilaat de boodschap te ééner stond,
Dat dezen dag het pleit nog zijne ontknooping vond'.’
Zoohaast de morgendzon, aan de Oosterkim ontloken,
Het grauwe sluierdoek van neevlen had doorbroken,
Dat over 't aardrijk hing, werd aan Jerusalem,
Bij schelle slangtrompet geboodschapt, en bij stem,
Dat Jesus, in den nacht gevangen en gebonden,
Gevonnisd worden zou en tot Pilaat gezonden,
Die hem, naar 't Roomsche recht, aan 't galgenhout van 't kruis
Ten toonbeeld stellen zou. Daarop liep 't volksgespuis
Vóór 't hof van Caïphas bij dikke drommen samen
En wachtte bij de poort. En één voor één ook kwamen
De senatoren in, die waren uitgegaan,
En sloten zich bij hen, die hier vernachtten, aan.
Alleen nog Nicodeem en Joseph ook ontbraken,
Die van 't Synedrium geen deel meer wilden maken,
| |
| |
Nu 't oogenschijnlijk zich geleiden liet door drift.
't Gerechtshof was nu gaaf van twistzaad uitgezift.
De godsbeuls, bij 't rumoer plots uit den roes geschoten,
Ontbonden 't Offerlam en sleepten hem bij stooten
Vóór 't hof van 't ongerecht, dat reeds gezeten was.
Met huichelende stem pluimstrijkte Caïphas:
‘Zoo gij de Christus zijt, verklaar 't ons in der waarheid.’ -
‘Zoo ik,’ hernam de Heer, ‘'t u zeg in zonneklaarheid,
Gelooft ge mij toch niet, en zoo ik u een woord
Ten vraag in 't midden werp, zult gij niet ongestoord
Mij laten henengaan, noch zelfs mij antwoord geven.
Doch 't is, zoo als gij zegt: ik ben het. Hoog verheven
Zal 's Menschen Zoon voortaan neerzitten aan de zij
Der rechterhand van God in volle heerschappij.’
Toen riepen allen uit: ‘wat zoeken wij nog toonen?
Hij kan zich nimmermeer van lastering verschoonen.
Wij hebben 't immers al uit zijnen mond gehoord.
Hij heeft den dood verdiend! Nu naar Pilatus voort!
Dat deze 't loon hem geev', die tegen Romes wetten
In wederspannigheid de volken op durft zetten.’
Terstond begaven zich de rechters van den Raad,
Door moordlust aangepord, tot Pontius Pilaat;
Omdat geen bloedgeding zijne uitkomst kon beklijven,
Ten zij de Stedevoogd het goedvond 't te onderschrijven.
De gansche menigte der Joden, opgestaan,
| |
| |
Dreef vóór zich uit geboeid den Zaligmaker aan
Tot vóór Pilatus' stoel. -
Het ruischend volkenmeer, onstuimig voortgevaren,
Den berg kwam afgerold van Sion steil en hoog
En, straat nu uit dan in, naar 't huis des pretors toog,
Had er een voorval plaats gegrepen in den tempel,
Dat de eeuw aan de eeuw herhaalt, als blijvend schrikexempel.
De onzaalge Iscariooth had vóór der priestren voet,
De beurze leêggeschud, den prijs van 't schuldloos bloed. -
Toen Jesus in den hof gevangen was genomen,
Was 't grievend naberouw in Judas' hart gekomen.
‘'t Verraadt gij 's Menschen Zoon, o Judas, met een zoen?’
Verscheurde hem de borst, als 't scherpgepunt harpoen,
Van weerzij kromgehaakt, dat de onversaagde vingren
Der bootsliên in den rug van 't zwemmend monster slingren
Dat de Oceaan beheerscht, en dat, van pijn doorwoeld,
Hoe dieper 't onder schiet, den haak te feller voelt,
Tot dat het, uitgeput van al zijn bloed en krachten,
Met de enkle doode romp het scheepshol komt bevrachten.
Maar 't was de liefde, noch de vreeze; 't was de schrik,
Die 't hart van Judas greep in dezen oogenblik.
De Satan, in dit hart almogend neergezeten,
Hield kort en stijf zijn slaaf gekluisterd aan de keten.
Het schelmstuk was volbracht. Hij had zijn God verraân.
Één deure bleef voor hem, als ieder, openstaan:
| |
| |
De deure van 't berouw. De Satan zou ze sluiten.
Hij wierp Geloof en Hoop, der Liefde wortlen, buiten
't Versteende Judashart en plantte er in de steê
De bleeke schrikken in. ‘Den zondaar nergens vreê!’
Zóó blies hij hem in 't oor; ‘wat hebt gij aangevangen?
‘Gij zijt het touw niet weerd, waaraan ge u op zult hangen!
Nooit heeft het wereldrond een monster voortgebracht,
Dat in afschuwlijkheid een Judas heeft geslacht!
Vervloekte Iscariooth! Wie heeft er ooit vernomen,
Dat iemand is als vriend tot zijnen vriend gekomen
En hem geleverd heeft met 't teeken van den zoen?
Wien, wien gelijkt ge wel, den valen schorpioen,
Die 't gift bergt in den steert, of wel de kruipende adder,
Die, heimlijk aangeglipt, 't verraderlijke zwadder
Omhoogspuwt uit den bek? Had de aarde u ingeslikt,
Zij droeg een monster min, waarvóór de zon verschrikt.
Waarheen, waarheen gevlucht! Wat blijft hem nog te hopen,
Die voor een handvol geld zijn Meester kon verkoopen?’
Dus blies hem Satan in. Door onrust voortgejaagd
En levend door den worm der wroegingen verknaagd,
Zwierf in den maneschijn, vervolgd van bleeke schrikken,
En van zijne eigen schaûw vervaard, met wilde blikken
De Zoon des Ondergangs door 't dal van Josaphat.
Van 't dolen afgetobd, van 't klamme doodzweet nat,
Kon hij zijn eigen zelf niet langer meer verduren
En vluchtte stedewaarts, om in de schaûw der muren
| |
| |
Zijn schelmstuk niet te zien. Maar 't rillend licht der maan
Keek hem ook daar zoo koud, zoo onheilspellend aan,
En langs de huizen hoog verrezen reuzenschimmen
En schenen hem zoo woest en dreigend aan te grimmen,
Dat hij zijn hart niet voelde en van benauwdheid groot
Daar vastgenageld bleef te luistren staan, meer dood
Dan levend, van den schrik. 't Was looverstil; de straten,
Straks nog zoo vol gewoel, bevonden zich verlaten.
Maar toen hij voorwaarts ging, bewoog 't al, waar hij trad;
't Was of een spokenheer hem op de hielen zat;
En als hij, dol van schrik, het aanzette op een vluchten,
Floot hem een monsterkoor van diepgeloosde zuchten
Schorpiepend achterna. Zóó liep hij op 't geval,
In raadloosheid stad op, stad neder, overal
Van angsten achtervolgd; en schoot, verdwaald van zinnen,
Op 't onverwachts het huis des hoogepriesters binnen.
't Gezelschap en 't gezicht des vuurs herstelde hem
Een weinig van den schrik... Verrader!... blies een stem...
Als waar' 't een ordewoord, bij de ellebogen stieten
Soldaten, meiden, knechts, elkander aan en lieten
Hem bij het vuur alléén. - Hij heeft verdiend den dood!
Ging toen een schreeuwen op, dat uit de rechtszaal schoot.
Toen stoof in woeste vaart de Iscariooth naar buiten
En ijlde in éénen aâm, met geen geweld te stuiten,
Tot aan de stedepoort. 't Lag alles in de schaûw
Nog van den nacht gehuld, in scheemling grijs en grauw.
| |
| |
Wat zag hij?... In een hoek... Wie zal zijn schrik vertellen
Bij 't ijselijk vertoog!... Een drietal werkgezellen...
Een Jood, een Griek, een Copt... bij 't schijnsel van de maan...
Een tuig... een aaklig tuig... uit houten samenslaan...
Een tuig... waarvan 't gezicht voor de oogen, die 't aanschouwen
Een spookvertooning is van walging en van grouwen...
Een tuig... waarvan de naam, geschandvlekt en gedoemd,
Alléén met huivering en afschuw wordt genoemd...
Een galgeboom... een kruis... en onder rauwe vloeken
Bij hamerklop op klop 't vastklinken in zijn hoeken...
Hij tuurde star en stijf met wijdgeopend oog
't Verschriklijk werktuig aan. Dan vlood hij niet, hij vloog
Met afschroom weg van hier, zooveel 't de beenen wilden,
Die onder 't hijgend lijf, als rietenhalmen, trilden.
Toen vlamde in 't donker oog een onheilspellend licht,
Dat dóór de schaûwen sneed van 't rimplig aangezicht,
Gelijk de bliksems vaal het grauwe zwerk doorploegen;
In 't onderkinnebaks- en 't bovenkaaksbeen sloegen
De tanden klapperend met naar geknars opéén,
Gelijk de koornzeis krast, die afschampt op den steen.
Een schorre reuteling kwam uit zijn holle longen
In diepgeloosd gezucht door 't keelgat opgezongen;
Zijn lippen sloten zich krampachtig tot een lach,
Waarin men 't nachtgegrijns der zwarte wanhoop zag;
Op zijn gevloekte kruin kwam 't bosch van stekelharen,
Gelijk een Etna, rood van vlammen, opgevaren;
| |
| |
Van ieder pijltje viel een zweetdrop, zwaar als lood,
Op 't brandend vóórhoofd neer, en koud, gelijk de dood.
Zóó vond hem de uchtendzon. Het geurend morgendkrieken;
Dat in zijn zachte vlucht met rozeroode wieken
Hem over 't aanschijn streek, het gouden morgendlicht,
Was aan den aterling een gruwel in 't gezicht;
Hoe frisscher de adem hem van 't koeltje tegenwaaide,
Hoe meer hem 't vuur der woede in de ingewanden laaide;
Hij zocht, maar vond geen rust, bij 't zwerven dóór het dal;
't Was oorlog binnen hem en buiten, overal.
Daar trof van verre hem bazuingetromp in de ooren.
Hij huiverde op dien klank. Hij nam zijn scheut naar voren
En, zonder om te zien, vloog pijlrecht stedewaart
En haalde buiten aâm, in ongetoomde vaart,
De scharen in des volks, die naar Pilatus togen.
Werktuiglijk werd hij met de stroomen veelbewogen
Der massas meêgesleept. Hij hoorde 't volksgesprek:
‘Voor dertig penningen verkocht hem, ja, de vrek.
Reeds heeft de Hooze Raad hem tot de dood verwezen;
De Roomsche Stedevoogd, ten rechterstoel gerezen,
Veroordeelt hem ten kruize. Al werd Hij niet gedoemd,
Het bracht geen nut hem bij, dat waard mocht zijn genoemd;
Want leven kan Hij niet: Hij heeft te veel geleden.
Had Hij zich Zoon van God, die leeft in de eeuwigheden,
Niet openlijk verklaard, men wees hem niet ter dood...
Wee! Wee! den huichelaar, die hem verkocht, wiens brood
| |
| |
Hij at; die van den disch, waar hij was aangezeten,
Toen hij met hem het lam van 't Pascha had gegeten,
Te midden van den kring der vrienden opgestaan,
Recht van de tafel tot verraad is uitgegaan,
Om voor een luttel gelds zijn Meester te verkoopen.
Ik wou niet met den fielt in 't zelfde schoeisel loopen.
Zij Jesus, wat Hij wil; Hij heeft toch nooit zijn vriend
Verkocht, als deze deed. Voorwaar de schurk verdient
Te hangen aan de galg.’ - 't Was Judas bij die woorden,
Of gloeiende ijzers hem het koude hart doorboorden.
't Beschouwen van de beurs, die 't geld des bloeds besloot,
Werd onverdraaglijk heni, als 't aangezicht der dood. -
‘Zoo ik d'onzaalgen last, waarvan mijn lenden plooien,
't Vermaledijde geld liep van mijn schouders gooien;
Of soms mijn borst, die brandt, verkoeling vinden mocht!’
Dacht hij, die buiten zich, niet in zich, vrede zocht.
Eene ijlkoorts joeg hem voort, en op zijn dorre schinklen
Kwam rammelend de beurs met zilverlingen rinklen
En zong in doodsmuziek aan 't oor hem bang en schel:
Te laat! Te laat! Te laat! Gij zijt de prooi der hel!
Als woedend, liep hij voort en vloog den tempel binnen,
Toen juist de priesterschap het offer zou beginnen.
‘Gezondigd,’ riep hij uit, ‘gezondigd heb ik groot,
Toen ik u 't schuldloos bloed geleverd heb ter dood!
Neemt 't geld,’ herhaalde hij, dat gansch de tempel dreunde
Van 't aaklig nagegalm en in zijn holten kreunde;
| |
| |
‘Neemt, neemt het geld terug, waarvoor ik laag en laf
Van den Rechtvaardige het bloed u overgaf.’
De priesters, voor een stond als uit hun lood geslagen,
Herstelden zich welhaast: schokschouderend bezagen
Zij hem, en 't ijskoud antwoord klonk: ‘Wat gaat ons 't aan?
Gij zelf, voor wat gij deedt, moogt verantwoordlijk staan;
Gij zelf voor 't euvelstuk, hetwelk gij pleegdet, boeten.’
Dan smeet hij, radeloos van wanhoop, vóór hun voeten
De zilverlingenbeurs, geregen aan een snoer,
Dat losschoot, en het geld langsheen den marmervloer
Des tempels rollen deed. Den boezem ingenepen
En in den rug gestuwd van onverzoenbre zweepen,
Vlood hij de straten dóór der stad, of elk gebouw,
Met wraak bezield, hem op den schedel storten wou
En plettren onder 't puin. Van wroegingen doorbeten
En van den zwarten geest der razernij bezeten,
Versnelde hij zijn vaart, al stond hem 't vóórhoofd heet,
En droop hem 't aangezicht van 't uitgepereld zweet.
Aldus moest Caïn ook, de broedermoorder, zwerven,
Nadat hij de aarde rood met Abels bloed kwam verven.
De Cariother liep en Satan liep naast hem.
‘Ziedaar den Cedron,’ fluisterde des boozen stem,
‘Langs waar ook David ééns, de koning, heeft gevloden
Vóór Absalon, zijn zoon, rebel aan zijn geboden.
Gij weet, hoe Absalon, verslagen in 't gevecht,
Bleef hangen in de lucht, aan de eiken kruin gehecht,
| |
| |
En hoe de onzaalge romp, van Joas' speer doorstoken,
Gesmakt werd in een put, met steenen dichtgeloken.
En gij zijt plichtiger dan Davids Absalon;
Veel min dan hij, verdient gij, dat het licht der zon,
Al waar' 't slechts éénen dag, uw ribben zal beschijnen.
Gij moet, gij zult u zelf van de aarde doen verdwijnen;
Geen stervling raakt van ver, ook met den vingertop,
Een haar van Judas aan. Van u zelfs gruwt de strop,
Waarmeê ge uw gierge kreng aan 't vloekhout op zult knoopen.’
Van Satan opgestookt, was Judas voortgeloopen
Tot aan het steile dal, naar Hinnoms zoons genoemd,
Waarbij de gruwelberg der Ergernissen doemt.
De Joden hadden hier in ijsbre plechtigheden
Den vreemden Moloch der Pheniciërs aanbeden;
Hier had het bronzen beeld des gods van 't vuur gestaan,
Waar Israël zijn zoons en dochtren dóór deed gaan.
Hier hadden meer dan ééns de dellingen van 't kermen
Der kindren kleen getrild, die spartelden in de ermen
Van 't gloeiend wangedrocht, terwijl hun jammerklacht
Door 't schetterend geraas der trommels werd versmacht,
En dat de vaders zelf en moeders met hunne oogen,
Ter eere van den God, 't aanschouwden onbewogen.
Hier hield de booze geest den godverkooper staan;
't Was hier wel, dat de zoon der wanhoop uit moest gaan.
Hier blies hem Satan de verwenschingen in de ooren,
Die wogen op dees plaats, het voorwerp van Gods toren:
| |
| |
‘Zij zullen allen van de stadspoort buitengaan
Naar Topeths vloekvallei en zien de lijken aan
Dergenen, die zich hier aan gruwlen overgaven;
Die in hun zonden zijn gestorven en begraven;
Wier levendige worm nooit in den slaap gesust
Zal worden, noch wier vuur zal worden uitgebluscht.’
Zijn knieën knikten saâm en klapperden bewogen,
En 't licht der profecij schoot bliksems vóór zijne oogen:
‘Zijn dagen mogen dun en klein zijn in getal;
Geschonken zij zijn ambt, een andre ten geval.
Hij had verwensching lief; zij zal hem overkomen;
Hij zocht geen heil; het zal hem worden afgenomen;
Bij wijze van gewaad trok hij vervloeking aan;
Zij drong, als water, in zijn binnenste en, als traan,
In zijn gebeente dóór. Zij moge, als 't kleed, hem dekken,
En als de gordelriem, zijn lenden overtrekken.’ -
Daar stond de doemeling, die rilde in al zijn leên,
Gelijk een beeld geplant in 't dal der aakligheên,
Waar nooit de zon een straal had op den grond geschoten.
Een piepende adem kwam hem uit de borst gefloten;
Zijne oogen bleven star hem in het vóórhoofd staan,
Als blikten ze in de verte een ijslijk schouwspel aan...
Wat schrikbeeld zagen zij? dat plotselings zijn wezen
Inéénliep, als een klomp van saamgetrokken pezen,
Waarop in iedren trek de Wanhoop stond gewrocht,
Die in 't ellendig hart [de]r laatsten stormloop vocht!
| |
| |
Verlaten stond hij daar van hemel en van aarde,
Alléénig met zijn schuld, die hem, als lood, bezwaarde;
En, als een donkre schaûw hem overvleuglend, zat
De sombre Wanhoopsgeest hem op het schouderblad,
En blies hem 't helsche lied des ondergangs in de ooren,
Dat de eeuwige afgrond zingt: Verloren! Al verloren!...
Terwijl de onzaalge stond in 't heetste van de koorts,
En Satan met een zucht de laatste vonk der toorts,
Die in zijn hart nog glom, van hoop, had uitgeblazen,
Kwam hem in de eenzaamheid het dommelende razen
Der stede toegewaaid en 't klinken der trompet.
‘Het is de trein des doods, die zich in aantocht zet,’
Blies hem de nikker in, ‘en op den grijzen heuvel,
Beklimt hij straks den boom, die door den zoon van 't euvel
Voor hem werd opgericht. Uw vonnis is geveld:
Wie van fijn broedren één geleverd heeft voor geld,
Der kindren Israëls, en 't loon ervan ontvangen,
Den dood hij sterven zal.’ - Dus gij ook, gij zult hangen!
‘Wat draalt ge, ellendeling?... Reeds staat de boom gereed
En steekt zijne armen uit, die u van alle leed
Verlossen in een stond... Voltrek met eigen handen
Uw vonnis aan u zelf en schud uwe ingewanden
Langs d'opgeborsten balg 't verworpen lichaam uit,
Dat al te lang de pest van zulk een ziel besluit...
Vaar voort!... De hand aan 't werk! 't Is nutloos uit te stellen!...
Gij wipt in éénen sprong in 't diepste u van de hellen,
| |
| |
Waar Caïn, de eerste zoon der Wanhoop, nederviel!...
Aan de aarde uw vuige romp... en mij... uw zwarte ziel!...’
Toen lichtte een nare vlam in Judas' dwalende oogen,
Terwijl in krampen fel zijne armen zich bewogen.
Hij rukte met geweld den gordelriem van 't lijf,
Die 't werktuig wezen zou van 't akelig bedrijf.
Als van een reuzenhand onzichtbaar opgestooten,
Beklom hij 't knoestig hout, veelstammig uitgeschoten,
En knoopte met een strik 't noodlottig wurgkoord vast,
Dat weerschoot in de lucht, aan 't benglen met zijn last.
Zoohaast hij aan zichzelf den gruwel had geplogen,
Is, als een zwarte rook, de ziel hem uitgevlogen
Langs d'opgescheurden buik, met 't lillend ingewand,
Dat daar, vóór ieders oog, lag uitgestort in 't zand.
De geldbeurs, die de schrok, van wroegingen verbeten,
Wanhopig op den vloer des tempels had gesmeten,
Waar zij de priesterschaar kwam rollen vóór den voet,
Werd zwijgend opgeraapt. ‘Het is het geld van 't bloed!’
Dus spraken ze onderéén; ‘wij mogen het niet steken
In de algemeene kist; dit bloed mocht op ons leken...’
Gij, huichlaars, die het geld, dat nergens schuld in heeft,
Niet aan te raken durft en voor besmetting heeft,
Omdat gij voor dit geld u bloed kwaamt in te ruilen;
En toch ontziet ge u niet uw harten te bevuilen
| |
| |
- Terwijl ge uw schuld bekent - aan 't plengen van
Waarvan al 't water niet van den Jordanevloed
Uw handen en nog min uw zielen rein zal wasschen. -
Zij sloten dan het geld tot d'aankoop toe te passen
Van een verlaten hoek, bestemd tot doodenveld,
Waarin de vreemdeling ter aarde werd besteld.
Zij kochten dan er voor, tot een begraafnisakker,
't Verloren plekje gronds van eenen pottebakker,
Door 't volk Haceldama, het Veld des Bloeds, gedoemd,
Zoo als op heden nog de plaatse wordt genoemd.
|
|