| |
| |
| |
| |
Vijfde zang.
De Hooge Raad der Joden besluit den dood van Jesus. Jesus vertrekt naar Jerusalem. Zacheüs, de Tollenaar. Maria Magdalena zalft Jesus. Plechtige intocht in Jerusalem. Gezantschap van Edessen. De verdorde vijgeboom. Laatste leeringen in den tempel. Voorzegging van de verwoesting van Jerusalem en van het einde der wereld. Bereiding tot het Paaschfeest. Laatste Avondmaal. Instelling van het H. Sacrament des Altaars.
De vraatzieke adelaar van Rome had die dagen
Op Juda's schepterstaf zijn ijzren klauw geslagen.
Pilatus Pontius, als landvoogd voor Tibeer,
Zat op 't veroverd erf van vader Jacob neer.
De kale proconsul, de landsuitzuiger, mengde
Het bloed van 't Joodsche volk met de offers, die het plengde.
Het Sanhedrin bezat van 't eigen rechtsgebied
Nog enkel slechts den schijn. De vreemdling hield den spriet.
Bij opbod werd het ambt van Aäron vergeven.
De hoogepriester werd niet voor den duur van 't leven
| |
| |
Gewijd, maar jaar aan jaar, bij kuiperij van geld?
Naar 's landsvoogds gril nu aan- en dan weer afgesteld.
En aldus kwam de schim van Hoogen Raad te zamen,
Die over 't pleit des doods van Christus ging beramen.
‘Wat vangen,’ riepen ze uit, ‘wat vangen wij toch aan,
Zoo lang ons deze man in 't licht zal tegenstaan,
Die groote wondren doet en teekenen van boven?
De heele wereld hoort zijn leering in gelooven;
De menigte des volks ziet enkel door zijn oog
En keert met smaad den hiel naar de oude synagoog.
Straks komt de Romer af, en 't schijnrecht, dat ons restte,
Valt d'opgesparden muil der roofwolvin ten beste.’
Één echter onder hen, met name Caïphas,
Die voor dat jaartermijn de hoogepriester was,
Riep als in profecij: ‘Wat kent gij van dees zaken?
't Is oorbaar voor het volk één man van kant te maken,
Opdat de natie straks niet gansch verloren ga,
De dood van éénen schut al 't volkendom voor schâ.’ -
Hierop werd door den Raad des Heeren dood besloten.
Der menschen Heiland, dus als jachtwild opgestooten,
Hield nog voor korte wijl in Ephrems bosch zich schuil,
Een woeste wildernis, doorzaaid met kloof en kuil,
Waar vroeger de profeet Elias was gevloden,
Dien Achabs helleveeg gezworen had te dooden.
Nog was zijn lijdensuur, door God bepaald, niet daar,
En daarom wou Hij zich verbergen voor 't gevaar.
| |
| |
Maar toen 't verlossingsfeest van Pascha was op handen,
Ging Hij uit vrijen wil zijn ziel ter dood verpanden.
De apostlen volgden hem verbaasd in beving groot,
En Hij voorspelde hun zijn naderende dood
En zijn verrijzenis. ‘Ziet,’ zegde Hij, ‘wij varen
Op naar Jerusalem, waar 't ras der moordenaren
Van Gods profeten huist. Daar zal des Menschen Zoon,
Verraden met den kus der vriendschap op de koon,
Aan 't opperpriesterkoor en aan der scriben orden
En d'ouderlingenraad in hand geleverd worden;
En deze zullen hem verwijzen tot de dood
En in der heidnen hand, als eenen booswicht snood,
Hem overleveren; zij zullen hem begekken,
Bespuwen, geeselen en aan het kruishout rekken;
Toch zal de dood hem niet behouden in haar staf;
Den derden dag zal Hij verrijzen uit het graf.’ -
Toen Jesus Jericho, de Dadelpalmenstede,
Genaderd kwam, geslecht van Nuns zoon, die bij eede
Dengene had gevloekt, die haar herop deed staan,
Zat er een blinde man te beedlen naast de baan.
‘Wat is er gaande toch?’ Zoo vroeg hij aan de scharen.
Men zei hem, dat de Heer daar stond voorbij te varen.
De blinde man begon op jammerlijken toon
Te roepen vol geloof: ‘o Jesus, Davids zoon,
Ontferm u over mij!’ Zij, die van voren gingen,
Berispten hem, dat hij zijn roepen zou bedwingen.
| |
| |
Doch de arme blinde gaf zijne opgepreste klacht
In scheller galmen lucht en schreeuwde uit al zijn macht:
‘o Jesus, Davids Zoon, wil mijner u ontfermen!’
De goedertieren God, bewogen door zijn kermen,
Bleef stilstaan en gebood, dat men den blinden man
Bij hem geleiden zou. De Heiland vroeg hem dan:
‘Wat wilt gij wel van mij, dat ik u doen zou mogen?’
- ‘o Heer, dat Gij het licht zoudt geven aan mijne oogen!’
- ‘Zie,’ zegde hem de Heer, ‘'t geloof maakte u gezond.’
Die blind geweest was zag en volgde hem terstond,
En al 't aanwezig volk, dat 't wonder zag van boven,
Begon uit éénen mond den Christus luid te loven.
De Heer te Jericho doorwandelde de stad.
Een man bevond er zich, die groot vermogen had.
Zacheüs was zijn naam, de prins der publikanen.
Hij poogde dóór het volk zich eenen weg te banen
En wilde Jesus zien, doch kon niet door den drom,
Want hij was klein van stal. Dan liep hij voort en klom
Met haast op een der groote wilde vijgeboomen,
Om hem van daar te zien, als Hij voorbij zou komen.
De Heer sloeg tot hem op zijne oogen eindloos zoet:
‘Zacheüs, haast u, kom beneden, want ik moet
Verblijven in uw huis.’ De vorst der tolnaars daalde
Gezwind den vijglaar af en vreugdevol onthaalde
Hij Jesus in zijn woon. Al de andren zagen 't aan
En knorden, dat de Heer bij hem was ingegaan.
| |
| |
Zacheüs, staande, sprak: ‘de helft van mijn vermogen
Deel ik den armen uit; en wien ik heb bedrogen
Vierdubbel geef ik hem het hem ontroofde weer.’
- ‘Dit huis is heil geschied op heden,’ sprak de Heer;
‘Ook deze is Abrams zoon. Des Menschen Zoon kwam zoeken
En zaligen, wat dwaalt aan 's werelds buitenhoeken.’
De weg uit Jericho liep opwaarts naast de bron,
Wier water ongezond eerst niemand drinken kon,
Vóór Eliseüs er wat zouts had ingesmeten,
Hetwelk de bitterheid, die 't water had bezeten
En de ongezondheid nam. Van hier trok 's Menschen Zoon
Naar 't vlek Bethaniën en nam in Simons woon
Aan de avondmaaltijd deel, en tusschen de genooden
Bevond zich Lazarus, dien Hij van uit de dooden
Vóór kort had opgewekt. Ook 't vrome zusterpaar,
Maria Magdaleen en Martha waren daar.
Maria had een pond van nardus meêgenomen
En stortte op Jesus hoofd de zoete balsemstroomen
En droogde met heur haar de voeten van den Heer,
Die zij gezalfd had, af, en 't huis werd op en neer
Met zoeten geur vervuld. Één van des Heeren jongren,
Bezeten van den geest van 't goud- en zilverhongren,
Judas de Iscariooth, die hem daarna verried,
Gebaarde veinzend zich geërgerd: ‘Waarom niet
Dees kostelijke zalf driehonderd zilverlingen
Verkocht en 't geld er van zoovele ellendelingen
| |
| |
Ten aalmoes uitgedeeld? Waarom dien schat verkwist?’
Zóó werd er in de rij der jongeren getwist.
‘Wat wilt gij,’ sprak de Heer, ‘die vrouw hierover grieven?
Zij heeft een goede daad verricht te mijn believen.
Want arme lieden hebt gij altijd rondom u;
Mij zult ge niet altoos bezitten, zoo als nu.
En zij, die mij het hoofd met balsems heeft beregend,
Heeft op de voorhand reeds mijn lichaam ingezegend,
Voor mijn begrafenis. En in wat wereldoord
Dóór alle de eeuwen heen dit Evangeliewoord
Gepredikt worden zal, zal men, tot haar gedenken,
Aan wat zij heeft gedaan, in eere melding schenken.’ -
't Werd nacht; tot zwart verraad in 't hart gedreven, schoot,
Gelijk een donkre schaûw, de onzaalge Iscariooth
De stille velden door, van 't licht der maan beschenen,
En sloop de muren langs voorzichtig op de teenen
Het huis van Caïphas, den hoogepriester, in,
Waar 't raad der Joden was, om voor een klein gewin,
Voor dertig zilverlings, die in zijn vingers brandden,
Zijn goddelijken Heer te spelen in hun handen.
En in den nacht nog werd door de oversten der wet
Een tweede gruwelstuk op 't weefgetouw gezet,
Om Jesus niet alleen, ook Lazarus te dooden,
Dien Hij had opgewekt; want velen van de Joden
Geloofden zijnesweegs. De Heer, die alles wist
Hetgeen het Sanhedrin met Judas had beslist,
| |
| |
Wou, vóór zijn lijdensuur, naar 't woord van Gods profeten,
op 't jonge veuleken der ezelin gezeten,
Dat nooit een zadel had gedragen noch een jok,
In Sion binnentreên. Des morgends vroeg vertrok
Hij naar Jerusalem. Tot aan den voet gekomen
Des bergs, die, naar de vrucht der zalvende olieboomen
Olijfberg wordt genoemd, dicht bij de hovingsteê
Betphage bleef hij staan. ‘Gaat,’ zegde hij tot twee
Disciplen, ‘naar het vlek rechtover u gelegen.
Daar zult gij in den vork, bij 't splitspunt van twee wegen,
Eene ezelin zien staan gebonden aan een paal,
En 't jonge veuleken er naast, dat nimmer zaâl
Noch juk van dienstbaarheid heeft op den rug gedragen.
Gaat, lost ze en brengt ze mij. En mocht u iemand vragen:
Wat staat gij daar te doen? Zoo antwoordt slechts: de Heer
Behoeft die tot zijn dienst, en zonder tegenweer
Zal hij ze laten gaan.’ De twee disciplen vonden,
Als Jesus had gezegd, aan palen vastgebonden
Een ezelinne naast een jongen ezel staan
Vóór de open herbergpoort, ter plaatse, waar de baan
In dubble richting loopt. Zóó stond, als de ezelinne,
De Joodsche synagoog getuierd aan de pinne
Der valsche heiligheid en boog den nek ter aard,
Met 't Phariseeuwsche pak der nietigheên verzwaard,
Dat, eindloos aangegroeid tot onverdraagbre lasten,
Haar, zand vóór zand, een berg kwam op de schonken tasten.
| |
| |
Als 't ezelsveuleken, dat van zijn kindsheid vroeg
Op d'ongebogen rug nooit jok of zadel droeg,
Verscheen het Heidendom hier naast de kerk der Joden,
Dat nimmer last van wet gekend had noch geboden.
De Zaligmaker neemt, in koninklijken rit,
Op heden van de rij der natiën bezit,
En Joden-, Heidenkind, besneden, onbesneden,
Zijn in zijn geestelijk rijk gelijkgesteld, als leden
Der groote Moederkerk van 't menschelijk geslacht,
En onder 't zoete juk van 't Godslam weergebracht,
Dat zonder onderscheid hen allen vrij kwam koopen,
Voor allen gaf zijn bloed en zette de aders open
Van zijn barmhartigheid. - De jongren keerden weer
En brachten de ezelin met 't veulen tot den Heer.
De apostlen legden fluks hun wijde bovenrokken
Den dieren op den rug, en aldus werd voltrokken,
Wat Zacharias eens zoo lieflijk had gemaald,
Dat Jesus in triomf zou worden ingehaald:
‘Juich, dochter Sions, juich; de groote Vredekoning
Komt in zachtmoedigheid getreden tot uw woning.
Gering is Hij en arm; Hij zit op de ezelin
En op het veuleken der oude dienstbodin,
Die zware lasten torscht.’ Ter kruin des bergs gekomen,
Wiens golvend hoofdhaar druipt van zalvende oliestroomen,
Zette ijlings zich de stoet in dubble rijen lang
Van vóór en achterop plechtstatiglijk in gang.
| |
| |
En allen, groot en klein, die vóór en achter gingen,
Begonnen, als om strijd, uit éénen mond te zingen:
‘Hosannah, Davids Zoon! Gezegend zij Degeen,
Die in des Heeren Naam tot ons komt aangetreên,
De Koning Israëls, die heerschapt in victorie!
In alle heemlen vrede, en in den hooge glorie!’
Het opgetogen volk, van geestdrift weggerukt,
Had spoedig al 't geboomte in 't ronde leêggeplukt,
En strooide langs den weg de breede palmenveder,
Als 't blijde zinnebeeld der overwinning, neder;
En tusschen 't zegeloof blonk 't zachte vredegroen
Der lenigende olijf ten teeken van den zoen.
Ja, velen spreidden zelfs hun uitgestroopte kleêren,
Bij wijze van tapeet, op 't wandelpad des Heeren.
Daar nadert in triomf de zoete Vredevorst,
Het Lam, dat op zijn hals der wereld boosheid torscht.
Niet, zoo als de oorlogsheld, gekroond met bloedlaurieren,
Ten zegewagen stijgt, omstuwd van lijfstaffieren,
Berijdt hij 't snuivend ros met schuimend mondgebit,
Maar 't vreedzaam lastdier is zijn koninklijke zit;
De olijf- en palmtak zijn de bliksemende klingen,
Die van zijn gramschap niet, maar van zijn goedheid zingen
En niemand rondom hem, die vóór den aanblik beeft,
Waarvoor de Serafien 't gezicht gesluierd heeft.
Neen, rondom hem geen spoor van dreigende tropeeën;
Geen gruwzaam moordgetuig, dat zwanger gaat van weeën.
| |
| |
Hier stapt in 't dwanggareel, geketend op de rij,
Geen stoet van overwonnen koningen voorbij,
En brengt, aan de as gesnoerd der trotsche zegewielen,
Den landveroovraar lof, voor wien de volken knielen.
Hier roept geen wapenbode op helle tonen uit,
Wat macht van oorlogsroof gevallen al ten buit;
Wat rijken al verwroest; wzat steden en wat dorpen
In puin en asch gelegd; wat tronen neergeworpen;
Wat mannen in den bloei der jonglingschap geslacht;
Wat sleep van natiën in slavernij gebracht;
Wat stroomen rookend bloed van menschen uitgegoten;
Wat zielen, dik als mist, ter helle neergestooten;
Maar hier wordt uit het diepst van 't dankbaar hart herhaald,
Wat gunsten op het hoofd van 't menschdom neergedaald;
Wat wondren onbeperkt den volken toegemeten;
Wat zielen uit den knel verlost der satansketen;
Wat lijven hongerig van 't luttel garstebrood
En 't onbeduidend visch verzadigd, klein en groot;
Wat blinden in 't bezit hertreden van hunne oogen;
Wat dooven in 't gebruik hersteld van 't hoorvermogen;
Wat stommen met een tong begiftigd welbespraakt;
Wat kreuplen lam en stram in rep en roer geraakt;
Wat armen al getroost; wat zieken al genezen;
Wat dooden uit den schoot van 't kille graf gerezen;
En alles, alles zingt in 't groote liefdekoor
Den Zaligmaker lof, wat achter stapt en vóór.
| |
| |
Hoe treffend zag de Heer, in 't beeld der pelgrimsscharen,
De goddelijke Kerk van alle heilgen varen,
Wier stille vredetrein, in schakel langgerekt,
Met palmen in de hand dóór de eeuwen henentrekt
En in verscheidenheid van alle taal en tongen
Van 't oorbeginsel af der wereld heeft gezongen
En blijven zingen zal tot aan der wereld end
Van Hem, de Spil, waar rond het oude Testament
Zoowel als 't nieuwe draait. Aan 't hoofd der voorste rangen
Heft de oudste zoon der klei de lof- en zegezangen
Des nieuwen Adams aan; van hem zingt Abels stem,
Met Seth en Enos, Henoch en Mathusalem;
Ook Noë zingt van hem met Abraham, de vader
Van vele volkeren, en Isaäc te gader
En Jacob; van hem zingt het patriarchgeslacht,
Dat zooveel duizend jaar zijn komst heeft afgewacht;
Van hem Melchisedech, de grijze priesterkoning,
Die offert brood en wijn in Salems vredewoning;
Rebecca zingt van hem bij Harans waterput,
En op het veld van Booz de Moabietsche Ruth;
Ook Mozes zingt van hem, de wondre volksbevrijder;
Van hem de vrome Job, de groote smartenlijder;
Ook David zingt van hem en tokkelt uit zijn luit
Een goddelijken toon ter eer zijns Nazaats uit;
Van hem zingt Josaphat, ten oordeel neergezeten;
Van hem ook zingt de rij der zieners en profeten
| |
| |
En stuurt van verre hem den blijden welkomgroet,
Reikhalzende van hoop, dóór de eeuwen te gemoet;
Elias zingt van hem en Eliseüs even,
Met Amos' grooten zoon en Jeremias' neven;
Van hem zingt Daniël, die uit den schrikbren muil
Der leeuwen bleef gespaard in Babylonie's kuil;
Van hem het moederhart der Machabeesche vrouwe
En 't zevenbroedrental, in ongewrikte trouwe;
Ook Anna zingt van hem, de vrome tempelweeûw;
Van hem zingt Simeon, de grijsaard wit als sneeuw,
En roemt hem als het licht, dat 't heidendom in 't duister
En Israël bestraalt met onverdoofbren luister;
Joannes zingt van hem, de heilge Boetgezant
En wijst aan 't nieuw Verbond het Godslam met de hand;
Maria zingt van hem, die hem als Godmensch baarde,
En de eer des Moederschaps aan die des Maagdoms paarde;
Die 't voorrecht ongehoord met d'eeuwgen Vader deelt,
Dat ze uit heur maagdlijk stof Dengene heeft geteeld,
Die uit des Vaders schoot, van dagen onbegonnen,
Met beider Liefdegeest éénwezig, werd gewonnen;
Van hem, die, van den schoot der Maagd niet afgeschroomd,
En, als een dauw den kelk der lelie ingedoomd,
Den Dooper hupplen deed in 't lichaam van zijn moeder;
Van hem zingt Joseph ook, de aartsvaderlijke hoeder
Van 't Kind en van de Maagd, de reine Bruidegom
Der Moeder van Gods Zoon; van hem ook zingt de drom,
| |
| |
Die achter komt gestapt in niet te tellen scharen;
Van hem het glinstrend heer der heilge martelaren,
Met wijde mantels om, gepurperd in hun bloed;
Van hem 't belijdrental; van hem de maagdenstoet;
Van hem 't apostelkoor; van hem de Evangelisten;
Van hem de kerkleeraars en diepe canonisten;
Van hem zingt Augustijn, Gregorius, Jeroom,
Van hem Ambrosius, Basiel en Chrysostoom;
Van hem der pausen reeks, die van den Stoel van Roomen
Der waarheid zonnelicht alzijdig uit doet stroomen;
Van hem wat schepter draagt en diadeem in 't rijk,
Henricus zingt van hem, van hem zingt Lodewijk;
Van hem 't gewijde gild der priesters en levieten,
Die 't zevenvoudig vat der gratiën doen vlieten;
Van hem 't onsterflijk ras dier aadlaars, hoog van vlucht,
Dat, op Gods ademtocht gedragen dóór de lucht,
De Serafs tegenzeilt op gouden liefdezwingen;
Het uitgelezen heer der vrome kloosterlingen,
Dat in zijn stille kluis, ontscheurd aan d'aardschen band,
Reeds hier een vóórsmaak proeft van 't hemelsch vaderland;
Van hem Dominicus, die d'eedlen krans laat benglen,
Ontvangen uit de hand der Koningin van de englen;
Norbertus zingt van hem, die 't kettersch monster stuit;
Van hem de Assiserheld, die de armoê kiest tot bruid;
Van hem Antonius, die al zijn wandelpaden,
Tot staving van zijn woord, bezaait met wonderdaden;
| |
| |
Van hem Nepomuceen, die in den Moldauvloed
't Onschendbaar zegel bergt van 't Sacrament der Boet;
Coleta zingt van hem, die, Clara nagetreden,
Deze aard met voeten trapt en al heure ijdelheden;
Van hem Ignatius, als oppervoogd van 't gild,
Dat d'allerzoetsten Naam ten wapen voert in 't schild;
Van hem Xaverius, die over de oceanen
Aan 't uiterst eind van 't Oost 't beschavingspoor gaat banen;
Ook Claver zingt van hem, die op 't West-Indisch strand
Zich slaaf der slaven noemt van 't zwarte Negerland;
Van hem Teresia, die, wars van 't aardsch verblijden,
In zielsvervoering roept: te sterven of te lijden!
Van hem Vincentius, die in zijn mantel breed
De ellendenrij verbergt van 't menschelijke leed;
Alfonsus zingt van hem, die des Verlossers orde
Tot zielezaligheid der arme zondaars gordde;
Van hem zingt 't broederken der Kristelijke School,
Dat de onschuld aan den voet vergaart van 't kruissymbool;
Van hem de gasthuisnon en 't zusterken der armen,
Die met hun liefdevlam de ijskoude harten warmen;
Ja, alles zingt van hem, in 't oud en 't nieuw verbond
En schalt zijn grootheid uit met onvermoeibren mond:
Aartsvaders, koningen, wetgevers en profeten,
Apostlen, martelaars, kroondragers hooggezeten,
En pausen, bisschoppen en priesters God gewijd
En kloosterlings gedost in geestelijk habijt,
| |
| |
En volks en edelliên en burgers en soldaten,
Van alle natiën, van allen rang en staten,
Van alle tong en taal, van alle ras en kleur,
En kunne en ouderdom; wat alles, dóór de deur
Van Christus d'éénen stal der schapen ingevaren,
Met de algemeene Kerk, in lange legerscharen,
Dóór de eeuwen henentrekt, gerangschikt in de lijn,
En, dóór de treurvallei der aardsche rampwoestijn,
Met palmen in de hand, al zingend, bij miljoenen
De stad der rust bereikt, en de eeuwge paviljoenen
Der onverstoorbre peis in 't hemelsch vaderland,
Rondom den troon van 't Lam, in zege nederplant.
De Heer zag in den geest, in toekomst en verleden,
Den onafzienbren stoet der heilgen rond zich treden;
Hoewel dit schouwtooneel hem blijdschap goot in 't hart,
Toch overstelpte hem 't gevoel der bittre smart,
Wanneer Hij nederzag op Salems hooge wallen,
Die haast in stof en gruis ter aarde gingen vallen;
En tranend riep Hij uit, met jammerende stem:
‘Jerusalem, Jerusalem, Jerusalem!
Gij, die er lust in schept, de zieners Gods te dooden,
En steenigt die tot u gezonden zijn, als boden;
Al 't schuldelooze bloed wordt op u afgekort,
Dat van 't beginsel af der wereld is gestort;
Van 't bloed van Abel af, dat de aarde heeft gedronken,
| |
| |
Tot 't bloed der knechten Gods, als water uitgeschonken;
Tot Zacharias' bloed, dat met zijn purperstraal
De wanden heeft gekleurd van 's tempels vóórportaal.
Hoe wilde ik menigwerf uw kindren rond mij gaadren,
Gelijk de moederhen, als zij den gier ziet naadren,
Haar kiekens onder 't schild van hare vleugels dekt;
Doch gij hebt niet gewild. Ach, wist gij wat u strekt,
Ook dezen dag, tot heil. Doch 't blijft voor u verborgen,
Hetgeen u vrede nog en redding moog' bezorgen,
En daarom rukken haast voor u de dagen aan,
Dat ge op der bergen kruin ziet waaien de oorlogsvaan.
Uw haatren zullen u, als 't onweer, overvallen;
U rond met grachten diep en opgeworpen wallen
Insluiten te allen kant en in benauwdheid groot
U persen in de klem bij 't klimmen van den nood.
Zij zullen tot den grond uw trotsche muren sloopen,
U zelf vertrappelen en met de voeten loopen,
Uw kindren nederslaan, en 't pasgeboren wicht,
Dat aan de borsten hangt, verplettren in 't gezicht
Der moeder, en u zóó ter aarde nederwerpen,
Dat onder 't aschgrauw puin van uw verbrande terpen
Geen steen onaangeroerd op d'andren blijven zal
In dezen gruwel van verwoesting. En dit al,
Omdat gij 't woord van heil, dat ik u sprak de dagen,
Toen ik u zoeken kwam, hebt in den wind geslagen.’ -
D'Olijfberg afgedaald langs 't golvend slingerpad,
| |
| |
Ontplooide zich de stoet in 't dal van Josaphat;
En door de Gulden Poort, de poort van overwinnen,
Reed op het veuleken de Vredekoning binnen.
Geheel de stad in roer liep samen, groot en klein;
Uit straat en stegen kwam een bonte springfontein
Van menschen opgeborld, en boven 't meer van koppen
Stak 't wuivend palmenwoud zijn groene vedertoppen,
Gelijk een zonscherm, uit, en 't ruischend zegelied,
Dat, weg en weer getrild, van berg- tot bergtop stiet,
Steeg, als een heldre wolk van wierookgeur, naar boven.
't Was of de steenen zelf opsprongen om te loven;
De sprakelooze zuigelingen kregen stem;
Bezield en onbezield hief 't loflied aan van hem,
Die in Gods Naam verscheen. En boven Salems wallen
Hing, als een klankenzee, het schaatrend zegeschallen
Te domlen in de lucht en zong in murmling zoet,
In golving af en aan, den blijden welkomgroet.
't Scheen, of in 't liefdekoor het harpgespeel der englen
Zich met het stemgeluid van Adams zoons kwam menglen.
Zóó zong, vóór dertig jaar en drie, bij stillen nacht,
Op 't veld van Bethlehem, de stem des heemlings zacht
Den aardling vrede toe; nu zingt het menschdom tegen
En wenscht den englen vrede en aan den Koning zegen,
Die, uit der heemlen schoot op aarde neergedaald,
Haast dóór de Gulden Poort in 't rijk wordt ingehaald,
Waar mensch- en geestendom, vereenigd in de glorie,
| |
| |
Den eeuwgen Koning zingt van vrede en van victorie.
Zong aarde en hemel thans den Heiland wellekom,
't Jaloersche scribenrot, dat hoorde en zag, bleef stom.
Gelijk, straat in straat uit, zijn hoofstad dóór, de koning
In zegepraal door 't volk gevoerd wordt tot zijn woning,
Aldus begaf de Heer, omstuwd van 't volksgeruisch,
Door Salems straten heen zich naar het tempelhuis.
Door ieverzucht voor de eer zijns Vaders aangevochten,
Verdreef Hij 't voorhof uit die kochten en verkochten
En stiet de tafels om der wisslaars, dat het geld
Heenrolde langs den vloer, en stortte met geweld
Der koopliên kramen neer en donderde in hun midden:
‘Mijn huis is ja een huis geheiligd om te bidden;
Gij hebt er een spelonk van roovers van gemaakt.’
Zijn aanschijn, van den glans der godheid overblaakt,
Schoot, als een kolk van vuur, zijn heete bliksemvlammen
Naar alle zijden uit. De blinden en de lammen
En kreuplen kwamen nu zich werpen vóór zijn voet
En Hij genas hen al. Daar naakte de eedle stoet
Van Abgar Uchomo, d'Armeniaanschen koning,
Die in Edessa heerschte, en bood den Heer de woning
Zijns meesters voor verblijf. ‘'t Is niet betamelijk,
Sprak ernstig hun de Heer, ‘dat een profeet de wijk
Neme uit Jerusalem. Zoo 't greintje tarwekoren,
Dat van des bouwmans hand gestrooid wordt in de voren,
Niet voor een korten tijd, verdwenen en als dood,
| |
| |
In 't graf gedolven wordt van 's aardrijks moederschoot
En tot vernietiging straks overgaat en rotten,
Zoo blijft het gansch alleen om nimmer uit te botten,
En klimmende in de lucht, gekroond met halm en aar,
Zich bukkend onder 't goud der korrels dik en zwaar,
Te wieglen in de zon. Het groote tijdvak nadert,
Waarop des Menschen Zoon het volkendom vergadert.
Wanneer in top der lucht de roode koningsvlag
Ten grauwen Schedelberg ontrold is hoog aan stag;
Wen 't godlijk Offerlam, in flarden stuk gehageld,
Aan 't outer van het kruis hangt roerloos vastgenageld;
Zijn uitgezijpeld bloed, dat op den rotsklomp leekt,
De wederspannigheid der steenen harten breekt;
Zijne armen uitgerekt den wijden luchtkreits meten;
Dan trekt Hij heviger, dan de aardsche poolmagneten
Het ijzer, 't volkenheer aanbiddend aan zijn voet.’
Hiermede zond de Heer den koninklijken stoet
Van Uchomo terug. Toen 't daglicht was verstreken,
En Hij den tempeldienst, als Heer, had nagekeken,
Begaf Hij met de twaalf zich naar het landgehucht,
Bethaniën genoemd, en bracht in de open lucht,
Belommerd onder 't dak van der olijven loover,
Den nachttijd in gebed en overdenking over.
En toen Hij 's morgends vroeg, bij 't keeren naar de stad,
Een vijgelaar zag staan, en grooten honger had,
Ofschoon 't de tijd niet was, waarop de vijglaars dragen,
| |
| |
Zoo overzocht Hij hem, om vrucht van hem te vragen.
Maar hoe Hij vorschen mocht, Hij vond op hem wel blaân,
Maar niet eene enkle bloem, die hoop op vrucht gaf, staan.
En Hij begon van spijt het nutloos hout te vloeken:
‘Dat niemand ooit op u nog kome vijgen zoeken,
Dat nooit nog eetbre vrucht op uwen stengel wass';
Verdor tot in het merg, als 't afgemaaide gras,
Dat in de zon verwelkt.’ Van stond af aan verdroogde
De onvruchtbre vijgelaar. En Simon Petrus toogde
Des andrendaags den boom: ‘Heer, dien Gij hebt verwenscht
Is van den wortel af tot in den top verslenst.’
‘Hebt,’ sprak de Heer, ‘het vast geloof van God daar boven;
In waarheid, zeg ik u, indien gij zult gelooven
En niet in hapering zult twijflen in uw hert,
Zult gij niet enkel doen, wat dezen boom gewerd,
Maar wie tot dezen berg zal zeggen in betrouwen:
Ga, pak u weg van hier, o berg, wordt opgevouwen,
Scheur los u van de rots, waarop gij staat, en zet
U neer in zee; 't zal zijn. En wat gij in 't gebed
Zult vragen met geloof, gij zult het al bekomen.’
- In dezen vijgelaar, gevloekt uit 't heer der boomen,
Omdat hij op zijn tijd geen vruchten had geteeld,
Vertoonde God, de Heer, in schrikverwekkend beeld,
Hoe, naar het raadsbesluit van zijn verbolgenheden,
't Onvruchtbaar Jodendom zou worden afgesneden,
En, met zijn vloek op 't lijf, als eigen natie dood,
| |
| |
De wereld rondgezaaid, uit aller volken schoot
Verworpen worden zou. - Het ras der huichelaren
Is als de vijgeboom, die onder groene blâren
De onvruchtbaarheid bedekt; maar als de Heer er op
De takken overzoekt naar vrucht en bloesemknop,
En slechts het nutloos loof van ijdelheid kan merken,
Maar nergens bloem van deugd en vrucht van goede werken,
Dan slaat zijn bliksemvlam den huichlaar dood in 't hart,
En 't schijnschoon momsel valt, verwelkt, als kool zoo zwart.
- Terwijl de Heiland dus, als Meester van den tempel,
In 't opperleeraarsambt d'onloochenbaren stempel
Der bovenmenschlijkheid op al zijn woorden sloeg,
Kwam 't ouderlingenkoor vol nijdigheid en vroeg:
‘Uit welk gezag vermeet Gij u dees wondermerken
En teeknen vóór 't gezicht der volken uit te werken?’
Hunne oogen waren blind en hun gemoed versteend,
Om niet te zien, van waar een Godsmerk kracht ontleent.
Zij richtten tot den Heer in schaamtelooze schending
Van zijne majesteit hun spotvraag naar zijn zending. -
‘Komt 't doopsel ter Jordaan, dat u Joannes gaf,’
Vroeg hun de Heer daarop, ‘van aarde of hemel af?’
Zij waagden 't niet, den knoop van 't vraagstuk los te maken,
Maar trokken zich van kant in raad terug en spraken:
‘Indien wij zeggen, dat het doopsel ter Jordaan
Niet van de menschen maar van God is uitgegaan,
Dan is ons vonnis klaar. Joannes heeft toch dezen
| |
| |
Ons met den vingertop, als 't Godslam, aangewezen,
Dat 's werelds zonden neemt; en heel de natie weet,
Dat Zacharias' zoon een heilige profeet
Des Allerhoogsten is. Indien wij gaan verklaren:
Joannes doopsel is van menschen uitgevaren,
Geraken wij met 't volk in twist en in gevecht.’
't Schijnheilig antwoord klonk: ‘wij weten het niet recht.’
- ‘Zóó blijft het u dan ook,’ sprak Jesus, ‘doodgezwegen,
Van wien ik mijn gezag en zending heb gekregen.’
Om hun hardnekkigheid door vreeze neer te slaan,
Bracht hun de Heer een paar gelijkenissen aan:
‘Een vader had twee zoons. Hij zegde tot den eerste:
Ga, zoon, bewerk mijn gaard. - Ik ga niet werken, dweerste
Dees barsch den vader toe. Doch spoedig kreeg hij rouw
En zette in noeste vlijt zich aan den wijngaardbouw.
De vader ging toen uit en noodigde den tweede;
Ik ga, sprak dees, ik ga; maar roerde niet van stede.
Wie, sprak de Heer daarop, wie van het zonenpaar
Volbracht des vaders wil. - 't Is de eerste zoon, voorwaar. -
Veel eerder zullen ja, verachte publikanen
En zondaressen zich den weg des hemels banen,
Dan gij; want tollenaars en vrouwen zonder eer
Zijn ter Jordaan gesneld en hebben naar de leer
Des predikers gehoord en, vol boetvaardigheden
In 't waterbad gedaald, hun zondeschuld beleden;
Maar gij, die hen tot nieuw een leven zaagt gebaard,
| |
| |
Gij zijt gebleven, wat gij van te voren waart.’
‘Een vader ieverde, om een wijngaard aan te leggen,
En hij omringde hem met dichte dorenheggen,
Opdat het druivehout, hetwelk hij had geplant,
Van 't veldgedierte niet zou worden aangerand.
Nu bouwde hij een pers in 't midden, om de bessen
Van 't zonnegloeien rijp geworden, uit te pressen,
En timmerde in 't beluik der ronde cingelgracht
Een toren hoog van trans, van waar de wakkre wacht
In éénen slag van 't oog den wijngaard kon bespieden.
Dan gaf hij zijnen hof te huur aan akkerlieden,
En deed een lange reis naar landen vreemd en wijd.
Toen 't jaargetijde kwam, dat men de druiven snijdt,
Ten zijnent weergekeerd, zond hij tot hen zijn knapen,
Om 't rijpe vruchtgewas zijns wijngaards saâm te rapen.
De oproerige akkerliên versmaadden hunnen Heer,
Mishandelden de knechts en matsten de eersten neer;
De tweeden keelden zij en steenigden de derden.
De heer des wijngaards zond, lankmoedig in volherden,
Hun andre dienaars af en grooter in getal;
Maar 't lot der eersten werd den laatsten ten geval.
Hij sloot dan eindlijk hun zijn eigen spruit te zenden.
Zij zullen zich mijn zoon wel wachten aan te schenden,
Zóó dacht hij bij zich zelf. De huurders zwoeren saâm:
Ziet, ginds genaakt de zoon, de wettige erfgenaam.
| |
| |
Komt, slaan wij hem te neer, en 't gene hij moet erven,
Des wijngaards eigendom, zal op ons hoofd versterven!
Wat zal met de akkerliên de Heer des wijngaards doen,
Wanneer hij komen zal?’ - ‘Dan zal hij zonder zoen’
Zóó klonk 't uit éénen mond, ‘de moordnaars en hun telgen
En heel de stad met hen ten gronde toe verdelgen,
En zijnen wijngaard straks aan andere akkerliên
Verpachten, die op tijd hem vruchten zullen biên.’ -
Zóó had dan 't Jodendom zijn eigen lot gewezen.
‘Hebt gij,’ hernam de Heer, ‘nooit in de Schrift gelezen:
De steen, dien 't metsvolk heeft versmeten, als onnut,
Is nu de hoeksteen, die het bouwgevaarte stut;
Het is ja 't werk van God; wij staan er van verwonderd.
Zóó wordt het hemelrijk van u eens afgezonderd
Om uw versteend gemoed en aan een volk gejond,
Dat God des wijngaards vrucht zal leevren op zijn stond.
En wie zich stooten zal op 't godlijk hoekgesteente,
Verbrijzelt zich daarop het hersenpangebeente,
En op wiens bekkeneel het hoekgesteente buischt,
Hij wordt, verplet er van, tot grimlend stof vergruisd.’ -
De ontmaskerde belagers van den Heer verstonden,
Dat die parabelen hun ondergang verkondden.
Zij hadden wel verlangd de hand aan hem te slaan,
Indien 't de vreeze niet der scharen had ontdaan.
Terwijl ze uit schroom voor volk 't geweld niet durfden wagen,
| |
| |
Beproefden ze om den Heer met nieuwe hinderlagen
Te vangen in den strik. Zij stuurden dan een stoet
Herodianen af en Phariseeuwsch gebroed,
Om hem met veinzerij te vatten in zijn woorden.
De huichlaars fleemden hem op honigzoete akkoorden:
‘o Meester hooggevierd, het is van wijd en zijd
Aan elkendeen bekend, dat Gij waarachtig zijt,
U aan geene opspraak stoort, geen machtigen bevoordeelt,
Maar in de billijkheid van uw geweten oordeelt.
Wat dunkt u, is het recht, dat wij den keizer cijns
Betalen, ja of neen?’ Hun oogmerk vol venijns
Doorgrondend, zag de Heer met vonkelende blikken
De huichelaren aan. - ‘Wat spant ge mij dus strikken,
Schijnheiligen? Toont mij 't geld, waarmeê gij cijns betaalt.’
Een kleine zilverling werd voor den dag gehaald.
‘De Heer beschouwde hem langs beide kanten even:
Wiens beeld en opschrift staat op deze munt geschreven?’
- ‘Des keizers,’ was het woord. - ‘Wilt dan den keizer geven
Hetgeen des keizers is, en geven ook aan God
Wat Gode toebehoort. Aldus heeft elk zijn lot.’ -
Daar stonden zij onthutst en spalkten de oogen open;
De één zag den andren aan, en met beschaamdheid dropen
Ze in diep stilzwijgen af.
Pat 't levend Woord van God zijn allerzoetsten mond,
| |
| |
Die in dees laatsten tijd zoo dringend aan de Joden,
Bij dreigen en vermaan, genade had geboden,
Voor eeuwig sluiten zou. Het was de laatste reis,
Dat de Verkondiger der goddelijke peis
Zijn voeten in 't beluik gezet had van den tempel.
Nu stond Hij uit te treên. Van dan af lag de stempel
Van zijn verworpenheid en 't zegel van zijn schand
't Verstokte Jodendom op 't voorhoofd ingebrand.
Te midden van 't gedrang der wriemelende scharen,
De één vóór en de andre na, den tempel uitgevaren,
Bleef 't twaalfaposteltal een wijl te wachten staan
En zag verbaasd de pracht der marmermuren aan,
Die blonken in de zon. ‘Zie, Meester, welk gesteente!’
Zoo riepen zij vervoerd, ‘als 't menschlijk lijfsgebeente,
Hoe wonder, lid vóór lid, gebonden op de maat,
In orde en harmonie, waaraan geen deel misstaat,
Ook 't allerminste niet.’ - ‘Ziet, ziet gij deze muren?’
Hernam de Heer met ernst; ‘voorwaar 't en zal niet duren,
Dat de ééne steen in rust op d'andren blijven zal.’ -
Al koutend klom Hij voort, omringd van 't twaalfgetal,
Door Josaphats vallei den berg op der Olijven,
Waar Hij tot aan het uur zijns lijdens zou verblijven,
Hetwelk aanstaande was. Hier zette Hij zich op
Het vlak neer van een rots, die uitstak zwaar van top.
De apostlen vlijden zich rond hunnen Meester henen.
Het dal van Josaphat was onder hen verdwenen;
| |
| |
Vóór hen aan d'overkant ontrolde in halven boog
De burcht van David zich trapswijze voor hun oog,
Die, op den steilen rug van Sions heuvelketen
Gelijk de koningin van 't Oosten neergezeten,
Wel met de Tiberstad in oudheid kampen kon
En grootheid van het lot. De omnevelde avondzon,
Die dampend onderging, spreidde over Salems daken
Een halfdoorschijnend floers van goud- en purperlaken,
En langs de muren slopen zwart de schaûwen lieen
En rekten lang zich uit en legerden beneên
Zich zwijgend in het dal. De twaalfapostel-keten,
In halven cirkel rond den Heiland neergezeten,
Zag, in gepeins verdiept, de stad en tempel aan,
Waarvan geen steen weldra nog recht zou blijven staan
Naar 't goddelijke woord. Plots werden ze aan 't genoegen
Der mijmering ontrukt. Twee broederparen vroegen:
‘Zeg, Meester, zeg het ons, wanneer het uur verloopt,
Waarop de profecij zal worden losgeknoopt,
Die al dees dingen meldt; en aan welk beeldend teeken
We erkennen, dat uw komst van her staat aan te breken,
En aller tijden reeks verzinkt in de eeuwigheid?’
- ‘Waakt op,’ hernam de Heer, ‘dat niemand u verleid';
Want meer dan één zal valsch bij Christus' naam verschijnen,
En zoo men tot u zegt: Hij is in de woestijnen,
Begeeft u niet tot daar; Hij is hier binnenshuis,
Gelooft niet aan de stem van 't losse volksgedruis.
| |
| |
Wanneer gij hooren zult van krijg en krijgsgeruchten,
Wilt in kleinmoedigheid niet angstig daarom duchten.
't Is noodig, dat dit al op voorhand eerst geschied',
Maar 't is het einde nog der groote ellende niet.
Dan zullen volk en volk, als zwoegende onweersbuien,
En land en land elkaâr in oproer tegenkruien;
En de aarde, half ontvolkt van hongersnood en pest,
Als in beschonkenheid, zal wagglen op heur vest.
En al dit zal 't begin slechts wezen van de pijnen.
Men zal u vóór de bank der rechters doen verschijnen.
Gij zult om mijnen Naam, als een verworpen zaad,
Van alle natiën der wereld zijn gehaat.
Men zal u kerkeren, u in de boeien gorden,
En in de synagoog zult gij geslagen worden,
Gij zult voor koningen en landbestierders staan;
Uw eigen bloed zal u verkoopen en verraân:
De vader zijnen zoon, de broeder zijnen broeder
En kindren ondereen hun vader en hun moeder.
Wen gij ter vierschaar treedt, raamt niet met ongeduld,
Wat gij den rechter wel ten antwoord geven zult.
Spreekt, wat u op dien stond zal worden ingegeven;
Gij zult het dan niet zijn; het is de Geest van leven,
Die in u spreken zal. Slechts hem, die, onvermand
Bij elken hinderpaal, tot aan het einde stand
Zal houden in den strijd, zal 't hemelrijk behooren.
Geen enkel pijltje haar raakt van uw hoofd verloren,
| |
| |
Dat God niet heeft geteld. In uw verduldigheid
Zult gij uw ziel bezitten. Waakt en weest bereid.
Wen gij de legers ziet der adelaren naadren,
Die zich van wijd en zijd rondom hun prooi vergaadren;
Wen gij, als 't Daniël, de ziener, heeft bedied,
Tot in het heiligdom den gruwel planten ziet,
Ter plaatse, waar hij niet behooren zou te wezen;
Dat deze, die alsdan de profecij zal lezen,
Versta hetgeen hij leest, en weet', dat de ondergang
Der stad gekomen is. Wie in den ommevang
Dan van Judea zijn, dat ze in 't gebergte vluchten;
Wie wonen in de stad en in haar vóórgehuchten,
Dat zij er buiten gaan; dat, wie er buiten zijn
Niet weer er binnentreên; want 't is 't vervaltermijn,
Dat tegen haar de wraak des hemels los zal breken,
En wat geschreven is tot 't minste letterteeken
Bewaarheid worden zal. Wie zich op 't dak bevindt,
Hij daal' niet af in huis, om zijnen schat gezwind
Bij 't vlieden uit de stad in de armen meê te dragen.
Wie op het veld de hand heeft aan den ploeg geslagen,
Hij keer' niet stedewaarts en hale nog zijn rok,
Maar late zijn gespan van ossen aan het jok
En bouwgerief in brand. Maar wee degeen, die dragen,
Of met hun zuigelings belast zijn in die dagen.
Bidt Gode, dat uw vlucht niet bij den wintertijd
Of op den Sabbathdag geschiede, want 't gekrijt
| |
| |
Der drukking zal zoo hoog zijn roepstem laten hooren,
Dat van 't beginsel af der schepping nooit te voren
Zoo iets vernomen is en nooit iets dergelijks
Tot aan den laatsten ondergang des wereldrijks
Vernomen worden zal. Zoo God de Heer niet de uren
Genadig had verkort, geen ziel zou in de muren
Gespaard gebleven zijn; zijn heilgen ten geval
Heeft Hij de' dagenreeks verminderd in getal.
Zijn gramschap zal de stad in assche nederblaken
En haar voor 't volkendom tot eenen spiegel maken.
Al wat het scherpe staal des oorlogs niet verslindt,
Wordt in gevangenschap, als strookaf vóór den wind,
Langs 't aardrijk heengezaaid; Jerusalem zal plat
Getrappeld worden door der heidnen voet, tot dat
De tijd der natiën zal wezen afgeloopen.
Dan doet ook Israël voor 't licht zijne oogen open,
En rukt mijn tweede komst met rassche schreden aan.
Een schrikverwekkend heer zal vóór mij henengaan
Van wondre teekens, langs de blauwe hemeldreven
Op water, aarde en lucht, in letters neergeschreven
Van vlammen en van bloed. Met donderend geluid
Wipt de oceaan in schuim zich boven de oevers uit
En steekt zijn muil omhoog om 't aardrijk in te zwelgen.
De plagentrits trekt af, geharnast tot verdelgen:
De Honger, Pest en Krijg. En op heur valen ruin
Gezeten, rijdt de Dood dwars over 't smeulend puin
| |
| |
De koninkrijken rond. De zeven englen gieten
Uit 't kropvol vat des toorns de zeven rampenvlieten
Op 't hoofd der volken uit. Een hagelbui van vuur
En zwartgeronnen bloed stort klettrend van den muur
Des hoogen hemels neer. De volken, die dan leven,
Staan, van benauwdheid groot, verijskild en versteven
En drogen uit van angst, niet wetend, wat hun al
Bij 't roeren der natuur nog overkomen zal.
De hemel schuddebolt, met zonnen en planeten;
Hun vuurpluim zwiepend, slaan de ontriggelde cometen,
Den toom en teugel kwijt en bijster van hun spoor,
In duizligsnelle vaart de onmetelijkheden dóór.
't Stuiptrekkend manebeeld, in schommeling bewogen,
Hangt met een bloedig floers van neevlen overtogen.
De bleeke dagtoorts blaast met langgerekten snak
Heur laatsten adem uit; 't verkoolde zonnewrak
Danst op den hobbelrug der zwarte duisternissen,
Uit wier gescheurde flank de bliksemslangen sissen.
De nacht spreidt over de aard zijn mantel uit van lood.
De moeders hooren ja bescheidlijk in hun schoot,
Als uit een kerker diep, hunne onvoldragen vruchten,
Die ninimer 't daglicht zien, al jammerklagend zuchten;
En 't menschelijk geslacht, zieltogend in de kramp
Des doodstrijds, ziet in smelting zon- op zonnelamp
Neerdrupplen uit de lucht. De hemel schudt zijn starren
Van 't booggewelfsel af in ordeloos verwarren;
| |
| |
Gelijk de vijgeboom, die van den stormwind plooit,
Zijn vruchten pas gespeend langs de aarde henenstrooit.
De kloot der aarde schokt met boezemhijgend kreunen
Geweldig op en neer; gebergte en heuvel dreunen,
En 't siddrend menschdom vliedt, van huivering doorbeefd,
Dwars door de duisternis, die 't als een kleed omgeeft,
De bergspelonken in en 't schreit het uit in vreezen:
Valt, rotsen, valt op ons en dekt ons voor het wezen
Van hem, die zit ten troon en voor den toorn van 't Lam,
Omdat de dag van hun verbolgenheden kwam;
Want wie, wie zal er voor hun aanschijn staande blijven?
Een machtige engel komt van 't Zenith nederdrijven;
Een wolk omhult zijn heup; een heldre regenboog
Met zevenkleurenvlam omkranst zijn schedel hoog;
Zijn gloeiend aangezicht schiet gouden zonnevonken;
Als vuurkolommen staan zijn voeten vastgeklonken;
Hij houdt in hand een klein geopend boek. Hij plant
Zijn rechter op de zee, zijn linkervoet op 't land
En valt met sterke stem uit al zijn keel aan 't schreeuwen,
Gelijk het schor gebriesch van hongerige leeuwen.
Een zevendonderslag geeft klinkend 't woord er op.
En de engel heft zijn hand ten hoogen hemeltop
En zweert het bij Dengeen, die leeft in de eeuwigheden,
Die de opperheemlen schiep en aarde en zee beneden,
Met al wat elk bevat, dat er voortaan geen tijd
Meer wezen zal. Opvliegend, zet hij breed en wijd
| |
| |
Zijn voeten schrijdelings op 't ruggebeen der aarde
En trapt de wervels in; al wat heur schoot bewaarde,
Van kolken vloeibaar vuurs en oliebronnen, spuit
In stroomen, zwart als pik, zijn donkre bergplaats uit;
De solferoceaan spoelt over 't aardrijk henen
En lost de bergen op, die smelten met hun steenen;
God schuift de sluizen dicht van 't wentlend golfgetij
Der schepping, en 't figuur der wereld is voorbij
Gerold, als uit de uitgedroogde vloed... Trompetgeschater
Barst uit de wolken los met donderhol geklater
En roept de dooden op met akelig getuit:
Gij allen, dooden, rijst uw kille graven uit
Ten laatsten oordeel op! De zwarte duivelschimmen,
Als lavastroomen uit den krater borlend, klimmen
De hellekolken uit, om vóór de vierschaar Gods,
In 't aanschijn van 't heelal vernederd in hun trots,
Gods heiligheid te zien, die, eeuwig onbezweken
In heur gerechtigheid, het vonnis uit gaat spreken,
Waar geen beroep op is. Het teeken hooggeducht
Van 's Menschen Zoon verschijnt in 't toppunt van de lucht,
En op zijn vuurge koets van uitgespannen wolken,
Omstuwd van englen, daagt de Rechter van de volken
In vreeselijken stal en plant d'ontzagbren stoel
In 't dal des oordeels neer. Met bulderend gewoel
Spuwt de oceaan op 't land zijne ingeslokte lijken,
En de uitgebrande grond werpt uit zijn donkre wijken
| |
| |
Der wereld oorgeslachten boven, in den nacht
Van eeuwenheugend stof begraven, en 't geslacht
Van éénen levensdag, verpulverd in de vlammen,
Waar de aarde ging door heen en die uit de aarde stammen,
Tolplichtig aan de dood. Al huivrend springt uit 't graf
En schudt van 't naakte lijf in bibbring de asschen af
Een zwerm van natiën, die Adam schonk het leven,
En, als een groote kooi, in Josaphat gedreven,
Blijft staan vóór 't Godsgericht. Daar zetelt op den troon
Van zijne majesteit de Rechter, 's Menschen Zoon.
En alle vleesch verschrikt; ja de uitverkoren beven,
Nu 't groote sluierdoek gaat worden opgeheven
En blootgelegd door hem, die in 't verborgen ziet.
Dan wordt en Sanhedrin en priester en leviet
Gewogen met de vrouw, die maalt het tarwekoren;
Des konings erfgenaam, ter heerschappij geboren,
Die 's vaders troon bestijgt en 's vaders schepter zwaait,
Het oor gelijk gesteld des slaafs, die 't welrad draait
En uit den borreput het water op moet halen.
Dan bleekt het eêlgesteente en 't goud der vorstenzalen;
Geboorte, stand en roem en wetenschap verdooft;
De staf valt uit de hand, het diadeem van 't hoofd
En 't fulp de schouders af. Hoovaardigheid vermetel
Stort van het voetstuk neer en deemoed klimt ten zetel;
Schijnheiligheid verbergt zich in heur kleed van schand
En onschuld beurt de kruin in glorie uit het zand.
| |
| |
Dan schijnt in 't helderst licht Gods strenge rechtbetooning,
Die geen verschil en maakt in onderdaan en koning;
Maar vindt Hij ze in de boei, of vindt Hij ze op den troon,
Geene ondeugd spaart heur straf, geen deugd onthoudt heur loon. -
Het menschelijk geslacht, in ordelooze drommen
Bij 't klinken der bazuin zijn graven uitgeklommen,
Wrijft, als in slaaprigheid, verwilderd en verdwaasd
Zijne oogen en het kijkt, van langsom meer verbaasd,
Elk in zijn eigen vleesch verrezen en gehalte,
Den één den ander aan, verscheiden van gestalte,
Als dag van nacht verscheelt. Verrezen, zwart als pik,
Aanschouwt de onthutste man met nimmer zegbren schrik
Zijn monsterachtig lijf en gruwelwekkend wezen,
En ziet zijne echtgenoote, in 't blanke licht verrezen,
Zich spieglend in den glans der zoete majesteit,
Die uit het lichaam straalt, hetwelk zij afgeleid
En weergenomen heeft. In onbeschrijflijk weemlen
Staan burgers van de hel en burgers van de heemlen
Gemengeld ondereen in 't dal van Josaphat.
Gods englen scheiden hen in tweeën gaaf en glad,
Gelijk de herder schift de schapen van de bokken.
In 't midden is de stoel des oordeels opgetrokken,
Waarop de Koning zit. En boven liem in 't zwerk
Verheft zijn standaard zich en overwinningsmerk.
Een doodsche stilte heerscht. Ter linkerzijde grauwt
Het rot der doemelings en ziet nu onverblauwd
| |
| |
De ontelbre gruwlenreeks van zijn verborgen leven
Vóór 't aanschijn van 't heelal in 't licht der zon geschreven.
Het wenscht in 't donker graf vernietigd weer te treên
En wil zijne oogen slaan van schaamte naar beneên;
Maar 't zwartgevleugeld heer der helsche nachtgriffoenen,
Dat hem van rond omzweeft, gewapend met harpoenen
En krauwels scherpgewet, dwingt hem zijn aangezicht
Te wenden naar den straal van 't waarheidwrekend licht,
Dat dóór de nieren priemt; waarbij de folterpijnen
Der helsche pekelvlam als een verzachting schijnen,
Ondanks de ondraaglijkheid. Ter rechterzijde staat
Der uitverkoornen heer in 't vlekloos sneeuwgewaad
En heft in blijde hoop zijne oogen op naar 't teeken
Van hem, die over hen het vonnis uit gaat spreken
Van zijn barmhartigheid. En in de blauwe lucht
Zweeft rond en boven hen een schemerende vlucht
Van englen blankgewiekt, die hun de palmen toonen
Van hun volmaakt geduld en de onverslensbre kronen
Van hun volstandigheid. En uit hun lommerveêr
Druipt op den schedel hun een balsemregen neer
Van hemelwierook-geur. Der eeuwigheden Koning,
Die onuitputlijk is in schatten van belooning,
Ziet zijn geliefden aan. Hij heft zijn hand onihoog
In zeegning over hen en laat in 't liefdrijk oog,
Van zoetigheden diep, één van die stralen blinken,
Waarin de zaalgen zich als in de zee verdrinken
| |
| |
Der blijdschap boven maat; die de eeuwen als een stond
Voor hen vervlieten doet; dan laat Hij uit zijn mond
Op hen ontvallen één van die gezalfde woorden,
Dat, op der Serafs harp geslagen in akkoorden,
Welluidender van toon de harten binnendringt,
Dan 't lied, dat de opgetogen jonge moeder zingt,
Die in heure armen zachtjes heuren eerstgeboren
In slaap sust: Komt, o komt, mijns Vaders uitverkoren;
Komt, neemt bezit van 't rijk, hetwelk u van 't begin
Van deze wereld af bereid is ten gewin!
Want ik was hongerig; ge liet geen brood me ontberen;
'k Had dorst, gij laafdet mij; 'k ging naakt, gij schonkt mij kleêren;
'k Was vreemdeling, gij naamt mij gastvrij onder dak;
'k Was in gevangenis; 'k was ziekelijk en zwak,
En gij hebt mij bezocht en zijt tot mij gekomen.
- Wanneer toch hebben wij u arm of krank vernomen,
o Heer, zoo roepen ze uit, en zijn tot u gegaan?’
- ‘Voorwaar, herneemt de Heer, hetgeen gij hebt gedaan
Den minste van de mijn, gij hebt het mij geplogen. -
De Rechter werpt alsdan zijn vlammenschietende oogen
Op 't rot der doemelings, die aan zijn linker staan,
Vernietigd van den schrik. Een borlende oceaan
Van heete gramschap ligt in elken blik besloten,
Die, uit zijn vonklend oog hun op de kruin geschoten,
Hen smelten zoude doen, als was, indien zijn hand
Hen levend niet ter plaats, als palen, hield geplant;
| |
| |
Terwijl zijn donderstem hun komt in de ooren tuiten:
Gaat weg, gaat weg van mij, in 't duister ginder buiten;
Gaat verre weg van mij, vervloekten in het vuur,
Dat nooit of nooit een eind zal hebben in fijn duur,
Hetwelk ik 't duivlenheer heb toegeschikt ter hellen
Met alles, wat op 't hoofd het merk draagt der rebellen.
Want ik was hongerig, gij liet mij zonder brood,
En dorstig, zonder drank; ik ging moedernaakt en bloot,
Gij liet mij zonder kleed; ik was ziek en 'k was gevangen,
Gij liet mij onbezocht en gingt uw wandelgangen.
- o Heer, verstout zich 't rot, wanneer toch hebben wij
U in dien staat gezien en stonden U niet bij?’
- ‘Voorwaar, wat gij aan één der mijnen hebt vergeten,
Dreunt hun de Rechter toe, 't bleef mijner ongekweten.
En met een laatsten blik, van al 't geweerlicht zwaar
Des opgehoopten toorns, en met een laatst gebaar
Vol van verfoeiing, hen van zich verwijzend, dondert
Hij hen den afgrond in. Voor eeuwig afgezonderd
Van 't godlijk aangezicht, verzinken ze in den put,
Waar Woede tandeknarst en Wanhoop zonder nut
Heur palmen samenwringt. Zij zien in 't nederdalen
Een spleet geopend staan der blijde hemelzalen,
En de oogslag op de stad van klaarheid en van licht
Grieft dieper hen in 't hart, dan 't schromelijk gezicht
Der opgespalkte hel. De onzaalge poorten sluiten
Zich krakend over hen; de Rechter bonst van buiten
| |
| |
Den ijzren draaiboom dicht in dubbel zegelslot
En werpt den sleutelbos, bij onherroeplijk lot,
Verloren in den kolk der grondlooze eeuwigheden.
Dan wordt de vlag ontrold, waar 't al heeft rond gestreden,
Wat onder 's Veldheers oog den lauwerkrans bevocht;
En de eeuwge Koning rijdt, in vollen zegetocht,
Met al de deelgenooten van zijn overwinnen
De poorten van de stad der zaligheden binnen.’
Wanneer de Heiland zweeg, was 't eerste waakgetij
Van d'ingevallen nacht reeds meer dan half voorbij.
De maan van Nisan, op het punt van vol te loopen,
Olijfbergs zwarten rug van achter uitgekropen,
Steeg langzaam hemelwaarts en goot op Josaphat
Heur zilverglansen neer en op de groote stad,
Waar alles in de rust der sluimring was gezonken.
En aan het firmament bij legioenen blonken
De starren in gelid, als een gerangschikt heer,
En wandelden vóór 't hof der Godheid weg en weer.
Niets kwam de plechtigheid van 't nachtlijk zwijgen breken,
En toen de Heer reeds lang geëindigd had met spreken,
Zat zonder stem nog steeds het luistrend twaalfgetal
In halven kring rond hem, bewegeloos en pal,
Gelijk een beeldengroep van levenlooze steenen.
Het tegenwoordig was uit hun gezicht verdwenen.
Hun opgetogen geest, van 't lichaam als ontdaan,
| |
| |
Was in de onmeetlijkheid verdiept van d'oceaan,
Waarin 't bewustzijn sterft van ruimten en van tijden.
De Heer riep hen terug op 't schouwspel van zijn lijden:
‘Ziet, na twee dagen wordt het Paschafeest herdacht,
En naar der vaadren wijs het zoeningslam geslacht,
Tot een gedenkenis en zinnebeeldig teeken,
Hoe eenmaal huis op huis, met 't bloed des lams bestreken,
Voor 't alverdelgend zwaard des engels bleef behoed,
En hoe 't verloste volk dóór d'opgesplitsten vloed
Der weggevloden zee het land werd ingedragen,
Waar 't in de zoete rust zich al zijn levensdagen
Aan schuimend rundermelk en hönig heeft vergast.
En na twee dagen ook wordt 't aardrijk roodgeplast
Door 't bloed van 't Offerlam, dat in volmaakter orde
Tot eeuwig zoenverbond zal uitgegoten worden;
Wanneer des Menschen Zoon, gehangen aan het kruis,
Als 't ware Paaschlam Gods, in golpen door de sluis
Van zijn geopend hart de volle purpervlieten
Van 't zaligmakend bloed op 't menschdom uit zal gieten,
Om niet één volk alléén, maar gansch de volkenrij
Te lossen uit den knel der satansslavernij;
En 't nieuwe godsgeslacht, dwars dóór de roode zeeë
Gewandeld van zijn bloed, te leiden in de vreeë
Van 't hemelsch Kanaän, waar 't eeuwig aan den stroom,
Die uit zijn wonden vloeit, vol honig en vol room,
Zich zalig zuigen zal.’ - De twaalf vertrouwelingen,
| |
| |
Dus plotslings aan den droom der wondre spiegelingen
Van 's werelds einde ontrukt, aanhoorden diep ontsteld
De aankondiging zijns doods zoo klaarlijk vóórgespeld
Door Jesus, die nu 't sein hun gaf van op te breken.
Reeds was de middernacht stilzwijgend heengestreken,
En 't rillend licht der maan bescheen hun loomen tred
Langs 't bergpad nederwaarts en wees hun 't zodenbed,
Van donzig mos, gespreid in schaduw van het loover.
In 't hofken bracht de Heer den ganschen woensdag over
En wachtte op 't lijdensuur. De goddelijke athleet
Maakte in de stilte zich ten reuzenkamp gereed;
Gelijk de worstelaars met olie van olijven
Gewoon zijn vóór den strijd hun leden in te wrijven.
En in de vóórzaal van 't paleis van Caiphas,
Die voor dat jaartermijn de hoogepriester was;
Zat op den woensdag laat het Sanhedrin vergaderd,
Hoe 't langbeoogde wit in 't eind mocht zijn benaderd,
Dat Christus hielp van kant. ‘Vooral niet op het feest,’
Zoo klonk 't uit éénen mond; ‘er mocht misschien tempeest
In 't gistend golfgetij van zooveel volken komen,
En weer de stedevoogd der Joden bloed doen stroomen
En slissen tegen ons 't krakeelen met geweld.
't Is voegzaam, na het feest het wraakstuk uitgesteld.’
Zóó mocht het Sanhedrin het in zijn wijsheid wikken.
Doch 't lag in 't raadsbesluit van 't eeuwig vóórbeschikken,
Dat 't ware Paaschlam Gods zou worden omgebracht,
| |
| |
Wen 't schijnfiguur er van, bij 't vallen van den nacht,
Zou worden doodgekeeld. Terwijl zij twistend dongen,
Was ongemerkt een man de raadzaal ingedrongen
En bleef, gelijk een beeld, in halve schaduw staan;
En niemand had een trek in 't wezen zien vergaan,
Dat met een tulband breed vaalkleurig was omwonden,
Zoo door de dubble spleet der barnende oogenronden,
Bloedsprietlend opgespalkt, geene onheilzwangre vlam
Dwars door den schuinschen boog der rosse wenkbrauw kwam.
Het was de Iscariooth. Wanneer de Raad geheven
Te worden stond, schoot hij vooruit. ‘Wat wilt gij geven?’
Riep hij met woest gebaar ‘en 'k lever u den man
In handen, die het land van Bersabee tot Dan
In rep en roeren stelt.’ - Door 't onvoorzien verschijnen
Van Judas in hun midden, zagen de rabbijnen
Van allen uitstel af. En stuk vóór stuk werd 't geld,
De prijs van 't schuldloos bloed, den schrok in hand geteld,
Die heenliep met de beurs der dertig zilverlingen
En als een spook verdween. En onverwijld ontvingen
De tempelsoldeniers en priesterknechts 't bevel,
Om, op het eerst bericht van Judas, kort en snel
Dien Jesus, zóó gehaat, te gijslen stijf in banden,
Die, als eene ijdle schaûw, zoo dikwerf aan hun handen
Onzichtbaar was ontsnapt. De donderdag verscheen,
De naadringsdag van dien, waarop weer de Hebreên
Naar ordening der Wet het Paaschlam zouden dooden
| |
| |
En nutten 't malsch gebraad met ongezuurde brooden
En bitter latuwkruid. En ook de lieve Heer
Verlangde met de twaalf, voor d'allerlaatsten keer
Naar 't oude landsgebruik 't verlossingsfeest te vieren;
Eer Hij zijn eigenzelf, in plaats der vuige dieren,
Hij, 't eenig Paaschlam Gods? in 't Nieuwe Testament,
Dat heden in zou gaan, tot aan der wereld end
Ten offer geven zou. Wanneer de dagvorstinne
Het Zenith naderklom ter hooge hemeltinne,
Zond Hij het tweegetal ter stad: den Adelaar
Van Pathmos en de Rots van Rome. ‘Gaat, o paar
Verkoornen,’ sprak Hij hun; ‘als gij ter stededeuren
Bij Sions heuvel komt, zult ge eenen man bespeuren
Die op het schouderblad een kruik met water draagt;
Volgt dezen in 't gebouw, waarin hij gaan zal, vraagt
Den meester van het huis: in welke van de zalen
Zal met de twaalf de Heer vermogen te avondmalen?
Dan zal hij een vertrek u toonen rijk bespreid;
Gaat, maakt alles daar voor 't avondmaal bereid.’
De zonen van 't Geloof en van de Liefde gingen
Op 't woord des Heeren uit en vonden al de dingen,
Zoo als 't hun was gezegd. Zij zagen bij den voet
Der Zuider-Westhoekpoort een man, die uit den vloed
Van Siloë's fontein was water komen scheppen
En met de volle kruik zich huiswaarts stond te reppen.
Zij volgden voet vóór voet den kruikman op de schreên
| |
| |
Tot in den zuilenbouw, die duizend jaar geleên
Een vleugel van 't paleis van David was, den koning,
Nadat hij Jebus sloeg. In 't lommer van dees woning
Had eens Melchisedech, de koning van den vreê
En priester in den naam des Allerhoogsten meê,
In zinrijk vóórfiguur den kelk in top gestoken
Van zuiver druivebloed en 't gistloos brood gebroken
Van 't blanke tarwegraan; op dezen zelfden grond
Had vóór den tempelbouw de kiste van 't Verbond,
Met 't gulden mannavat, drie maanden stil gebleven;
En Malachias had, van boven ingegeven,
Hier 't Nieuw Verbond gegroet, waarin vóór God den Heer
Geen rookend ingewand van lillende offers meer,
Geen uitgegoten bloed van bokken en van stieren,
Geen afgedropen vet van jonge runderdieren
Welriekend op zou gaan; maar 't Paaschlam zonder vlek
Dóór alle tijden heen op iedre wereldplek
Geofferd worden zou. Na tal van wisselingen
Behoorde nu dit huis, van de overleveringen
Der heerlijkheên vervloôn van twintig eeuwen zat,
Den rijken Joseph toe, die van de kleine stad
Arimathea was en uit de grafsteenblokken,
Die hij bekappen liet, een goudmijn had getrokken,
Waarmeê hij 't oud verblijf der koningen gekocht
En doen herstellen had. Aan Jesus' leer verknocht,
Was Joseph in 't geheim een volgeling des Heeren,
| |
| |
Schoon hij ter vierschaar zetel had. Herhaalde keeren
Had hij niet Nicodeem voor 't goede recht het woord
Doen klinken, wat den Raad niet weinig had gestoord.
De tijding, dat de Heer bij hem zou avondmalen,
Vervulde hem met vreugd. De eerwaardigste der zalen,
Die onder 'r zonlicht is, was boven hecht en sterk
Met geitenhuiden zwart en kunstig weefselwerk
Drievoudig toegedekt; een luchter fijngesneden
Hing van het hoogst der tent twaalfarmig naar beneden
En spreidde een stroom van licht en klaarheid in 't vertrek,
Wanneer in 't vlammig goud uit iedren lampenbek
De geurende oliewiek helstralend stond te branden.
Een dubble schuifgordijn sloot de open zijdewanden.
Een lange tafel stond in 't midden, laag en smal
Met rusttapijten naast, den gasten ten geval,
Die, met de beenen uit, kruiswijze neergezeten,
Naar Oostersch landsgebruik, gebogen lagen te eten.
Joannes trok ter markt, waar lamren bij de macht,
Geboren binnen 't jaar, van 't mannelijk geslacht,
Ten dienste van degeen, die 't Joodsche Paaschfeest vierden
In kramen afgeperkt te koop geboden wierden.
De apostel koos er één, van leden ongelet
En ongevlekt van vacht, en wiesch 't in 't waterwed
Der kom Bethesda af. Nadat het in den tempel
De keuring ondergaan en met der priestren stempel
Op 't hoofd gezegeld was, werd het door eenen loot
| |
| |
Van Levi naar den eisch van Mozes, wet gedood.
Te huis werd het den pels nog warm van 't lijf getrokken,
En van het groom ontdaan, om, op gekloven stokken
Van heerlijk geurend hout, ten rooster uitgespreid,
Tot feestelijk gebraad te worden toebereid.
Ook Simon Petrus was niet werkeloos gebleven;
Hij had zich in de stad naar rechts en links begeven
En latuwkruid gekocht en bittre specerij
Met alles, wat dies meer bij 't Joodsche Paaschgetij
Van ouds gebruiklijk was. Wanneer de zon, in 't Westen
Ter kimme neergedaald, op Salems grijze vesten
Heur laatste stralen schoot, terwijl de volle maan
Recht tegenover haar in 't Oost was opgegaan,
Klom Jesus met de tien den berg af der Olijven,
Waar 't doodzweet hem van nacht bloedvormig af zou drijven.
Ook Judas was bij hen. Hij had met groote jacht
Dees ganschen donderdag in kuipen doorgebracht
En was van Caïphas naar Annas rondgeloopen,
En eerst, toen de avond viel, onmerkbaar bijgeslopen.
In stilte togen zij, door 't dal van Josaphat
En dat van Hinnoms zoons, den Zuidmuur langs der stad,
Tot aan de poort des hoeks. Hier dicht bij was 't Cenakel,
Waar koning David eens profetisch in orakel
Van Gods Gezalfde zong. De tafel stond gereed,
En 't twaalftal leî zich aan rond Jesus op 't tapeet.
‘Mijn kindren,’ sprak de Heer, ‘met brandend zielsverlangen
| |
| |
Heb ik begeerd met u dit Paaschmaal nog te ontvangen,
Eer dat ik lijden ga. Want ziet, ik raak voortaan
Met u het vruchtgewas des wijnstoks niet meer aan,
Tot dat u 't rijk van God zal wezen toegekomen.’
Dan liet Hij de innigheid der liefde buitenstroomen,
Die hem het hart verslond; bewust, dat Hij van God
In 't licht was uitgegaan, en dat Hij haast weer tot
Hem keeren ging, lict Hij, de Minnaar van de zijnen,
Tot aan heur laatste grens zijn liefde buitenschijnen.
Als nu, naar Joodsche wijs, het Paaschlam was genut,
Eer 't oude Testament vermemeld in den put
Des niets zou stuiklen, wou de Heer van alle heeren,
Ten spiegel voor de twaalf, zijn majesteit verneêren.
Toen zag het geestendom 't verbazend schouwtooneel
Van hem, die koning is, en 't knechtschap kiest ten deel.
Der englen Oppervoogd, wien 't koor der Serafienen,
Gebogen neergeknield, in beving vreest te dienen,
Stond van de tafel op, leî af zijn bovenkleed,
Omgordde zich, als slaaf, tot allen dienst gereed,
Met eenen linnen dweil, goot water in een bekken
En liet het zijplend op der jongren voeten lekken
En wiesch en droogde ze af; een werk gemeen en slecht,
Dat door den meester niet des huizes, maar den knecht,
Te diende zijn verricht. Ter aarde neergebogen,
Wiesch Hij, die in zijn hand de heemlen houdt gewogen,
De apostlen één voor één de voeten. Toen de beurt
| |
| |
Aan Simon Petrus kwam, sprak deze, in 't hart gesteurd,
Toen hij zijn Heer en God zoo diep zich zag verneêren,
Dat Hij hem, als een knecht, kwam dienen en vereeren:
‘In eeuwigheid, o Heer, wascht gij mijn voeten niet.’
- ‘Gij kent niet,’ sprak de Heer, ‘hetgeen u thans geschiedt:
Indien gij u door mij de voeten niet laat netten,
Gij zult met mij in 't rijk den gloriestoel niet zetten.’
- ‘Indien het zóó is, Heer,’ viel Petrus in met vuur,
‘Wasch niet mijn voeten slechts, maar hoofd en handen puur.’
- ‘Wie 't zuivrend waterbad maar pas is uitgerezen,
“Behoeft niet,” sprak de Heer, ‘op nieuw gekuischt te wezen,
En zoo hij 't luttel stofs, dat op zijn voeten zit,
Nog afspoelt, is hij gansch van top tot teenen wit,
En gij zijt zuiver thans, edoch niet al te gader.’
Dus sprekend, bukte Hij zich over zijn verrader
En diende en wiesch ook hem; een half gesmoorde zucht
Gaf uit zijne enge borst zich nauwlijks hoorbaar lucht,
Terwijl een dikke traan kwam peerlen uit zijne oogen
En op de voeten viel, die Hij stond af te drogen.
Terwijl Gods Zoon zijn glans in 't kleed des knechts verstak,
Was 't eeuwenoude punt van 't menschelijke zwak,
't Geschilpunt in den schoot der twaalf heropgerezen,
Wie onder hen toch wel zou de voornaamste wezen.
Toen Hij aan 't needrig werk der liefde had voldaan,
Trok onze Heer op nieuw zijn bovenkleedsel aan,
En zette midden hen zich aan de tafel neder,
| |
| |
En 't woord vloeide uit zijn mond vermanend zoet en teeder:
‘Gij noemt me,’ sprak Hij, ‘Heer en Meester, en 't is recht.
Zoo ik tenuwentwille uw slaaf gewierd en knecht,
En u in lijdzaamheid de voeten heb gewasschen,
Let op, dien zelfden dienst elkandren toe te passen.
Beseft, wat ik u deed; de dienaar is niet meer,
De afhankelijke knecht niet grooter dan zijn heer;
En wie in 't hemelrijk wil de allerhoogste tronen,
Die moet op 't aardrijk hier zich d'allerlaagste toonen
Het plechtig uur genaakt,
Waarop de Heer 't geheim der liefde kenbaar maakt.
't Cenakel gaat dees nacht een klaarheid nieuw zien blinken,
Die de oude wonderheên doet in de schaduw zinken,
Nog verder al 't verstand der schepslen overtreft,
Dan js hemels hoogste kreits zich boven de aarde heft.
Geheim, door geen vernuft van englen te doorgronden,
In 't allerdiepste diep der Wijsheid Gods gevonden,
Door de eindelooze Liefde al zoekend uitgedacht,
En door den arm volvoerd der eeuwige Oppermacht;
Wiens glans de helle vlam der vuurge Serafijnen,
Gelijk de dagvorstin de starren, dood komt schijnen.
Ontzaggelijk Geheim, waarvoor de Cherub buigt,
't Aanbiddend hemelkoor in heilgen eerbied juicht,
De gouden cither roert en, 't aangezicht omgeven
| |
| |
Met vlerken, ligt ten grond te siddren en te beven;
Waarop het geestendom in meer verrukking staart,
Dan 't eerste scheppingsuur verwondring had gebaard,
Toen God in 's aardrijks schoot den eersten grondslag legde;
Het ongeschapen Woord het makend Fiat zegde;
Zijn vinger de ochtendzon uit de Oosterpoorten dreef
En heur aan 't blauw gewelf den wijden boog beschreef,
Waar langs zij wandlen zou; de starren uitgetogen
Bij duizendtallen, vóór hem 't glinstrend aanschijn bogen
En spraken: wij zijn hier! de bodem, hel bestraald,
Met bloem en kruid en boom zoo heerlijk stond bemaald;
De logge mastodonten dóór de vlakte bonsden;
Miljoenen muggen op de onmeetbre waters gonsden;
Den zoon des zesden dags, geworsteld uit het slijk,
De geest werd ingestort, Gods eigen beeld gelijk.
Wat, wat beduidt de bouw van hemel en van aarde
Bij 't wonder, dat het Woord op heden openbaarde!...
Daar aan de tafel zat Gods ongeschapen Zoon,
Van al de aanloklijkheên der twee naturen schoon,
De Vrucht der Vrouw, beloofd aan 't eerste paar der menschen,
Die veertig eeuwen lang het voorwerp van de wenschen
Der patriarchen was, in de opgesmukte zaal
Vergaderd met de twaalf. 't Was 't opperst afscheidsmaal,
Den avond vóór zijn dood. Een dauw van klaarheid doomde
Hem van den schedel af, en uit zijne oogen stroomde,
Als uit een tweefontein, een kristallijnen vloed
| |
| |
Van licht, zoo machtig diep, zoo onuitspreeklijk zoet,
Dat elk zich vóór dien blik van eerbied afgeschrokken
En onweerstaanbaar toch door 't zeilsteen aangetrokken
Der liefde voelen moest. Eene ernst en minzaamheid,
Een zalving en een kracht, een kalmte en majesteit
Kwam zoo harmonisch zich op 't godlijk aanschijn menglen,
Dat aan den vingergreep der cithertokklende englen,
Van zielsverbazing stom, het snaargetuig ontgleed.
't Was, of de godlijkheid in 't menschelijke kleed
Geheel doorschijnend werd. De vlam der liefdevuren,
Die drie en dertig jaar zich binnen de enge muren
Van 't hart had saamgeprest, als in heur kluis benauwd,
Kwam met zoo forsch een jacht zijn boezem uitgedauwd,
Dat 't flikkrend lichtgeschijn der walmende olielampen
Door de aangestroomde wolk van gouden zonnedampen,
Die uit dien oven steeg, in 't duister werd gesteld.
Geheel 't Cenakel werd van dezen glans verheld.
Het elftal voelde zich van loutre liefde ontvonken
En schaarde, van den geest van Gods gemeenschap dronken,
Zich nauwer rond den Heer. De twaalfapostelvorst
Zat aan zijn rechterhand, en op zijn linkerborst
Lag Zebedeüs' zoon, Joannes, neergebogen
En zwolg, als 't zuigend wicht, met langgerekte togen
Het uitgepuurde zog van 't maagdlijk Godslam in.
In heilge stilte zat 't apostlijk huisgezin
Rond zijnen Vader neer. 't Cenakel blonk van luister.
| |
| |
Één nachtgedaante slechts kwam met zijn schaûw van duister
Zich menglen met dien glans. Het was de Iscariooth;
En onder 't stekelbosch der haren vlammig rood
Glom onheilspellend 't licht der gloeiende oogentoortsen;
En in zijn knokkelhand, verkrampt van koude koortsen,
Hield hij in 't pand van 't kleed de beurze vastgeklemd,
Die hem der Joden Raad ten loongeld had gestemd
Voor 't uit te leevren bloed. De huichlaar van 't beminnen
Was in het heiligdom der hoogste liefde binnen.
Maar niemand lette op hem. Wat mag de schaûw der nacht
De zonne bleeken doen in volle middagkracht!
En immer inniger van liefde brandend, sloten
Zich de elven rond den Heer, van klaarheid overgoten.
't Scheen, of hun aller geest zich met hem menglen wou,
Eer Hij zijn eigen zelf hun mededeelen zou,
In 't geen zij uit zijn hand ter heugnis zouden nutten,
Waarin Hij de eindloosheid der Almacht uit zou putten,
Die met den scheppingsbouw der werelden gespeeld,
En met een enkel woord, dat uitwerkt 't geen 't beveelt,
't Heelal in 't aanzijn riep. Op heden zou 't Cenakel
Het godlijk schouwspel zien van 't nooit gehoord mirakel,
En onder 't schijnsel arm van luttel brood en wijn
De God- en Menschlijkheid zien tegenwoordig zijn.
Hier zou, in Davids huis, de grootste van zijn spruiten
Met bovenmenschlijk stuk zijne aardsche loopbaan sluiten;
De Telg van 't Huis des Broods in 't vettig Ephrata
| |
| |
Den vollen levensstroom uitstorten der genâ:
Het levendmannabrood, dat uit den hemel regent;
De milde springfontein, den kelk des heils, die zegent;
Een allerzoetsten disch van godlijk Vleesch en Bloed,
Die 't koninklijk geslacht van Juda's leeuwen voedt.
Stildankend hief de Heer ten hemel op zijne oogen
En strekte kruiselings in zeegnend alvermogen
Zijn hand uit over 't brood, dat vóór hem lag ten disch,
En plechtig klonk zijn stemme: ‘Neemt en eet, dit is
Mijn Lichaam, dat voor u zal worden prijsgegeven.
Doet dit en denkt aan mij, wanneer gij 't Brood van 't leven
Aan 't outer nutten zult.’ Hierna nam Hij den kelk
En zegde: ‘Neemt en drinkt, dit is mijn Bloed, hetwelk
Voor u en velen, voor de zondige Adamsloten,
Tot aller vredezoen zal worden uitgegoten
In 't Nieuw Verbond. Doet dit tot mijn gedachtenis,
Zoo vaak gij 't groot geheim hervoortbrengt in de Mis.’
Zink neer, op 't aanschijn neer, in dees gewijde muren,
Waar God aanwezig is. Blaak, blaak van liefdevuren,
o Christen, neergeknield voor 't weerdig Sacrament,
Waar uw Beminde rust, die al uw nooden kent.
Treed in dat heiligdom, aan 't aardsche stof onttogen;
Zing Jesus prijs en lof met de englen uit den hoogen;
Verkwik u in 't priëel van 't lieflijkst vriendenhart,
| |
| |
Het veilig toevluchtsoord in alle leed en smart.
Gelijk in 't menschlijk kleed de Godheid was verholen,
Zóó is hier onder schijn van brood en wijn verscholen
De God- en Menschlijkheid. Juich, aarde! Hemel, juich!
Gij, stervling, twijfel niet... Geloof, aanbid en buig. -
Ziedaar den tarwestruik, die op 't gebergt zal groeien;
Den wijnstok, die in 't dal van sap zal overvloeien;
Het eenig zuiver offer, dat in ieder oord
Van 't wereldrond, van Oost tot West, van Zuid tot Noord,
Van zonnesop tot ondergang in alle dagen,
Gods heilgen naam ter eer zal worden opgedragen. -
Doorluchte Priestrenrij van 't nieuwe heilverbond,
Die offert hem, die is, eer Abraham bestond,
En draagt in waarheid op, in diepe heimenisse,
Der wereld kruisrantsoen, vereeuwigd in de Misse;
Geen boks- of stierenbloed, geen druipend rundervet,
Geen machtloos zinnebeeld, geen bleeke schaûw der Wet;
Maar d'Ééngeboren Gods, des Vaders welgevallen;
Maar 't Vleesch en 't Bloed van 't Lam, alléén geslacht voor allen;
Geen blankgedegen brood, uit aar van tarw gegroeid;
Geen wijn, uit sap van druif in reinen kelk gevloeid;
Maar Wijn, die maagden teelt; maar 't Brood der engelkoren,
Van wien de Heer met eed heeft bij zich zelf gezworen:
‘Gij zijt in eeuwigheid tot Priestervoogd gewijd,
Melchisedech gezalfd van vrede en rechtigheid.’ -
Wie zal des priesters ambt aan 't heilig altaar malen,
| |
| |
Wanneer hij, neigend 't hoofd, omkranst met gloriestralen,
Het vlekloos Offerlam en aller heeren Heer
Met zachte stem gebiedt en roept ter aarde neer;
En, onder schijn van brood, houdt in zijn hand gewogen
Die alles onderstut en de ongewrikte bogen
Des hemels daavren doet vóór 't opslaan van zijn blik!
Ontzaggelijk geheim, dat 't englendom met schrik
En siddering vervult bij 't bevend aanzichtdekken!
Ach! kon mijn gansche ziel in liefdestroom verlekken,
En, in den oceaan verdronken van genot,
Ontbonden van deze aard, zich storten uit in God!
Helaas! zal 't menschenkind het wagen op te stijgen,
Waar 't geestendom verdwelmt in diep aanbiddend zwijgen?
Vergeef, o groote God, vergeef mijn kouden toon,
Alwaar de Cherubien, gebogen vóór uw troon,
Te kort schiet in den dank, dien hij u op komt dragen,
En 't vlammend aanschijn dekt, van 't scheemren blindgeslagen,
Met 't nietig wormpjen één, dat omkruipt in het stof.
Het schepseldom bezwijmt in 't staamlen van uw lof,
Al zou 't in éénen zang de ontelbre stemmen paren.
Geef Gij u zelven de eer; slechts Gij kunt evenaren,
Wat uwe oneindigheid aan roem en prijs besluit;
Geen ander, dan Gij zelf, spreekt, God! uw grootheid uit.
|
|