| |
| |
| |
| |
Vierde zang.
Lucifer verhaalt zijnen tocht dóór den Chaos. Beschrijving van het Paradijs. Bekoring en val van het eerste menschenpaar. Hunne straf. Erfzonde en dezer gevolgen. Algemeen zedenbederf. De zondvloed. De opkomst der afgoderij. Abraham en de Patriarchen. Mozes, de Wetgever. De Plagen van Egypte. De Rechteren. De Koningen. De Profeten. Het algemeen verlangen naar de komst van den Verlosser overal levendig gehouden.
Ik had maar pas de poorten
Des afgronds achter rug, of duizend wondre soorten
Van onbestemd geruisch verbijsterden mij 't oor.
Ik bleef te horken staan. Een monsterachtig koor
Kwam uit de oneindigheid der ledigte opgedommeld,
Als 't loeien van een zee, die, weg en weer geschommeld,
In doffe woede bromt. 'k Ging af op 't vreemd geluid,
Doch vond mij onverwachts in de opwaartsvlucht gestuit.
Ik was verdoold geraakt in bajerts woestenijen,
Waar water, aarde en lucht in eeuwge warling strijên;
| |
| |
Mijn vleuglen sloegen neer, van 't roeien afgemat,
En dropen van het slijk, dat in hun slagpen zat.
Zoo dobberde ik in 't hart dier wangeschapen wereld,
Waar alles wielt en woelt en door elkander dwerelt
En plast en plonst en plompt en kletst en klutst en klotst
En zonder ordening in 't wilde hotsebotst.
'k Moest spartlen, als het dier, met handen en met voeten,
Om, dwars door dik en dun, dien mengelklomp te ontwroeten;
Doch, hoe 'k mijn kreuple vlerk wou reppen naar omhoog,
't Was, of een schacht van lood mij op de schoudren woog.
Hier moest ik, zonder hoop, in 't week moeras versmoren,
Zoo 't vuur des haats, in 't hart aan 't zieden, heet van toren,
De ontplofbre solfervlam, dóór de enge keelklep uit,
Langs neus en snavel niet met schuifelend gefluit
Ontsnappen laten had; zoo niet, in buldrend razen,
De gloeiende simoun het slijk had weggeblazen,
En mij een vrije baan geopend had in 't rond,
Langs waar ik, op de vlerk des zwavels, doorgang vond.
'k Zag eindlijk in de verte een flauwe scheemring glimmen
En raakte dóór de poort der grijze nevelkimmen
't Gebied des bajerts uit van modder en van slijk,
Hetwelk de helle scheidt van 't nieuwe wereldrijk,
Dat ik in zooveel druks en arbeids kwam verkennen.
Toen schudde ik in de lucht mijne stramme vleugelpennen
En hief den schedel op en schoot dan, als een schicht,
Die van de boogpees snort, de zon in 't aangezicht.
| |
| |
Ik keek met strakken blik de gouden lamp in de oogen,
Die bengelt aan den trans der rondgewelfde bogen...
Ik gruwde van mij zelf, toen ik mijn zwarten schijn
In 't spiegelvlak zag staan van 't zonnekristallijn...
De zon werd bleek van schrik en borg zich van benauwen,
Toen zij mijn nachtgespook heur licht zag tegengrauwen,
Toen ze, als eene onweerswolk en dreigende oorlogsvlag,
Mijn donkre vleugelschaûw zag drijven dóór den dag.
Zóó zeilde ik bliksemsnel, van star- tot starreteeken,
De hemelkreitsen dóór. In twee paar vleugelstreken
Zoefde ik een kleinen kloot, die rond de zon wielt, vóór;
Een mindre loopt hem na, als lijftrawant, in 't spoor.
't Was d'aardbol met zijn maan, dien wij 't zestal dagen
Door 't scheppend Woord van God in 't leven ordnen zagen.
Op 't hoog gebergte rees een statig cederwoud,
In halven cirkelmuur tot aan de lucht gebouwd.
'k Herkende 't paradijs, in ronde kom besloten,
Waar, uit het hart der rots, de vierbron komt gesproten,
Die kronkelt door het dal, dat door des Scheppers hand
Van in den aanvang af ten lusthof is geplant
En woning voor den mensch. Reikhalzend van verlangen,
Bleef ik bewegeloos een stond in 't luchtruim hangen;
Ik trok mijn vlerken in ter schoudren langs den romp
En stortte ineengeprest voorover, met de tromp,
Als de uitgevaste gier, die roof zoekt, naar beneden.
Zoo kwam ik aangeland in 't paradijs van Eden,
| |
| |
En keek mijne oogen dul aan 't wonder van den hof.
Hier vindt, voor geesten zelf, verbazing rijke stof.
Ter linker doemt een muur van bergen, die ontzetten,
Die door de majesteit van hun gewicht verpletten.
Op d'ongeplooiden rug dier titans, stijf van boog,
Rijst uit het wervelbeen der aarde een stad omhoog
Van ongewrikt arduin; heur torens opgevaren
Staan, als een strijdbaar heer met gladde beukelaren,
In 't hagelblank kuras ten oorlog uitgereed,
Uit maagdlijk diamant van eeuwig ijs gesmeed.
Steil boven d'afgrond reikt de bergreus tot de transen
En steekt naar 's hemels dak zijne armen, als twee lansen,
Zóó hoog? dat de adelaar, die rusten gaat op 't punt,
Den strakgespannen blik nog zelfs geen doelwit gunt.
Een heldre watersprong stort schuimend van de rotsen
En gaat met hol geluid ter diepte nederbotsen
En kronkelt door het dal, gelijk een zilverslang,
In zachte golving voort met murmlend harpgezang.
In 't uitgegroefd gebergt zijn overgroote zalen;
Daar is de schat bewaard van edele metalen,
Van goud- en zilvererts en blinkend keurgesteent
En wat zijn hellen glans aan 't licht der zon ontleent,
Van verre of naderbij, en uit haar glinstrende oogen
De lichtuitstralingskracht in zich heeft opgezogen,
Die klaarte spreidt in 't hol. Daar kijkt ten allen kant
't Verduizeld oog zich blind aan scheemrend diamant,
| |
| |
Blauwgroenen zeeagaat, azurige saphieren,
Opaal en glimmersteen, doorgloeid van tintelvieren;
Smaragden, zachtgeverfd in groen fluweelen dos,
Nog mijner dan 't tapeet van donzig vedermos;
En zonnegoud-topaas en chrysolieth; daar vonklen
Robijnen vurig rood en barnende karbonklen;
Grenaat en amethyst, in purperglans gedoopt;
En bruinen turmalijn, waardoor een bliksem loopt,
Die, zoo de warmte hem den sluimer uit komt wekken,
De koolasch van den haard gevoelig aan kan trekken;
En melkigen agaat, roodgelen hyacinth
En levend mosaïek van onyx veelgetint,
En steenen, met de vlam van duizend regenbogen,
Als 't spelend aderbloed, van 't zonnelicht doortogen.
De voet des reuzenbergs, wiens schedel nimmer dooit,
Baadt in het gladde meer. Aan d'overkant ontplooit,
Gelijk een waaiervorm in trapsgewijze bogen,
Een lange kettingrij van heuvlen zich voor de oogen,
Met hoog geboomt bekroond, wiens zachtgetemperd groen
Harmonisch met het blauw van 't ronde paviljoen
Des hemels samensmelt. In 't bochtig dal beneden
Is van des Scheppers hand de lusthof uitgesneden,
Waar 't oog zich zat aan kijkt. Eene uitgestrekte wei
Is, als 't gestikt tapijt van fulp, met velerlei
Gebloemte rijk bezaaid, in alle vorm en kleuren,
Dat op zijn stengel zingt en ruikende ambergeuren
| |
| |
Laat stroomen in de lucht, als de eerste morgendstraal
Hun kelken openkust, en elk zijn wierookschaal,
Uit zoete specerij van liefde en dank gemengeld,
Den grooten Levensgeest lofpsalmend tegenbengelt,
Die 't al geschapen heeft. De slanke popel schiet,
Gelijk een pijl, omhoog langsheen den kronkelvliet.
Een wuivend palmenwoud met breedgetakte veedren
Beschaûwt der heuvlen voet; het spichtig loof der ceedren
En masten dekt hun kruin en teekent, als een muur,
Zich op den luchtkring af van ongevlekt azuur.
Op d'effen rug geleund dier zachte heuvelketen,
Is in de stille rust de schoonheid neergezeten.
De paradijshof is in 't midden aangelegd,
Rings om den vijver heen. Een kostlijk ooftgerecht
Hangt, tot de greep gereed, aan de overladen twijgen,
Die onder 't zwaar gewicht der vruchten nederzijgen.
Hier staat de boom geplant, die gouden applen draagt,
Wier uiterlijke schijn 't begeerlijk oog behaagt,
De Boom der Wetenschap van Goed en Kwaad; daar neven
De onsterfelijke Boom, die vruchten teelt van Leven.
Hier wast de vijgelaar, en tusschen 't donker groen
Is 't ranke druiveloof geslingerd in festoen,
En dóór 't gekerteld blad ziet men de muskadellen,
Gepurperd van het bloed des eedlen wijnstoks, zwellen.
Hier prijkt aaneengetrost de wondre kokosnoot,
Met ijzerharde schaal, een kinderschedel groot,
| |
| |
Hier schudt de dadelpalm zijn kostelijke vruchten,
Die smelten in den mond; hier zijn uit alle luchten
Gewisseld ondereen gewassen van sieraad
En ooftgeboomt, dat rijpt en in den bloesem staat.
Hier heeft 's Algoeden hand uit alle werelddeelen
Het puik van al hetgeen gezicht en smaak kan streelen
Aan vruchten en geboomte en kruiden en gebloemt,
Waarvan geen tong of taal ooit de eigenschappen roemt,
Verzameld voor den mensch. - Doch, wat beteekent zegen,
Daar waar geen leven is en zelfbewust bewegen?
En wat is zaligheid, die niet genoten wordt?
Doch hier is volle maat van leven uitgestort.
't Roert alles hier en krielt van menigte van dieren,
Die zwemmen in den vliet, of in de ruimte zwieren
Of wandlen op het land, en alles vindt zijn vreugd
En wordt naar hartelust verzadigd van geneugt.
En alles, groot en klein, van mastodont tot wormen,
Telt in de schakel meê, elk naar zijn kleur en vormen
Gebeeldhouwd en gemaald in welgeschapen schijn,
Zoo als 't aan ieder past. Ik zag in 't kristallijn
Der heldre waterkom de snelle visschen dartlen
En met den zwabberstaart het onderst boven spartlen,
Terwijl de blanke zwaan in 't majestatisch kleed,
Dat als een mantel sleep, den spiegel overgleed,
Gelijk een koningin. En boven 't koele water
Klonk in de blauwe lucht het jubelend geschater
| |
| |
Van 't zangrig pluimgediert; de kleine nachtegaal
Hief aan het hoofd van 't koor in hemelzoete taal
Het groote danklied aan des Scheppers, dat beneden
Door deze, die den boôm des vasten gronds betreden?
Herhaald werd op hun wijs. - En welke schakeling
Van orde en harmonie heerschte in den dierenkring!
De machtige olifant met grofgebouwde schonken
Lag aan den gladden bast des baobabs geklonken,
Als waren wortelvast de massas saamgevloeid
Dier reuzen, te ééner stond den bodem uitgegroeid.
De groote boa sloeg in breede kronkelingen
't Veerkrachtig, lenig lijf, met uitgerekte ringen,
Gelijk een gordel, om den knoestigen abeel,
Uit wiens verzilverd loof het zangerig gekweel
Der schelle botvink klonk. De kemelpardel plukte
De malsche blaadren van zijn twijgen en hij bukte
Den langen hals er bij. De rosse koningsleeuw,
Die nu de wildernis doet daavren van 't geschreeuw,
Zat neergehurkt bij 't lam; en de ijselijke krijger,
Wiens oog van bloedlust vlamt, de vaalgestreepte tijger
Vermeide zich bij 't rund; de bruingehaarde beer
Liep met den schimmel rond in dartling op en neer.
Ik zag den wolf het schaap in zoete vriendschap lekke
Den havik en de duif liefkoozend trekkebekken
En gansch het dierendom, in ronden kring geschaard,
Eendrachtig, groot en klein, in liefde en vreê gepaard.
| |
| |
Maar boven al 't gediert, dat mijn verwonderde oogen
Aanschouwden in den hof, ondanks mij zelf bewogen,
Zag ik het eerste paar van 't menschelijk geslacht,
Gelijk den dageraad, die opkomt uit den nacht.
Ik zag door 't loover heen, omstuwd van zonnestralen,
Hoog boven 't aardgediert, twee wondre schepsels pralen
Van eedler vorm en leest: de man en zijn mannin;
Hij, Koning van 't heelal, en zij, de Koningin;
Hij, van des Hoogsten hand uit roode klei gekomen
En met Gods geest bezield; zij, in den slaap genomen
En uit de warme rib geboren van den man,
Het vleesch ja van zijn vleesch en 't lijfsgebeente van
Zijn eigen lijfsgebeent, hem tot een troost in 't leven,
Een trouwe gezellin en hartsvriendin gegeven;
Opdat zij hand in hand, getwee, naar 't lichaam één
En één van ziel en zin, genieten in 't gemeen;
Ook in 't ontelbaar zaad van aangeteelde loten,
Het godgelijkend kroost, den vruchtbren stam vergrooten,
Die de aard vervullen moet. Het merk der majesteit
Is op het aangezicht van Adam uitgespreid:
Zijn voorhoofd, breed en hoog, is rond met kracht omtogen,
Met ernst en statigheid. Zijn vlammenschietende oogen
Weerstralen 't godlijk licht, waarvoor de boschleeuw buigt,
De ontzagbre behemoth al knielend eerbied tuigt,
En gansch het dierendom, bij 't noemen van zijn namen,
Zich aan zijn voeten vlijt en heentrekt zonder pramen,
| |
| |
Gevolgzaam op zijn wenk en luistrend naar zijn stem,
Die met ontzag gebiedt en hulde vergt met klem.
Zijn schedel draagt een kroon van zwartgekrulde lokken,
Die in een dubblen tros langs wederzijden vlokken
Van 't koninklijk gelaat en kussen 't schouderblad.
Zijn breedgewelfde borst behelst een vollen schat
Van moed en levenslust; zijn hart een bron van zegen,
Een frisschen watersprong, bedrupplend al zijn wegen,
Dooraâmd van zaligheid en balsem van genâ,
Wiens heil hij dubbel smaakt, het deelend met een gâ.
Wat verwen zijn bekwaam het tweede beeld te malen,
Dat wandelt door het groen van Edens lommerdalen,
Als in de schemering de jonge dageraad
Door dauw en nevelgrijs in stroomend goud zich baadt!
Wanneer zij 't kristallijn der zachtgetemperde oogen
Laat spieglen onder 't loof der rondgewelfde bogen,
Dan schijnt de hemel zelf op 't aardrijk neergedaald
Met al zijn lieflijkheên, zoo mild een goedheid straalt
Uit d'opgeslagen blik. Twee kransen peerlen schieten
Uit 't ongevlekt azuur; gebenedijde vlieten,
Die zaligheid in top en niet de nooddruft plengt,
Den overstelpten kroes der blijdschap, onvermengd
Van smarten, uitgeborld. Half open tot een lach,
In 't rozenwaas gedoopt van d'aangebroken dag,
Verschuift de gulle mond het karmozijn der lippen,
Als wilde heel de ziel verrukt naar buiten slippen
| |
| |
En zingen op haar tong. Heur lange haarlok drijft
In sluier nederwaarts, die zachte kronkels schrijft
En giet de schouders af zijn stroom van gouden baren,
Die wiegelend den rug en blanke borst omvaren.
Zóó stappen, hand in hand gestrengeld, naast elkaar
De man en vrouw, het schoonste en zegenrijkste paar,
Dat ooit de bodem droeg. Geen schandehulsels dekken
De onnoozelheid van lijf en leden zonder vlekken,
Die staan daar in den dag van naakte majesteit,
In al den adeldom en ganschvolschapenheid
Der reine menschlijkheid, van godlijkheid doorvloten,
En dragende in de ziel de beeltenis gegoten
Van Hem, wiens zegel hun nog versch op 't voorhoofd kleeft
En wijdt in 't koningschap. Hun lichtgedaante zweeft
In vrijdom ongekrenkt en onbewust van boeien:
Zóó moest dit godlijk beeld des Scheppers hand ontvloeien.
Dees moedernaakte twee, van onschuld rijk gekleed,
Gebieden dóór 't heelal en zwaaien wijd en breed
Den onbetwisten staf op zooveel duizend dieren,
Als wriemlen over 't land of in de golven zwieren
Van zee en blauwe lucht; wat, al of niet getuigd,
Zijn levensaders zat aan 's aardrijks borsten zuigt,
Of koud ligt in haar schoot. Geen schaamte kleurt de wangen,
Waar eer en deugd op troont, van kommer onbevangen,
Van gruwlen onbesmet en ongerept van schand.
Geen oorlog mensch in mensch zet op in tegenstand.
| |
| |
Benijdbre staat! o Leven, overdauwd van licht,
Doorwasemd van geluk! Verruklijk evenwicht
Van stof en stofloosheid, die stemmenparig zingen,
Waar 't lijf, weerbarstig, niet den teugel wil ontspringen
Des geestes; deze niet ontslibbren aan den toom
Der rede, die van God haar ingeblazen stroom
En ademtocht ontvangt! - Het vorstenpaar van Eden
Gaat met een stool omgord van stralen om de leden,
Een dos van purperschijn, die breed in plooien slaat;
Hij vlot hun schreden na in drijvend lichtgewaad,
Gelijk de morgendzon, gekroond met roem en luister,
Haar gouden mantel sleept door 't wandelspoor van 't duister.
Begaafden onder al, die naakt zijt en niet naakt,
Door 't leliesneeuwig kleed belommerd, rijkgemaakt,
Verheerlijkt en gekroond! Driezalig moogt ge u noemen,
Indien ge alleen op God en zijn gebod wilt roemen,
Geene andre kennis acht, en, in te stoute vaart,
Gesteigerd boven 't peil, geen zon in de oogen staart,
Wier uitgeschoten vlam uw vleugels kan verschroeien,
U dooven 't levenslicht in 't lichtverdelgend gloeien,
Die neergebliksemd stort in eeuwigdonkren nacht. -
De eerwaardige ouders van het menschelijk geslacht,
Bestemd om 's aardrijks boôm te dekken met hun loten,
Zijn door den Eeuwge zelf in 't echtverbond gesloten;
Dat nimmer, wie 't ook zij, God tartend, durv' bestaan
Te breken dezen band, vóór de Almacht aangegaan.
| |
| |
De godverpande trouw der jonggeboren bruiden
Werd plechtiglijk gevierd. De zoetste balsemkruiden
Bewierookten den hof en spreidden rond een geur
Van hemelschheid; 't gebloemte schoot zijn helste kleur
En verwenschaakling uit, wedievrend in 't behagen;
Het mossig voetpad boog om 't schoone paar te dragen;
't Gepluimde koor hief aan en schaterde door 't hout;
't Gedierte, groot en klein, zoo als het is gebouwd,
Verscheen, en, op zijn wijs, elk in zijn stembetoning,
Stak op de lofbazuin van koningin en koning;
De stomme visschen zelf van blijdschap sprongen op,
En beurden uit den vliet den bontgeschubden kop,
En klapten met de vin en zwabberstaart in 't water.
Het was een vreugdgejoel, een luid gesnap, gesnater,
Gewemel hoog en laag; ja macht en snelle geest,
Lichtspranklend afgezeild, kwam zitten aan het feest,
En onder 't groene loof met Adam banketteeren,
En in zijn hoofd en stam het nieuw geslacht vereeren,
Het kroost van éénen God, met de englen erfgemeen.
De hemel op dien dag met de aarde smolt ineen,
En vierde bruiloft mede in luit- en harpgezangen.
Helaas! Het hooggetijde, in jubel aangevangen,
Herkeert maar al te ras in droevig jammerspel,
En 's menschen wee herklinkt in zegegalm der hel.
Ik staarde 't schouwspel aan, en vond mij schier bewogen:
Ja tranen, mij ten spijt, ontsprongen aan mijne oogen,
| |
| |
Bij 't zien van zooveel heils, zooveel onnoozelheid
Dier schoone schepsels, die, ter kwader uur verleid,
Het ingeschapen erf, hun bruidschat, zouden derven,
Om in de slavernij ellendig rond te zwerven,
Vervloekend 't levenslicht en roepend om de dood:
Een onbegrensd geluk, door ongekenden nood
Te plotselings gevolgd. 't Boosaardiglijk vernielen,
De wreede moorderij van zóó verheven zielen,
Gespijsd van alle goed, gespeend van alle kwaad,
Zich badende in 't genot van hun doorluchten staat,
Dit ging mij in het hart en stond mijn moed te weeken.
Elk ander had gewis vóór Adam vlag gestreken,
En keerde ledig weer en liet in steek de wraak.
Weet dank aan Lucifer: hij hield den voet bij staak.
Hadt gij den mensch gezien, aleer hij was gevallen,
Ik zweer het, geen van u, geen enkel van u allen,
Die niet, van eerbied stom, aanbeden had in 't beeld
Den Maker eindloos schoon, die in 't boetseersel speelt,
Als in een wederschijn, en spiegelt in zijn oogen
Een straal des luisters af, zijn eeuwgen schoot ontvlogen.
Mijn zinnen waren weg, verrukt, verdwelmd, en 't scheen,
Dat tijd en afstand, aarde en hel rond mij verdween;
't Verloren paradijs, zoo wijd teruggevloden,
Opnieuw mij tegenstroomde uit 't aanschijn dezer goden,
Wien 't onvergeetlijk Schoon te voorschijn brak dóór 't slijk,
En voerde de aardschheid op, ook boven 't hemelrijk.
| |
| |
Wie weet, hoe langen tijd ik ware ontgeest gebleven,
Zoo niet die zweem naar God mij aan mij zelf hergeven
En opgeroepen had tot kwijting van mijn taak.
Zit de Oppermajesteit te hoog en buiten raak,
Het lust ons, hem in 't werk en 't schepseldom te schenden,
Hem in 't verkoren beeld een pijl naar 't hart te zenden,
Wiens kromgehoekte spits zich vastzet in de wond.
Ik wil met éénen slag verbreken 't erfverbond,
Ontwijden staf en kroon en 't scheppingsplan versteuren;
Het blank genadekleed hun van de heupen scheuren,
Die staan daar, God ten spijt, mishandeld naakt en bloot,
Te huivren van de koû in de ijzers van de dood,
En slaan de palmen saâm, en kloppen blauw hun borsten,
Dat steenen in den grond, van 't huilen doorgeborsten,
Van deernis zijn geraakt en schreien om hun leed.
Dan stoot hun boezem uit de sombre wanhoopskreet:
‘Ach, waar' dees dag, dit uur, wij zelven nooit geboren,
Die zien ons heil te niet, een eeuwig goed verloren!
Vervallen koningen, uw troon en schepter kwijt,
Gaat, ploegt de knarsende aarde, om u vermaledijd,
En sleept in 't bloedig spoor van 's vijands zegewielen
Uw ketens ramlend na, Gods vrijgeschapen zielen!’
Ik zal 't verloopen zaad, ontaard van zin en geest,
Verbasterd van zijn stam en ingeprente leest,
In 't gloeiend schandemerk der dienstbaarheid hersmeden,
't Gebroken stempelwas in helschen deesem kneden,
| |
| |
't Bezielen met mijn aâm, 't doorwaaien met mijn win
Mij storten in zijn vleesch, en voeden 't Adamskind
Tot duivels lijftrawant, die menschen zal verdoemen,
Den helschen satan God, en God zal satan noemen.
Zóó wordt ons nederlaag geboet aan menschenschijn
En kaatst ten hemel weer, en treft 't ontref baar Zijn,
Tot waar 't den zetel spant van eeuwen onbewogen,
En houdt den hoogen staf, de starrelichte bogen
En zonnekreitsen dóór en gordels zonder tal
Van wereldwerelden, geworpen door 't heelal,
Die zwemmen op en af langs de oeverlooze baren,
En drinken uit zijn blik zich levend vuur in de âren
En geest van dunne vlam, en slingren om en rond
Hun midpunt zonder rust, en elken morgendstond
En avond buigen 't hoofd van stralenkronen neder,
En wachten op zijn wenk.... en dan vertrekken weder.
Maar hoe dit paar genaakt, God liever dan 't azuur
En d'appel van zijn oog? Zijn goedheid met een muur
Bedekt het van rondom, en houdt het afgesloten
Met lommerwolk, uit lucht van dageraad gegoten
En doomend zonnewaas. Hij strekt ten beukelaar
Zijn arm almachtig uit, en stort zijn zwellende aâr
Van zegen hun op 't hoofd in vloed van heilgenaden.
Hij heeft met englenwacht omzet hun wandelpaden
En lijfstaffieren, die in 't ronde houden waak
Bij dag en nacht, dat niets Gods hooggewijden naak',
| |
| |
Wat, vreemd en onvertrouwd, hun zaligheid moog' letten.
Wie waagt het roekeloos den voet hun dwars te zetten,
En, schendende Adam aan en zijn gezalfden staf,
Te roepen op zijn hals zoo fel en zwaar een straf,
Als 's Hoogsten toorn in brand mag op de kruin te gieten?
't Is zorglijk op 't geval een schicht in 't wild te schieten,
Die, door een takkebos of vleugelzwaai gestramd,
Zijn wit te bijster loopt, en zelfs de huid niet schramt.
Wie alles zet op 't spel, die moet de kans niet wagen,
Eer hij een slag mag slaan, die al zijn dracht moog' dragen.
Hoe beve ik, of dit paar, voor hinderlaag beducht,
Den sluwgespannen strik, mij hoonend, nog ontvlucht!
Zoo wrokte ik in mij zelf, en zat op 't stuk te broeien,
Toen plotslings van omhoog een klaarheid af kwam vloeien,
Die schemerde in de lucht, dat 't lichten van den dag
Verging en schaduw werd. Van uit mijn schuilhoek zag
Ik 't blinkend schijnsel na, dat, klepprend met zijn pennen,
Al na en nader kwam den lusthof binnenrennen,
En Adam tegendreef. 'k Erkende Gabriël,
De tolk en afgezant, die 's Oppersten bevel
En boodschap overbrengt. Van 's engels schouders zwieren
Twee vleugels blauwgeschulpt van vluchtige saphieren,
Van binnen afgezet met zonnekristallijn,
Doorvonkt van diamant en dauw van perelgrein.
Een sluier, van Gezag en Majesteit geweven,
Met de eigendommen Gods geheimnisvol omschreven
| |
| |
En zinnebeelden, strikt zich om zijn lenden vast
En kleedt met Godheid om, wie draagt Gods woord en last.
Zijn lokken, die den rug met gouden toorts omweemlen
En waaien vlammen uit, die hel van starren scheemlen,
Zijn met een eeuwgen krans van glorie oversnoerd,
Die boven 't voorhoofd sluit en in zijn schildrond voert,
Met aangewette punt van bliksemstraal gedreven,
Zijn wapen hooggeducht, waar midden is geschreven
Zijn naam: de Kracht van God. Ik zag des engels beeld,
Met wien ik eens 't geluk des hemels had gedeeld,
Vertoeven bij den mensch, en 't licht der zonnestralen,
Die hij uit de oogen schoot, op Adam nederdalen.
Ik dook van spijt den kop nog dieper onder 't loof
En voelde grievender de onmeetlijkheid der kloof,
Die ons hield afgescheurd, en 'k zegelde 't bij eeden,
Den afstand tusschen hel en hemel te verbreeden,
Zooveel 't ons doenbaaris. Toen de engel opwaarts vloog,
Liet hij een voetspoor na van gouden regenboog.
Een tijd nog werd de hof verhelderd door zijn luister;
Maar de avondscheemring viel, en langzaam werd het duister.
Toen trok het echtpaar af naar 't dichte mirtebosch,
Hier was hun legerkoets gespreid van donzig mos,
Met lelies afgezet en frissche morgendrozen;
Zij moesten toen nog niet van 't rood der schaamte blozen.
Behoedzaam sloop ik na door 't dichtgewassen hout,
Om 't zachtgefluisterd woord, bij 't slapengaan gekout,
| |
| |
In 't donker af te spiên. ‘'t Is billijk dat wij loven,’
Viel vader Adam in, ‘den Meester van hier boven,
Die ons geschapen heeft; zijn liefde en goedheid dekt
Ons met zijn vleugelschild, op 't rustbed uitgestrekt.’
- ‘'t Is billijk,’ aâmde zij, ‘doch, zonder u te kwellen
Wat kwam u de engel Gods in 't lommerhuis vertellen?’
- ‘o Eva,’ voer hij voort, ‘o aller menschen moeder,
Ziehier een nieuw bewijs, hetwelk ons de Albehoeder
Van zijne goedheid geeft. Er is een booze geest
In 't paradijs gedaald; wees echter niet bevreesd:
Wanneer wij op 't bevel des Allerhoogsten passen,
Zoo heeft geen vijand macht onze onschuld te overrassen.
Wij zijn van God gevormd in deelen tweederlei:
De onsterfbre ziel uit niet en 't sterflijk lijf uit klei.
Verdierlijkt halverwijs en halverwijs verengeld,
Zijn wij het middenpunt, dat stof en geest omstrengelt;
Wij reiken de ééne hand naar 't dierendom en 't slijk,
En de andre hand naar God en naar het geestenrijk.
God heeft ons willekeur van goed en kwaad gegeven;
Wij dragen in ons hand de schaal van dood en leven,
Die, of ze rechts of links in 't zwenken ommeslaat,
Ter zijde knikt van 't goed of overhelt naar 't kwaad,
Herroepeloos ons heil of onheil uit zal wijzen.
Wij moeten om dees gaaf den grooten Schepper prijzen:
Zóó hoog heeft God den mensch in waardigheid vereerd,
Dat hij van hem geen dienst, als van een slaaf, begeert,
| |
| |
Maar vrije hulde uit 't hart, dat zich bij zelfbeseffen
In onderdanigheid ten hemel kan verheffen
En, vóór den troon geknield der hoogste Majesteit,
De schatting van zijn niet en zijne afhanklijkheid
Neerleggen aan zijn voet. Het past den mensch te vlieden
Al wat de Schepper hem, zijn schepsel, mag verbieden
En, op den eersten wenk gehoorzaam aan 't gebod,
In d'onderwerpingsakt te aanbidden zijnen God.
De Schcpper heeft op boet ons opgelegd van sterven,
De vrucht des Booms der Weet van Goed en Kwaad te derven;
Een kleinigheid, een niet, waarvan wij zijn beroofd.
De boomgaard wenkt ons toe, die overvloeit van ooft.
Wie nimmer werd beproefd, hij kan zijn deugd niet toonen,
En, wien geen strijd geviel, behaalt geen zegekronen.
De stof is klein, voorwaar, doch 't misgebruik is groot.
't Beteekend vonnis luidt: Aan d'appel hangt de Dood;
De Dood met al heur sleep van eindelooze kwalen,
Vermenigvuldigd en herwoekerd zooveel malen,
Als menschen eeuw aan eeuw en volken over de aard
Uit Eva's vruchtbren schoot in 't leven zijn gebaard.
De vorst der duisternis, verscholen in de struiken,
Zoekt onze onnoozelheid de blanke wiek te fnuiken;
Doch, blijft ons oor gestopt voor d'ingeblazen raad,
Die de eeuwge wet van God vijandig tegenstaat,
Zoo zullen wij den palm der overwinning halen,
En 't menschelijk geslacht zal, onder zegepralen,
| |
| |
De trotsche hoovaardij beschamen van den geest,
Die door twee schepsels zwak in stoffelijken leest
Vernederd worden zal. Doch 't past ons, op te waken,
Dat we in den valstrik niet des boozen vast geraken.
Zóó luidt des Engels woord.’
Trok aan de hemelbaan stilzwijgend op en neer.
Toen kwam een zoete slaap op de oogen neergezegen
Der zaalgen, die allengs, onhoorbaar murmlend, zwegen
En sliepen rustig in op 't vreedzaam huwlijksbed,
Van alle knaging vrij, in de onschuld onbesmet.
Ik echter, in de schaûw gedoken van de struiken,
Mocht van den ganschen nacht geen oogscheel toe te luiken;
Ik had te veel gezien en nog veel meer gehoord
En in mijn werkend brein herkauwde ik woord voor woord.
Ik raapte deel voor deel in mijn geheugen samen,
En de uren liepen om in 't wikken en beramen,
Op welke wijze ik best dit goddelijk geslacht
Mocht vangen in den strik en krijgen in mijn macht.
De laatste nachtwaak was zoo goed als heengestreken;
Het deinzend nachtgestarnt begon alreeds te bleeken;
En 't eerste morgendrood ontlook ten horizont,
Dat mij besluiteloos nog in vertwijfling vond.
Toen eindlijk werd het klaar en helder in mijn zinnen:
Ik zou met 't vrouwebeeld den aanval eerst beginnen,
‘Want zoo 'k op Adam, 't hoofd, als op een steenrots, stuit,
| |
| |
Loopt 't aangelegde stuk nog op een breekspel uit.
Maar zoo zich de ijdle vrouw, verslingerd op mijn grepen,
Door haar nieuwsgierigheid gevolgzaam mee laat slepen
En aan het zoete zeem der weetlust lekken wil,
Dan breng ik wel haar schuit op sleeptouw in mijn kil.
Dan is de man gekaapt; zoo 'k Eva mag te winnen,
Dan haal ik Adam haast met heur aan 't lijntje binnen;
Want de onversaagdste man, dien niemand overmocht,
Valt voor een vrouwetraan, een vrouweblik, te locht.
Doch, onder 't beeld misvormd van 's hemels jammerzonen
Mij onder 't oog der vrouw in 't zonnelicht vertoonen,
Scheen me al te zeer gewaagd; mijn geestlijkheid vermomd
In 't kleed dus van een beest, dat 't menschdom nader komt!
Welk ging gedierte zijn, aan wien 'k zijn rok ontleenen,
Met wiens gedaante ik mij, 't bezielend, zou vereenen?
Ten laatste viel mijn keus op 't glibberig serpent:
't Is 't listigste gediert van al dat is bekend;
Het weet zich overal, langs duizend kronkelingen,
Verwisselend van kleur en vormen, in te dringen
En schijnt het best geschikt, in 't groote jammerspel
De rol der huichlarij te spelen, die de hel
Hem binnenblazen zal.’ - De cederheuvlen boven
Steeg de ochtendzon omhoog, gelijk een gloeiende oven
Van smeltend goudmetaal. 't Ontwaakte menschenpaar
Sprong uit de legerkoets en prees den Zegenaar
Des nieuwgeboren dags. Zij zagen aan de kimmen
| |
| |
Van 't rozevingrig Oost den lichtreus opwaarts klimmen
In volle majesteit. De onnooslen dachten niet
Dat de eeuwge wandelaar van uit zijn luchtgebied,
Eer hij zijn dagboog half in 't midden zou bestijgen,
Hun droeven val zou zien en 't zuchtend boezemhijgen
Vernemen van hun wee. Zij bleven zwijgend staan,
Van zielsverbazing en ontroering aangedaan,
Toen zij den dagmonarch, die vlammen schoot uit de oogen,
Zijne afreis zagen doen langsheen de blauwe bogen
En met een enklen blik verlichten 't wereldrond.
Daar hief het vooglenheer in machtig koorverbond
Den morgendlofpsalm aan; de dieren en de bloemen
Begonnen, als om strijd, den Schepper, God, te roemen,
En uit het fluistrend loof van 't zachtgewiegd geboomt
Kwam 't orgelende woud van zangen volgestroomd.
Verrukt van zaligheid, van zieleblijdschap dronken,
Lag 't biddend menschenpaar ter aarde neergezonken;
Dan lieten zij den blik ten hemel weiden gaan,
En Adam riep geknield zijn eeuwgen Maker aan:
‘We aanbidden U in 't stof, o onbegrijplijk Wezen,
Die ons in 't open boek laat van uw schepping lezen,
Waar uwe Oneindigheid, als in een spiegel, speelt.
Gij hebt der menschen ziel gegoten naar uw beeld;
Op al uw werken staat uw vinger ingedreven;
Gij hebt uw wondren naam op 't firmament geschreven
En op het bladje kleen van iedere bloem en plant;
| |
| |
Gij hebt de zee getoomd met eenen korrel zand.
Wij loven U, o God, oorspronkelijke Bronne,
Waaruit het leven vloeit; Gij zijt het, die de zonne
Doet wandlen dag op dag, als lijfwacht aan uw hof,
En nacht op nacht de maan; wij zingen uwen lof
Met 't bonte legioen der snelgewiekte vooglen,
Dat door de ruimte zeilt op uitgespannen vlooglen;
Uw vinger wijst hun 't spoor dwars door de blauwe locht,
En nimmer vaart er één verloren op den tocht.
Wij heffen 't juichlied aan met 't heer der aardsche dieren,
Die aan het malsche gras hun snoeplust teugel vieren;
Gij schonkt den olifant zijn sterkgebouwden snuit
En 't krekeltjen zijn spijs, dat eenzaam piept in 't kruid.
Wij prijzen u met 't woud van boomen zachtbewogen,
Dat u ten tempel strekt met zijn gewelfde bogen;
Het is uw mondgeblaas, dat in zijn takken suist,
Daar 't golvend, als een zee van groene baren, bruist.
Wij danken u met 't veld, dat wiegewaait van bloemen,
Die, geurend op hun stam, uwe eeuwge schoonheid roemen;
Met iedren korenhalm en ieder blad van 't kruid,
Dat uit den milden schoot der vruchtbare aarde spruit.
Doch 't duizendtongig lied dier wondre melodieën,
Te zaamgestroomd in 't koor der volle harmonieën,
Bereikt het woordje niet, het oorbegin en 't slot
Van al hetgeen wat is en mag te wezen: God!’
In Adams stemme smolt de stem der schepping samen,
| |
| |
En de englen Gods omhoog herhaalden plechtig: ‘Amen!’
Na 't lof - en dankgebed stond vader Adam op,
En al 't gedierte kwam in orde, kop bij kop,
Zich buigen vóór zijn voet en trok niet af, eer 't zegen
Van de opgeheven hand des Konings had gekregen,
Die elk bij name noemt. Toen ging het hoofd alleen
Diep denkend in den tuin, en Eva hupte heen
Van Adams zijde weg in argloos zelfvertrouwen,
Om 't bontgeschakeld perk der bloemen te overschouwen.
En in den morgendstond bij teug op teug 't genot
Te smaken van het goed, hun toegedeeld door God.
De raadsman was nu ver in mijmering gaan droomen.
't Beslissend oogenblik was nu voor mij gekomen;
De nooddwang dreef; ik trok het slangemonsel aan.
Wat lage vonden roept de Staatskunst al niet aan,
Wen ze, als het sluw serpent, onmerkbaar aangeslopen,
En met den buik in 't stof der aarde voortgekropen,
De Onnoozelheid belaagt, die, van geen kwaad bewust,
In de argelooze trouw van 't rein geweten rust;
En - onder glimp van recht - langs duizend kronkelbogen,
De Waarheid in de mom verdonkermaant der Logen! -
In 't enge slangevel benepen en benauwd,
Doorsneed ik 't spichtig gras, met peerlen overdauwd,
En klauterde in den boom, gekroond met gouden vruchten,
Die 't menschelijk geslacht dóór de eeuwen zal doen zuchten.
Ik krulde 't lenig lijf den stam rond tot den nek,
| |
| |
En hield den appelbol gesloten in den bek.
Van hier zag ik de vrouw door 't kronkelpad van Eden
In 't blanke sneeuwgewaad der onschuld nader treden.
Zij huiverde op 't gezicht van den verboden boom
En deinsde een stap terug uit achterdocht en schroom,
En draaide fluks den hiel naar 't voorwerp van 't bekoren.
Ik achtte reeds de kans van 't dobbelspel verloren.
Doch aarzlend bleef zij staan en wierp ter sluiks van schrik,
Schuins over 't schouderblad, een zijdelingschen blik.
Van links door zucht naar nieuws magnetisch aangetrokken,
Van rechts door 't voorgevoel des onheils afgeschrokken,
Stond ze een geruimen tijd bewegeloos en koud
En scheen daar neergeplant, gelijk een beeld van hout.
Een stap vooruitgezet, dan achteruitgeweken,
Schorvoetend, schoof ze bij. Nu ving ik aan te spreken:
‘Gedoog, o Koningin, dat ik u hulde bied,
Die over 't paradijs uw heldre glansen giet,
Meer dan de morgendzon. Zie, schoonheid, licht en leven,
Die door de blauwe lucht op balsemvleuglen zweven,
't Is al om u, Vorstin, om u, o eedle Bloem,
Die straalt door Edens hof in luister en in roem,
Van de englen zelf benijd. Het koeltje wuift u tegen;
De blijdschap hupt u vóór en zingt op al uw wegen,
En al, wat u omgeeft, verwacht van u zijn heil
En kijkt u naar den mond. Het bergpad ruw en steil
Verneert en effent zich en kust uw blanke voeten;
| |
| |
't Veelslachtig dierendom komt zijn gebiedster groeten;
Bezield en onbezield aanbidt zijn Koningin;
't Vliegt alles op haar wenk en streeft vooruit haar zin.’
- De onthutste vrouwe sprak; ‘Zijt gij niet een der slangen,
Een van het dierendom, en hebt ook gij ontvangen
De goddelijke gaaf der menschelijke spraak?’
- ‘Aanhoor me, o Koningin, dit is een wondre zaak,
Die zelfs uw hoog verstand en wijsheid doet verstommen.
'k Was slingrend langs den bast den boomstam opgeklommen,
Ik plukte een appel af, en zie, een geest ontbond
De zenuw van mijn tong, die vast hing in den mond,
En 'k spreek, zoo als gij hoort. Maar zeg mij toch de reden,
Waarom verbood u God het vruchtgewas van Eden?’
- ‘'t Is ons,’ viel Eva in, ‘door God georeloofd,
‘Van 't paradijsgeboomt te plukken al het ooft.
‘Slechts één is 't opgelegd, op straf des doods, te derven.
‘Zoodra gij er van eet, die ure zult gij sterven!
‘Heeft God, de Heer, gezeid. En 's hemels engel gaf
‘Ons gistren van 't verbod hernieuwing en de straf:
‘Zoo ge aan de boomvrucht raakt van goed en kwaad te weten,
‘Zult ge in denzelfden slok de dood in 't lichaam eten,
‘Die in uwe aders vaart; en 't ingekankerd kwaad
‘Zult gij ter erfenis voortzetten in uw zaad,
‘In zooveel duizenden van nieuwgeschapen zielen,
‘Als eenmaal over de aarde in weemling zullen krielen
‘En treden door de deur des levens in de dood. -
| |
| |
'k Sprak met mijn zoetste stem: ‘Ei, lieve, 't lijdt geen nood,
Zoo ge aan de vrucht des Booms der Wetenschap wilt raken
Van 't Goed en van het Kwaad, gij zult de dood niet smaken.
God zet zoo groot geen straf op zoo gering een feil,
Zoo 't al vergrijp mag zijn, wat strekken moet ten heil.
Op zulk een nietigheid den dwang van 't lijf te zetten,
Daar achter schuilt geheim. Geloof mij, 't zal niet letten,
Wie aan de onnoosle vrucht goedzinnig zich vergast.
De dood is aan geen beet van eenen appel vast.
Een slang heeft wel daarbij de menschenspraak gekregen;
Wat houdt mijn Koningin verborgen niet een zegen
Zoo goddelijke vrucht? De Hoogste weet zeer wel,
Dat wie haar deugd eens smaakt, hem de oogen klaar en hel
In 't zonlicht open gaan en speuren tot haar gronden
De bron van goed en kwaad en wat ligt ingewonden
In nacht van duisternis en twijfel voor 't verstand.
Genadigste, grijp toe, ontlast met gulle hand
Den heimnisvollen boom, waardoor ge uw dorst van weten
Naar hartelust bekoelt; de kennis in zult eten
En door de wondre kracht der heilgenade-vrucht
Zult smaken in uw ziel een wellust en genucht,
Als nimmer werd geproefd, en zult in wijsheid klimmen
Tot boven 't lichtgestarnte en 's hemels hoogste kimmen,
De Godheid zelf gelijk.’ - Toen gaf ik met een zwaai
Mijn langgekrulden staart een sierelijken draai;
Ik schoot karbonkels uit en gloeiende robijnen;
| |
| |
Hel kwam door 't donker loof het goud der appels schijnen
En lonkte lodderlijk de hand tot plukken aan.
De turende Eva kon niet langer wederstaan.
Begeerlijk strekte zij de handpalm uit en plukte
De vrucht, en at er van. Het plan der hel gelukte,
En 's menschen ondergang was halverweegs voltooid. -
Nog in den nevelwalm van 't schijnvermaak verstrooid,
Waarin zich 't euvel hult, en onder 't kiemend wroegen,
Dat haar voor de eerste maal den boezem kwam doorploegen,
Liep Eva blindelings, haar ega zoekend, rond,
Dien ze in de schaûw eens wilgs in overdenking vond.
Zij toonde hem de vrucht en, onder vleiend streelen,
Aanzocht hem, om met haar het onheilspand te deelen,
Voorstellende 't verhaal, met bloemen opgefrischt,
Der logen, die de slang heur had te vóór gedischt.
De aartsvader stond versteend, als van Gods hand geslagen;
Hij wist, wat was geschied en moest niet verder vragen;
Hij overzag in ééns, in uitgestrekt gezicht,
De onmeetlijkheid der kwaal, door Eva's val gesticht.
'k Heb nooit een blik gezien van innerlijker lijden,
Een blik, die dóór de ziel, gelijk een vliem, kwam snijden,
Als 't wijdgeopend oog, gezwollen van 't verdriet,
Dat Adam weemoedsvol op Eva weiden liet.
Zijn mond bleef sprakeloos, en dikke pereltranen
Ontrolden hem van spijt en kwamen langs twee banen
In beken afgerold van 't mannelijk gelaat.
| |
| |
Voor de onherstelbre ramp, o hemel, welke raad?
‘o Eva,’ zuchtte hij, ‘o moeder van de menschen,
Hoe moet ik dezen dag om uwentwil verwenschen!
Ontzinde, ik, die u liet in het gevaar alleen,
Een dwaasheid, die ik droef, helaas te spa beween.
Wat onheil is vandaag mij over 't hoofd geschoren!
De slange komt de vrouw, de vrouw den man bekoren,
En 't is mijn eigen vleesch, dat mij den grafkuil delft.
Is 't mogelijk, dat de man zich scheide van zijn helft?
Kon ik de vrouwe maar en tevens God behagen!
Hoe wordt mijn wanklend hart van loef naar lij geslagen?
Te kiezen tusschen twee, o tegenstrijdig lot:
Aan de eene zij... de vrouw; aan de andre zijde... God!
Zoo ik de vrouw belief, ik val in ongenade
Bij God; voldoe ik God, 'k verlies mijn levensgade.’ -
Toen zij de hevigheid van Adams droefheid zag,
Borst Eva snikkend los in jammerlijk geklag
En wrong in raadloosheid, verwilderd van gebaren,
Heur palmen krampend saâm en rukte zich de haren
Van wanhoop uit het hoofd, dat vader Adams hert
Uit deernis met het leed der vrouw bewogen werd. -
‘O Eva, 'k ben getroost met u het heil te derven;
'k Wil leven aan uw zijde en aan uw zijde sterven!’ -
Toen strekte hij de hand ter aangeboden vrucht,
En driemaal loosde de aarde een langen, diepen zucht.
De zonde was begaan, en 't oorgeluk van 't leven
| |
| |
Had met de onnoozelheid den laatsten snik gegeven.
Daar zag 't ongoocheld paar zich uitgeplunderd staan;
Stilzwijgend en verdwelmd keek de één den ander aan.
Nu gingen voor het licht - welk licht! - hunne oogen open;
Nu kenden zij het kwaad en van beschaamdheid kropen
Zij achter 't houtgewas en vlochten zich een schort
Van 't breede vijgeblad, dat hun de lenden gordt.
Op 't uur der nanoenslucht kwam dóór den hof van Eden
De Schepper, God de Heer, langs 't wandelpad getreden. -
‘Waarom verbergt gij u voor mij en neemt de vlucht,
o Adam?’ riep de Heer. - ‘o Heer, ik ben beducht,’
Viel Adam staamlend in, ‘mij voor uw vreeslijk Wezen,
Ontdaan van al den glans, dien ik bezat voordezen,
Te toonen in den staat der naaktheid bar en bloot,
Die van den top des heils in d'allerdiepsten schoot
Des ramspoeds nederviel.’ - ‘Wie heeft u ingeblazen,
Dat ge in de naaktheid staat, of zijt ge soms gaan azen
Aan d'appel van den boom, bij wien ik 't zaad der dood
In 't klokhuis had gelegd?’ - Tot achter de ooren rood
Van schaamte, sprak de man: ‘De vrouwe, die ik minne,
Die ge uit mijn zijde trokt tot levensgezellinne,
Is oorzaak, dat ik at.’ - ‘Wat hebt gij dit gedaan?’
Voer de Eeuwige Eva toe. - ‘De slang heeft 't aangeraân,’
Zoo schoof zij 't van zich af, ‘en 'k heb ervan gegeten.’
Dus ieverde elk, zijn schuld op buurmans kap te speten.
Nu werd in 't paradijs de rechterstoel gesteld,
| |
| |
Van waar Gods heiligheid ons drieën 't vonnis velt.
Ik kreeg mijn deel het eerst: ‘arglistigste der slangen,
Daar ge uit boosaardigheid dit stuk hebt aangevangen,
Zult gij verworpen zijn uit al 't gediert der aard
En kruipen op den buik en langgekrulden staart:
Het platgetreden stof zult gij ten voedsel eten.
'k Zal tusschen u en Vrouw verwekken eeuwge veten
En onverzoenbren strijd, en tusschen zaad en zaad
Een krijg ontbranden doen in onuitbluschbren haat;
Zij zal haar blanken hiel u op den schedel zetten
En zegevierend u den trotschen kop verpletten,
Die, uw gevorkte tong opstekend, rood van bloed,
In ijdle razernij zult bijten naar heur voet.’ -
Nu kwam de beurt der vrouw. God sprak: ‘in maal op malen
Zal ik den langen sleep en reesel van uw kwalen
Vermenigvuldigen tot een gebergt van last
En krankheid torenhoog op krankheid opgetast;
Het niet te tellen kroost, waaraan gij 't licht zult geven,
Zult ge in den arbeid zwaar, ten prijze van uw leven,
Bij kermend angstgeschrei aan uw benauwden schoot
In ongehoorde pijn ontscheuren naast de dood.
Gij zult u onder 't juk van uwen man verneêren;
Hij zal uw meester zijn en over u regeeren.’ -
Op 't laatst kreeg Adam nu de volle laag aan boord:
‘Omdat gij naar de stem hebt van uw vrouw gehoord
En aan verboden ooft uw snoeplust kwaamt verzaden,
| |
| |
Zal de aarde, om uwentwil, met vloek zijn overladen.
Gij zult uw honger scherp straks boeten aan het kruid,
Dat uit de harde korst van haren bodem spruit.
In zuren arbeid en onafgebroken zwoegen
Zult gij heur taaien rug in diepe voren ploegen,
Die in weerbarstigheid, om uwentwil vertoornd,
U distlen teelen zal en stekelig gedoornt.
In 't uitgeplaste zweet uws aanschijns zult gij eten
Het dagelijksche brood, in karigheid gemeten,
Tot dat gij, waar ge van zijt eenmaal geboetseerd,
Weer aarde worden zult. Want gij zijt stof en keert
Tot stof terug.’ - Toen heeft hun God, de Heer, voor rokken
De pelsen afgestroopt van dieren aangetrokken.
Zijn spotlach klonk hen na: ‘Zie, Adam, zoon van 't slijk,
Is nu, als één van ons, geworden ons gelijk!’
Dan heeft hij 't zondig paar uit 't paradijs verdreven.
Aan de intreê plaatste hij een engel hoog verheven,
Een cherubien, op wacht, met vlammenschietend zwaard,
Die elken toegang naar den Levensboom bewaart;
Opdat ze, in banbreuk, niet van dezes vruchten nutten
En uit 't versterkend ooft een kracht van leven putten,
Dat - meer dan 't diep verval van hun natuur gehengt -
Ver boven perk en paal in zijnen loop verlengd,
Niet machtig wezen zou de kwalenreeks te dragen,
Aan 't menschlijk schepsel vast, wiens afgemeten dagen
Uit goedertierenheid door God zijn ingekort.
| |
| |
Gelijk de bliksemstraal, die uit den hemel stort,
De stout verheven kruin verbrijzelt van den eeder,
Sloeg Gods rechtvaardigheid den trots van 't menschdom neder.
't Was Hoogmoed, die de deur aan de eerste zonde ontsloot,
En door de zondepoort kwam binnen 't spook der Dood! -
Nu zette ik 't op vertrek. Mijn rol was afgeloopen.
Het doelwit was bereikt. 'k Had, meer dan ik mocht hopen,
Verworven boven wensch. 'k Ving aan den wedertocht
Van uit het paradijs naar de onderaardsche krocht,
Ik trok een tweede maal door de ijdle chaosvelden
En kwam u 't blijde nieuws van Adams val vermelden,
Met luid triomfgeschal door 't geestendom begroet.
De hel verkreeg vandaag op 't aardrijk vasten voet,
En niemand zal voortaan ons d'oorlogsbuit ontrooven.
Wel kwam de Heer van verre een reddingsplank beloven
In 't gloriestralend beeld der uitverkoren Vrouw,
Die op mijn taaien nek heur voetzool zetten zou,
En onder 't zegewiel van d'onbevlekten wagen
De prinsen van de hel gemuilband dóór zou jagen
En binden, als een drift van honden, aan heure as;
Daar al de lucht in 't rond van 't janken en 't gebas
In trilling huilen zou. 't Is 't lot ons voorgespiegeld.
Zoolang de schaal nochtans niet zwankend overwiegelt,
Is 't vraagstuk onbeslist. Wij wonnen 't eerste spel;
Wie weet, valt 't tweede niet in 't voordeel uit der hel?
Wat hoeven we ons voor nu om 't later te bekreunen?
| |
| |
't Zal al de tijd nog zijn een droeve wijs te deunen,
Als 't onweer binnenstormt. Verkwikt deze uur uw ziel;
Viert, geesten, viert den dag, waarop het menschdom viel!
Ik heb 't ontzegend paar naar 't ballingsoord zien trekken,
Dat met een beestenhuid zijn naaktheid moest bedekken;
Het koninklijk gelaat, dat naar den hemel keek,
Gelijk een bloem verslenst, hing afgemat en bleek
Ter aarde neergekromd. Het menschdom ligt vertreden,
Om niet meer op te staan. Aan ons behoort het heden,
Ons zal de toekomst zijn. Ons rijk is, als de rots,
Geankerd in het hart van 't eêlst der schepslen Gods;
En in zijn eigen bloed heeft hij de schuld geschreven
Van zijne afhanklijkheid, die ons in dood en leven,
Met lijf en ziel verpand, ten dienst staat gansch en heel.
Vaart, snelle geesten, voort; al 't aardrijk is uw deel;
Vliegt, neemt bezit er van en loopt uw roof verslinden.
Bezeilt de grauwe lucht op vleuglen der vier winden
En zet van pool tot pool 't begonnen jammerspel
Door de eindlooze eeuwen voort en tast de zwarte hel
Van menschenzielen vol. Zooveel de zomer aren
Laat rijpen in het veld; zooveel de herfststorm blâren
Van 't woudgeboomte schudt; zooveel de wintervorst
Aan zachte pluimen strooit op 's aardrijks harde korst;
Zooveel de lente wekt aan bontgekleurde bloemen;
Zoovele zielen zult ge in eeuwigheid verdoemen;
Zooveel en duizendmaal tienduizendmalen meer.
| |
| |
Vaart, snelle geesten, voort; vaar, zwartgevleugeld heer,
In noemeloos getal de lage lucht bevolken
En 't stralend licht der zon verdonkren met uw wolken;
Zet over de aarde breed 't gebied des afgronds uit
En breng aan Lucifer, al wat er leeft, ten buit! -
Pas heeft de hellevorst de krijgstrompet gestoken,
Of 't wriemlend geestendom, de kolken uitgebroken,
Stormt als eene onweersvlaag in toomelooze vaart,
Door de opgepreste poort ten rooftocht los op de aard.
Dwars over 't nevelveld het voetspoor wijder makend,
Hetwelk de Morgendstar hun had voorafgebakend,
Schiet het de dagpoort dóór; zijne fluitende ademtocht
Blaast gloeiende vergif; en de openstaande krocht
Slaakt, als een ovenmond, een rookkolom van dampen,
Die over de aard heure asch laat vallen, 't zaad der rampen.
Een vuile solferreuk verstikt de bange lucht;
De zon verschiet haar kleur; het aardrijk hijgt en zucht
Bij al die zwarte pest en landbederfenisse,
Op 't menschdom uitgestort, en overerfenisse
Van ziekte en weeklijkheid en ingezogen dood,
Die hem door de aders rent, en, van der moeder schoot,
Aan 's levens ingang komt haar duistren standaard zetten,
De zwakke wortelkiem in de eerste bron besmetten,
Doorkankren lijf en ziel, en vellen 't nageslacht
In vader Adam neer en al wat wordt verwacht,
Uit Eva's vruchtbren schoot der levenden ontloken.
| |
| |
Wat kan een kleine vonk een brand van jamren stoken!
Wat schat van weedom houdt de beet eens appels in!
Wat rampfontein ontspringt zoo nietig een begin!
't Was oorzaak, dat de mensch, na 't zondig overtreden
Der opgeleide wet, verdreven werd uit Eden;
Dat al wat uit den schoot der diepgekrenkte vrouw,
In pijn en smart gebaard, den dag ontvangen zou,
Naar lijf en ziel besmet verschijnen zou in 't leven,
Aan ongekenden nood en jammer prijsgegeven,
En als ten gruw en vloek geworpen over de aard,
Waar alles aan heur vorst verderf en dood bewaart.
Wie telt de ellenden op aan Adams kroost beschoren?
Tot loutre heilloosheên en aaklig zwart geboren,
Hetwelk van d'eersten stond, waarop het 't daglicht ziet,
Den kreet der smarten slaakt, en wegdeinst bij 't verschiet
Van 't ongebakend spoor, ontsloten vóór zijn voeten,
Dat hij, in eeuwgen strijd, gedoemd is dóór te wroeten
In helledonkren nacht, van geene star verlicht,
Die dóór de duisternis zijn waggelschreden richt.
In halve flikkring ziet hij drochtelijke slangen
Met omgekrulden staart aan stam en twijgen hangen,
Of, kronklend ondereen, in langen klis verward,
Die sissend nader schuift en hem den weg verspart,
Waar monsters, zwart van vlerk, al klepprend rond hem waren.
Hij voelt het stilstaand bloed verstollen in zijn âren,
En doolt het voetpad af in 't ondoordringbaar woud,
| |
| |
Maar vindt geen minder leed en ongeval in 't hout.
Hij hoort met schrik en angst het janken en het huilen
Der wilde dieren aan, die in de struiken schuilen;
Hij staat bij elke schrede en schouwt benauwd in 't rond,
En zoekt de heesters dóór, of hij eene uitkomst vond,
En luistert naar den wind, die schuifelt dóór 't gebladert,
En siddert op 't gerucht, dat immer dichter nadert,
Versteven, als een steen, en houdt den adem in,
Maar voelt den hartklop toch, en siddert niet te min.
Al tastend dwaalt hij rond, gedurig meer verloren,
En kneust zich aan den stronk, en kwetst zich aan den doren,
En dringt de takken weg, die 't bloed uit 't aanzicht slaan,
En roept, in twijfeling, de Dood om bijstand aan.
Doch vruchteloos gesmeekt: hij heeft niet uitgeleden;
De harde worstelkamp is nog niet dóórgestreden;
Nog is het luttel sap niet uit de schel geprest;
Zoo lang een druppel zweet in 't dor geraamte rest;
Een nietig lekje bloeds door 't adervat mag drijven;
Het kleinste spiertje vleesch aan 't schraal gebeente klijven;
Zoo lang het zwoegend hart, al is 't onhoorbaar, slaat;
De wimper van het oog bij 't prikklen nog vergaat;
Het laatste wiel, ontremd, niet loskraakt van den wagen;
Zoolang zal hij den last in al zijn volheid dragen,
En sleept 't gevloekt bestaan, en snakt de lange dood,
En valt - tot slot van ramp - den afgrond in den schoot!....
Zoo droef, ellendig lot was schepsel nooit beschoren,
| |
| |
In 's Scheppers vijandschap ontvangen en geboren.
Zijn ziel, van d'oorsprong vreemd, verbasterd en gewond,
Kruipt in haar boeien voort, en strompelt langs den grond,
Gekrenkt en machteloos, door 't jammerklagend leven,
Gansch onbekwaam in zich om hooger op te streven.
Gelijk, in vrij gebied, de koning van de lucht,
Door niets bedwongen of belemmerd in zijn vlucht,
De sterke wieken slaat, en, plechtig opgevaren,
Het strakgespannen oog in 't zonnelicht laat staren;
Doch, eens in de ijzren kooi tot slavernij gebracht,
Zich vruchteloos beweegt en naar de ruimte smacht,
De vleugels ingekort en de oogen uitgestoken;
En treurig henenkwijnt, het hoofd ter aard gedoken;
Zóó was de mensch eens vrij, Gods uitverkoren beeld
En lievling, wonderlijk met gaven toegedeeld,
En roeide op snelle pluim de hoogste perken nader,
Gewiegeld op de golf van 's hemels lichtbronader;
Doch, buiten stroom gezeild, ontschiet zijn vlerk de kracht,
En fladdrend zinkt hij neer, en dompelt in den nacht.
Vernederd en verminkt, met afgeknotte pennen,
Gelukt het hem niet meer ten hemel op te rennen,
Dien hij met Gods genade en al zijn schat verloor,
En eeuwig missen zal met al wat op zijn spoor
Den hachelijken weg des levens zal betreden.
Dit lot was Adams lot, verjaagd uit 't zalig Eden.
't Gezalfde kroongeslacht, ontadeld en onteerd,
| |
| |
Van hemelerfgenaam tot helleslaaf verneerd,
Van al zijn waardigheên en majesteit ontluisterd,
In 't goddelijk verstand beneveld en verduisterd,
In hart en wil verkeerd, getrokken tot het kwaad,
Weerstevig van het goed; wie zou nog in dien staat
Des Scheppers eigen beeld en lijkenis ontdekken?
Wat loten mocht een struik, zoo diep verkankerd, wekken?
Het aangewonnen kroost, belast met zondeboet,
Zoog 't smettige venijn met vollen teug in 't bloed,
Verdorven in zijn bron, en dronk de dood in de aders,
En op het voorhoofd droeg het schuldbewijs des vaders
En de onuitwischbre vlek der erfgeboorteschand,
Als met een gloeiend staal in 't levend vleesch gebrand.
Moest Adam in het zweet des aanschijns 't land doorwroeten,
Moest Eva onder 't wicht van weedom 't leven boeten,
Van de eigen telgen werd het ouderhart doorboord,
Toen Abel nederviel, van Caïns hand vermoord,
En de aarde onschuldig bloed geweldig zag vergieten,
Dat voort van eeuw tot eeuw in overvloed zal vlieten
En haar bevruchten zal, gelijk het najaarsvocht
De beken zwellen doet, wen 't neerplast uit de locht.
Want 's menschen euveldaân zijn met geen maat te meten;
Zijn boosheid is in 't diepst van merg en been gezeten?
Aan spier en vezelnet en zenuw vastgegroeid,
Verzelvigd met het bloed, dat ieder lidmaat sproeit
En versche krachten leent om eerloosheên te plegen,
| |
| |
Waarin 't onzalig kroost zijn grootheid vindt gelegen;
Het steekt den kam, gekroond van gruwlen, in de lucht.
Een buitensporig rot, stoutmoedig en geducht,
Het reuzenbroeisel wies, en dekte de aard met loten,
Als gulzig woekerzaad in modder opgeschoten;
En met zijn ijsbren stal hield snoodheid éénen tred,
Die, als een stortvloed, klom, geboeid aan toom noch wet.
De wroeging was sinds lang de harten uitgestorven,
En alle vleesch op aard had zijnen weg bedorven.
Krakeel en moord en roof, verdrukking en geweld,
En pest van tuchtloosheid won alverwoestend veld;
't Gekraai der monsters klonk ten hemel God in de ooren.
Hij sloot, wat adem tiegt, in watervloed te smoren,
En 't was hem spijt en leed, dat Hij de menschheid schiep,
Die, doof voor elk vermaan, heur gangen bijster liep.
Hij gaf dan 't lastbevel aan Noach, den getrouwe,
Rechtvaardig nog alleen, dat hij een arke bouwe,
Waarin, als 't al verzinkt, hij zelf, zijn huisgezin
En 't parig dierendom een zeekre schuilplaats winn'.
Men hoort aldra in 't woud de hooge masten kraken,
Wier schaduwkruinen schier den top des hemels raken,
Godvruchtig neergeveld voor 's Heeren ark, die meet
Driehonderd ellebogen lang en vijftig breed
En dertig hoog, in drie verdiepen opgetimmerd;
Waarin, als 't wereldrond in euveldaân verslimmert,
Wanneer de dag verschijnt van d'algemeenen vloed,
| |
| |
Gods Alvoorzienigheid zijne uitverkoornen hoedt.
De aartsvader houdt niet af, te hakken en te vellen
En de onvermijdbre ramp met nadruk vóór te spellen.
Van als het morgendrood het dagend Oost bemaalt,
Tot de avondschemering in 't verre Westen daalt,
Is Noach in de weer, en port de bouwgezellen,
En weet zijn zorg en last geen rust of perk te stellen.
Hij weekt zijn harde koets met tranen in den nacht,
En jammert om het lot, dat 't blinde menschdom wacht,
Als 't uur des ondergangs, geslagen voor de volken,
Verderfenis en dood zal spuwen uit de wolken,
En de opgescheurde zee met vreeselijk gehuil
Voor al 't geschapen graaft den diepen doodenkuil.
De harten zijn versteend. Langs heuvlen en valleien
Klinkt 't schaterend gejoel der huppelende reien,
Muziek en dans en spel op maat van hoorn en trom
Het daverend geklop der zware hamers stom.
Zóó preekt de vrome man den tijd van honderd jaren,
En rept zich onvermoeid om proviand te garen.
De voorraadkamers zijn tot proppens volgetast;
Het werkvolk steekt in spot op 't dak den groenen mast,
En laat het schip in 't veld, omgolfd van korenaren,
Geredderd en getuigd, gereed om uit te varen.
't Is wonder om te zien, hoe, al naar slach en soort,
Hun vaderland ontvlucht en grond van hun geboort,
De beesten, wild en tam, van 's Heeren hand gedreven,
| |
| |
Bij koppel, man en wijf, om de ark te zamenstreven,
Waar, groot en klein, het heer der levenden krioelt.
De zesde nacht valt in; van 't slempen uitgewoeld,
Is 't heilloos rot bedwelmd in diepen slaap gedompeld,
Niet denkend, dat de vloed hen morgen overrompelt,
Dat, eer de zon opnieuw heur boog ten halve schrijdt,
De waterbergenkar door beemd en akker rijdt.
Reeds spoedt de nacht ten eind; 't gestarnt begint te tanen,
Als, opgestaan uit 't strooi, gewasschen van zijn tranen,
De grijsaard in gebed de ontvleeschde handen vouwt,
En d'Allerhoogste dankt, wiens goedheid hem behoudt.
Nog is de dageraad in 't Oosten niet ontloken,
Nog ligt Gods schutsgevaarte in halve schaûw gedoken,
En 't horenvee gerust te sluimren in de wei;
Het vlugge hert, gekroond met 't prachtige gewei
Schiet, als een vederpijl, voorbij ter laafnisbronne,
En slurpt den eersten straal der nieuwgeboren zonne;
Het paard springt hunkrend op, en blaast met sterk gesnuit
Geheele wolken damp door 't breede neusgat uit,
En werpt den kop omhoog en fladderende manen,
En slaat de hoeven uit en ploegt den grond in banen;
Met fijngesneden stal, gladhuidig, bontgevlekt,
Den langgehalsden kop hoog in de lucht gerekt,
En 't opgeschoten lijf geschraagd van dunne beenen,
Glijdt midden dóór 't gediert de kemelpardel henen;
Een dauw van perelgrein bedruppelt halm en mos;
| |
| |
De grijze neevlen staan, als wachten, rond het bosch;
Wen in den frisschen bries van 't geurend morgendkrieken
Een dichte vogelvlucht, blijklepprend op zijn wieken,
Gevlogen komt ter ark, op roeipen voortgestierd,
En sluit den pelgrimstrein van 't trekkend aardgediert,
In 't leven al gespaard ten wille eens enklen vromen.
't Verwijl der boete is uit, het uur der wraak gekomen;
En op des heeren woord treedt Noachs huisgezin,
Vierparig in getal, 't behoudend noodschip in.
Daar rijst - terwijl 't heelal in boosheid bleef verstokken -
Van 't levendig Geloof in beving opgetrokken,
Geankerd van de Hoop, 't gewijde waterslot.
God zelf met de ééne hand de deure bonst in 't slot,
Met de andere trekt de schuif der breede hemelsluizen
En laat de golven los, die, onder vreeslijk bruisen
Opvliegende uit de kil, met aangepresten stroom
Hunne oevers overslaan en dekken 's aardrijks boôm,
Van alle kanten straks omgruweld door de waatren.
Dan stijgt dóór 't golfgeloei en 't dreunend donderklaatren
Uit aller volken schoot en aller schepslen rij,
Uit duizend kelen op een eindloos landgeschrei,
En aaklig doodsgehuil, van pool tot pool geklonken.
De wereld plast en plonst, in 't woedend meer verdronken.
De onpeilbre bronnenput en kolken van de dood,
Voor 't uur des toorns bewaard, geperst van watersnood,
Uit de aders barsten los en vegen dam en dijken;
| |
| |
De zee wordt heinde en ver bezwommen van de lijken.
't Gezwollen gietgetij, uitstortend zijnen last
Van baren, zonder eind ten hemel opgetast,
Omsingelt 't boschgediert, gevloden in zijn holen;
De smeekers, bleek van schrik, aan 's altaars voet verscholen;
Den landvorst op den troon; de maaiers op het veld;
De moeders met hun kroost, waanzinnig voortgesneld.
't Verstrooit het stugge rot der felle reuzemannen;
't Ontwringt der wreevle vuist der grimmende tirannen,
Den ijzren staf; den herder, d'esschenhouten spriet;
't Kruit berg met cederwoud en drijfmoeras met riet;
Het spoelt de vesten bloot der uitgeroeide steden,
En vaagt het laatste spoor, waar leven heeft getreden.
Vergeefs op steile rots of hoogen heuvelduin
Een reddingsoord gezocht; vergeefs der eiken kruin
Den beren afgetwist en sidderende tijgren:
De wassende oceaan komt brullend bovensteigren;
De vlugge vogel zelf, verjaagd van tak tot tak,
Mat nutloos af zijn pluim op 't grensloos watervlak.
De logge en doodsche zon waadt dobbrend dóór de kolken,
Een wangedrochtlijk spook, verzopen in de wolken.
Volkanen blusschen uit bij dwarlend rookgekis,
Het vuur met 't licht vergaat in nacht van duisternis.
Dan dekt zich 't wereldrond met ijselijke schaûwen,
Waarboven, woest en naar, in 't uiterst doodsbenauwen,
Dóór 't regenklettren heen en 't brieschend golfgeluid,
| |
| |
't Gejank en 't angstgegil der wanhoop klimmen uit.
Dan wint, te midden van de klamme duisternisse,
En leeuw en hindekalf, en slang en hagedisse,
En adelaar en duif, en tijger, ooi en lam,
En man en vrouw te gaar den hoogsten bergenkam,
Waar 't alles is gevlucht, wat overschiet in 't leven,
Vervolgd van d'oceaan, die, dreigend opgeheven
En ruiend van rondom de onmeetlijkheden op,
Doet 't laatste punt der aard verdwijnen onder 't sop.
Dan gaat de onstuimigheid der woedende elementen
De Mozambiksche rots op Erins kusten enten;
De wouden saamgevlot, verslibd in 't drijvend wed,
Zijn tot gedenkenis der eeuwen ingebed;
Medusen zonder tal en Magellaansche schelpen
Met Oceanisch kraal gaan de Alpen overstelpen
En Cordillerentop; de Oost-Indische elefant
Ligt onder 't eeuwig ijs der Noordpoolzee gestrand:
Diersoorten gaan te niet, geslachten gansch verdwijnen;
De vruchtbre grond herkeert in barre zandwoestijnen;
Het land verspoelt in zee; het meer wordt vasteland,
Met bergen hemelhoog, als wraaktropeên, beplant.
Dan werd 't geschapendom vernietigd door Gods toren,
Dan ging de laatste spruit van 's menschen stam verloren,
Zoo niet de Heer een vonk van leven borg in de ark,
Waar buiten is geen heil: Gods ééne reddingskerk.
Des vromen Noachs huis alleen ontkwam 't verdelgen
| |
| |
En vond in 't water zelf, dat alles moest verzwelgen,
Een veilig toevluchtsoord, waar de arke van den Heer
In doodsche stilte dreef op 't oeverlooze meer.
Nauw kwam de ontsmette grond uit 't natte graf gekropen;
Nauw lag de bodem weer voor 's menschen voeten open;
Nauw blonk in 't duister zwerk de zachte vredeboog;
Of Noachs tweede zoon sloeg schaamteloos het oog
Op d'ouden vader, die, van 't sap des wijngaards dronken,
Bedwelmd lag in zijn tent, in sluimring weggezonken.
De vadervloek brak los op 't schuldig hoofd van Cham,
En doemde d'aterling, met zijn geheelen stam,
Het juk der dienstbaarheid en slavernij te dragen,
In ijzers vastgesnoerd aan broeders zegewagen,
En, als 't verworpen dier, gekromd aan ploeg en eg,
Dóór 't vruchtbaar akkerland den smartelijken weg
Met 't uitgeperste bloed en 't zijplend zweet te mesten.
Het nieuw geslacht groeide aan; het vulde de gewesten,
Waar 't van den wondertocht het eerst was aangeland,
Toen 't de arke Gods verliet; waar dartlend, hand aan hand,
De Tiger en de Euphraat van 't hoog gebergte schieten,
En broederlijk naast één in duizend bochten vlieten;
Het rijk gezegend land, waar steeds de hemel blauwt,
De lucht getemperd is, het veld van honig dauwt,
De bodem gaat gebukt van 't wicht der korenaren,
De dikgezogen druif zich loswindt uit de blâren;
Waar, frisch als 't roode bloed, de levenskracht der jeugd
| |
| |
Door alle de aders hupt en springt van loutre vreugd.
Doch spillend d'overvloed, die sprankelt allerwegen,
Heeft hij in gift verkeerd den milden schat van zegen.
Daar hij, in 't open veld, gezeten vóór zijn tent,
Op 't schittrend starrendom de blikken hield gewend,
Inâmend, teug op teug, de geurende avondluchten,
Die de Oosterhemel biedt, zoo kwistig in genuchten,
Stond zijn verstand als stom bij 't treffend prachtvertoog,
In grootsche majesteit ontvouwen vóór zijn oog.
Van zooveel glans verblind, bleef hij aan 't welfsel hangen,
En zag den Schikker niet in de orde van de rangen,
Die elken wereldbol in 't ruim zijn loopbaan wijst,
En 't wormpjen onder 't gras zijn wegen toont, waar 't spijst.
Des morgends, 't spieglend oog op 't vlammend Oost geslagen,
Zag hij, in goud gedost, de zon ten uittocht dagen,
Die, stralende opgestaan, doorloopt haar weg verblijd,
En, blinkende, als een reus, geharnast tot den strijd,
In majesteit de kruin verheffend op de kimmen,
Gaat treden dóór de lucht en 's hemels top beklimmen,
Van waar ze in éénen blik de wereld overziet,
En, zoo op groot als klein, heur stralen nederschiet. -
‘o Goddelijke zon, die blakert aan de bogen
Van 't wijde hemelrond, 'k aanbid uw alvermogen,
Die van uw hoogen troon, als vader, op ons staart,
En vruchtbaarheid alom en leven stort op de aard.
'k Wil in den dageraad geknield u hulde brengen,
| |
| |
o Bron van alle licht, en offers voor u plengen.’
Zoo sprak 't verdoold geslacht, door ijdlen schijn verblind,
En sloeg der vaadren leer moedwillig in den wind,
Op 't schemerpad gelokt door 't goochelbeeld der zinnen.
Het schiep in 't zieke brein zich goden en godinnen,
Geteeld uit ieder rijk en hoofdstof der natuur,
En heerschende over land en water, lucht en vuur.
Men zag den aardbol haast van valsche goden krielen,
Den dommen sterveling vóór 't eigen maaksel knielen,
Gesneden uit het hout, gebeiteld uit den steen;
En alles was hem god, behalve God alleen.
De hartstocht trok den geest den blinddoek over de oogen;
De waarheid keek vermomd dóór fabelvond en logen;
En de overlevering, verbijsterd van haar spoor,
Ging in den nevelwalm van 't bijgeloof te loor.
De Schepper was geheel van 't schepseldom vergeten,
Dat, in de donkre schaûw der dwaling neergezeten,
Zich blindlings in den kolk van 't doodend zingenot
Met open armen wierp, en, onbekreund om 't lot,
Al snel en sneller door den maalstroom van de golven
In 't rond geslingerd, in den afgrond werd bedolven,
Die nooit eene enkle kiel terugwierp op het strand.
Gelijk een springgetij, dat over 't vlakke land
Zijn vloeibre bergen rolt, bij 't brullend voorwaartsrukken,
De dood in 't ronde voert, en alles breekt aan stukken
Wat 't in zijn vaart ontmoet, en geenen stilstand duldt,
| |
| |
Vóór dat de laatste holten, effen aangevuld
Door 't opgegeeseld nat, in doodenmeer herschapen,
Een wijde grafkuil zijn, waarin de steden slapen;
Zóó wies de boosheid aan, en holde in ruwe kracht
En alvernielend voort, tot 't menschelijk geslacht,
Verrast en weggesleept, versmoord lag in de baren.
Om 't afgetakeld wrak van schipbreuk te bewaren,
Vond zich de Heer verplicht den trouwen Abraham
Te scheiden van zijn volk en huisgezin en stam,
Om in een verre land, als balling, rond te zwerven,
En, afgescheurd van de aard, het zoet verkeer te derven.
Van waar Jordanesstroom ontspringt uit dubble bron
In 't schaduwrijk gebergt van Anti-Libanon,
Tot waar hij, opgeslurpt door Edoms zandwoestijnen,
Gelijk een ouderling, ten grave gaat verkwijnen;
Geheel dit heerlijk land, dat graan in overvloed
In zijn valleien teelt, en tal van rundren voedt,
Door dubble bergenreeks van weerzijde ingesloten;
Het land, aan Abraham beloofd en aan zijn loten,
Wast 't vuilbezoedeld nest, waar 't wangedrochtlijk kroost
Van Kanaân krioelde, in gruwlen dóórgeroost,
Dat, wilder dan het dier, gebroken uit zijn banden,
In zijn boosaardigheid natuur waagde aan te randen.
Daar stond in 't groene dal granaat- en vijgeboom
Naast wijnstok en olijf. Zich spieglend in den stroom,
Blonk, als de kroon van 't Oost, een vijftal morgendsteden,
| |
| |
Ten feesttij opgetooid in dit verrukkend Eden.
Doch, op zijn troon getergd, schoot God op 't snood gebroed
Zijn bliksems neer van wraak. In lichtelaaien gloed
Staat in een oogenblik het paradijs te blaken.
Nog alles ligt in rust. Afgrijslijk is 't ontwaken
Van 't eereloos geslacht, dat zich door 't wrekend vuur
Van rond besloten vindt, als door een kerkermuur.
't Rilt wakker uit den slaap bij 't storten van de daken,
Die, knettrend in den val, langsheen de muren kraken.
't Springt duislig uit de koets, en rept zich tot de vlucht:
Een hartverscheurend wee snijdt gillend door de lucht,
Vermengeld met 't geknars der kronkelende vlammen,
Die uitslaan torenhoog en elken weg bedammen.
Gelijk de ontzagbre leeuw, omsingeld in zijn kloof,
Die door den jaagrenstoet, verhit op bloed en roof,
Van alle kanten zich ziet klemmen en benauwen,
Hun grimmig tanden toont en scherpgewette klauwen,
De fiere manen schudt, en met den langen steert
De heupen geeselt, dat het woudgediert verveerd
In zijn spelonken kruipt, daar de echos van de dalen
In trilling dóór de lucht het wild gebriesch herhalen;
En eindlijk, dul gesard, met radeloos geweld
In 't bosch van spietsen vliegt, vóór 't open hol geveld,
Tot dat hij, uitgeput en doodelijk getroffen,
In ijselijk gebrul stuiptrekkend neer komt ploffen;
Zóó werpt zich 't heilloos rot, verwilderd, reis aan reis,
| |
| |
In 't scherpe vlammenspits van 't blakende forneis,
En, vóór de dood gevlucht, bij 't zelfverwenschingbraken,
In razernij opnieuw de dood springt in de kaken,
En, levendbrandende, ter helle neder vaart.
't Is uit! Rampzaalgen! uit! Ten vijand u is de aard;
Ten vijand u de vlam; ten vijand u de luchten;
Ten vijand 't water; al en elk om 't meest te duchten.
't Is alles, al u vuur. De dampkring vlamt en gloeit;
De bodem vliegt in brand; de solfer smelt en vloeit;
De wolken plassen vuur, bij 't romlend donderklaatren;
De stroom spat uit zijn kil, en rolt in vuur zijn waatren.
Een gruwlijk schimmenheer, raaskallend van de koorts,
Schiet huilende voorbij, en flikkert, als de toorts
Van druipend terpentijn, die vonken spat bij 't knappren,
Tot dat ze is opgebrand. De vuurge wimpels wappren,
In flarden losgescheurd, ten hoogen hemel op;
En boven Sodom kraait de roode haan in top.
Een dikke rookwolk stijgt van uit den wijden oven,
Als 't donker onweêrszwerk, de heuvelklingen boven.
Allengs verflauwt het vuur, daar 't niets te knagen vindt;
De zwarte rook verdunt, bij 't warlen van den wind;
Van onder de asch, die smeult, vergaan de laatste vonken,
En dan... zwijgt alles stil.... De vijfstad is verzonken. -
Zóó werd dan Galgala, de lusthof van den Heer,
En Siddims vruchtbaar dal herkeerd in Doodenmeer
Van zout en zwavelnat, omboord met naakte rotsen,
| |
| |
Als een verstolde zee van spiegelgladde schotsen,
Die 't vijftal steden houdt begraven in den schoot.
Hier heerscht de stilte in 't rond, de stilte van de dood:
Slechts dan, wanneer de storm de golven op komt jagen,
Dan schijnt nog in het oor 't gesmoorde jammerklagen
Te ruischen van 't geslacht, dat neerzonk in den poel,
Al slapend overrast, bedwelmd van 't feestgejoel.
Hare onbewoonde kust zag nooit een scheepling landen;
De vloek des hemels weegt op heur verwoeste stranden,
Waar alles, leêg en naar en eenzaam, als het graf,
Den indruk nog gevoelt der losgebroken straf,
Die, met een gloeiend schrift, verschriklijk staat geschreven
Langs d'uitgebranden grond, beroofd van alle leven,
Waar nooit een vogel zingt, een enkel pijltje gras
Den schralen bodem tooit, verpulverd als tot asch.
Een bittre spotvrucht slechts, verlokkend in heur vormen,
De Sodomsappel, bloost, krioelend van de wormen,
Gelijk de schampre lach van 't zinnelijk genucht,
Van ongeneeslijk wee, van schande en dood bevrucht.
De bergen, uitgegroefd van 't vuur der bliksemflitsen,
Verbrokkeld en gescheurd met afgeknaagde spitsen,
Vertoonen zich van ver, als schimmen, langs het dal.
De teekens van de wraak zijn zichtbaar overal. -
De aartsvader Abraham heeft kort daarop den zegen
Van Gods beloftenis, den Zoon des Lachs, gekregen
Uit die onvruchtbaar was. Toen eenmaal onder 't spel
| |
| |
Er tusschen Sara's zoon en tusschen Ismaël,
Den zoon der lijfslavin, krakeel was opgerezen,
Heeft Abraham, met 't kind, de dienstmaagd afgewezen.
Uit dezen sproot een volk, dat van zijn pijl en boog
Zou leven en zijn zwaard. De Heer des Hemels hoog
Kwam Abraham, toen 't kind met Agar was verzonden,
Beproeven in 't geloof, tot hiertoe trouw bevonden. -
‘Neem, neem uw Isaäc, en offer hem mij op
Op 't rookend brandaltaar op eenen heuveltop,
Dien ik u toonen zal.’ Het hoofd der godsgeslachten
Stond van de rustkoets op, gehoorzaam, zonder wachten
En hakte brandhout klein, en leî 't op 's ezels rug
En trok dan met zijn zoon en nog twee knechten vlug
Naar 't godsgebergte heen. De zon rees aan de kimmen,
Toen zij den Moria van verre zagen glimmen.
- ‘Blijf aan des heuvels voet hier met het lastdier staan,
Wij stijgen, ik en 't kind, ten berge en bidden aan,’
Sprak Abraham den knechts. De zoon zou 't brandhout dragen,
En Abraham het vuur. Het kind aan 't ondervragen:
‘Mijn vader, 'k zie hier wel het kolenvuur en 't hout,
Waarmede 't brandaltaar moet worden opgebouwd,
Doch waar mag 't ooilam zijn, ten offer uitgelezen,
Wiens aangename geur, ten hemel opgerezen,
Gods aangezicht verheugt?’ - ‘Mijn zoon,’ sprak Abraham,
Degeen, die 't al beschikt, bezorgt zich 't offerlam,
‘Dat Hij ten zoeten geur zijn Naam heeft uitgekoren.’
| |
| |
Stilzwijgend gingen zij. Bij 't eerste morgendgloren,
Bij 't opgaan van de zon, bereikten zij den top.
Hier timmerde Abraham den Heer een altaar op
En bond er Isaäc, zijn eengeboren, boven.
Dan sloeg hij hemelwaarts zijn blik in sterk gelooven
En stak, gesteund op Gods onwrikbaar raadsbesluit
Zijn arm tot slachting van zijn éénen lievling uit.
Maar boven uit de lucht kwam in een gouden regen,
Snel als de bliksemvlam, Gods engel neergezegen,
En hield de hand terug, gereed om toe te slaan:
‘Laat af, o Abraham, en raak het kind niet aan.
Want aldus heeft de Heer het bij zich zelf gezworen:
Omdat ge dit bestondt en dat ge uw ééngeboren
Om God niet hebt gespaard, zal Ik uw nageslacht
Vermeeren boven 't heer der starren in den nacht,
Meer dan 't getal bereikt der aangespoelde zanden,
Die de opgeruide zee mag werpen op heur stranden;
En 't volk, dat aan uw heup in vruchtbaarheid ontspruit,
Het zal zijns vijands poort bezitten tot zijn buit;
In Éénen van uw zaad, die uit den hemel regent,
Zal al het volkendom der aarde zijn gezegend.’
Bij 't ommekeeren zag de aartsvader Abraham,
In 't struikgewas verward, een langgehoornden ram
En slachtte dien in plaats zijns zoons. - Van Godes zegen
Heeft Isaäc het paar der tweeling-broêrs gekregen.
Zijn eerstling, Esaü, van schonken grof en zwaar,
| |
| |
Was rood en ruw van vel en ruig en ros van haar;
De tweede, Jacob, die, in 't levenslicht getreden,
Zijns broeders voetzool hield, was fijn van vel en leden.
Geen, wild als 't woudgedierte en ongelikt van vacht,
Sliep op zijn pijl en boog en leefde van zijn jacht;
Dees, rustig, bleef in schaûw zich van zijn tent vermeien,
Of liet op d'effen beemd de stille schaapskooi weien.
Daar keerde van zijn jacht, ter dood toe afgemat,
De felle schutter weer, en bij het haardvuur zat
Zijn broeder malsche brei van vitsen af te koken.
Van lijfsvermoeienis en honger als gebroken,
Riep Esaü: ‘geef mij van deze roode spijs!’ -
De slimme Jacob sprak: ‘verkoop mij voor dien prijs
Uw eerstgeboorterecht.’ - ‘Indien ik toch moet sterven,’
Schreeuwde Esaü, ‘wat baat mij later te erven
En, eerstgeboortling, heer te wezen van den kring?’ -
Hij, dwaas, verkocht zijn recht en at en dronk en ging.
Toen Jacob naderhand den vaderlijken zegen
Door 't listig toebeleid der moeder had gekregen,
En Esaü, van jacht teruggekeerd, 't vernam,
Ontbrandde deze in toorn en zwoer in wraakzucht ogram
Zijn broeder onder 't oog der ouders zelf te dooden.
Vóór 't aanschijn Esaü's uit Bersabee gevloden,
Viel Jacob onder 't dak van 't tintlend starrenheer
Vermoeid op 't legerbed der moederaarde neer,
En lei een harden steen zich onder 't hoofd voor kussen.
| |
| |
Daar kwam een zoete slaap zijn matte leden sussen,
En in den droom verscheen hem 't zinrijk visioen:
Hij zag van d'aardboôm af tot 's hemels paviljoen
Een wondre ladder staan, en langs de gouden trappen
Gods englen weg en weer in boodschap overstappen,
En, op de laatste sport der ladder leunend, stond
God, de Allerhoogste, zelf, en 't klonk uit zijnen mond:
‘Ik ben de Heer, de God van Abraham, uw vader,
De God van Isaäc; uit uw gezegende ader
Ontspruit, als 't stof der aard, een niet te tellen kroost,
Dat, over Noord en Zuid en over West en Oost
Vermenigvuldigd, zich van rondom uit zal strekken,
Zoo wijd de palen zich der wereld mogen rekken;
In u en in uw zaad, in uw Nakomeling,
Vindt eenmaal 't volkendom der aarde zegening.’
Ontwaakt riep Jacob uit: ‘de Heer heeft neergezeten
Op deze heilge plaats en 'k heb het niet geweten.’
Dan richtte hij den steen tot een gedenkmaal op
En wijdde in dankbaarheid met zalvingsoliedrop
Hem d'Allerhoogste toe. Na twintig harde jaren,
In arbeid dag en nacht bestendig voortgevaren,
Kwam Jacob eindelijk, als een aanzienlijk man,
Uit 't ballingsoord terug in 't land van Kanaän.
Ter grenze van het erf der vaderen gekomen,
Zond hij verkenners uit. En hij vernam met schromen,
Dat Esaü, de pees opspannend van zijn boog,
| |
| |
Met viermaal honderd man scherpschutters nader toog.
Toen stortte hij zijn hart in vurige gebeden
Tot God uit, die zijn knecht in alle omstandigheden
Des levens wondervol in nood had bijgestaan.
Des nachts ving de engel Gods met hem de worstling aan.
De geest liet van den mensch zijn sterke vleugels fnuiken,
Totdat de dageraad in 't Oosten kwam ontluiken.
Dan sprak hij: ‘laat mij gaan, opdat ik neem' mijn vlucht,
Zie, zie den dag alreeds, die opkomt in de lucht.’
Doch Jacob sprak verkloekt: ‘ik laat u niet vertrekken,
Vóór gij uw hand op mij in zeegning uit zult strekken.’
Toen wrong zich de engel los uit zijner armen klem
En strekte in zegening zijn handpalm over hem:
‘Niet Jacob zult gij zijn, maar Israël, geheeten,
Dewijl gij u met God in 't strijdperk hebt gemeten;
Wees daarom voor de macht der menschen niet bevreesd,
Die tegen d'engel zelf van God zijt sterk geweest.’
Maar Israël ging mank en liet zijn heupe slepen,
Waarvan Gods engel hem de pees had ingenepen;
Want kreupel is 't gebed, dat naar den hemel hinkt,
Waar 't de Alvermogendheid tot op heur zetel dwingt.
Dan deelde hij in twee zijn groote runderkooien,
Opdat, zoo Esaü soms de ééne mocht verstrooien,
Zich de andre redden kon in 't vlieden, licht van voet;
En trok daarop zijn broêr, die aantoog, in 't gemoet.
Het hart van Esaü werd plotselings bewogen,
| |
| |
Zoodra hij Jacob zag. De beide broeders vlogen
Elkander om den hals, en tranen rolden dik
Hun van de wangen af in langen boezemsnik.
De aartsvader ging nu weer 't land Kanaän bewonen.
Hij was in 't vaderschap gezegend van twaalf zonen,
Die de opperhoofden van de twaalf geslachten zijn
Van Gods verkoren volk. Gelijk de zon in schijn,
Blonk, van het elfgestarnt des broederkrings omgeven,
Het beeld van Joseph uit. De vader liet hem weven
Een veelgekleurden rok, doch dit ontstak den nijd
Der broeders tegen hem. En toen na zeekren tijd
Jacob zijn lievling zond in boodschap om te hooren,
Hoe 't met de broeders en hun kudden was geschoren;
‘Ziet,’ spraken ze ondereen, ‘ginds komt de Droomer aan;
Komt, laten wij hem straks, bij de aankomst nederslaan;
Dan hebben wij het kleed des jongelings gevonden,
Dien 't wilde woudgediert heeft op den weg verslonden.’
Maar de oudste ging hen aan: ‘dees neerslag heeft geen nut;
Komt, werpen wij veeleer de knaap in gindschen put.’
Des vaders bode kwam. De ontaarde broeders smeten
Hem in den drogen put en zetteden zich te eten
Koelbloedig en versteend. Straks kwam een lange rij
Van kemels rijkbevracht, een karavaan voorbij,
Die naar Egypte toog en zoete balsemkruiden
En mirrhe en wierookhars en specerij van 't Zuiden
Op 't schip der woestenij door de enge landstrook bracht.
| |
| |
Araben waren het, van Ismaëls geslacht.
‘Wat helpt het ons,’ sprak één, ‘dat wij ons handen doopen
In onzes broeders bloed; komt, laat ons hem verkoopen.
Wanneer hij zuchten zal in 't jok der slavernij,
Vergaat hem 't droomen ras van koningsheerschappij.’
Ondanks zijn noodgekrijt, voor twintig zilverlingen,
Verkochten zij hun broêr, ten slaaf aan vreemdelingen.
De broeders slachtten dan een jongen geitebok
En dopten in diens bloed den afgestroopten rok
En zonden door een bô dit kleedsel tot den vader:
‘Wij hebben dezen rok gevonden; zie eens nader,
Of dit misschien 't gewaad uws zoons is, als 't ons scheen.’
De grijze vader borst in jammerlijk gesteen:
‘'t Is wel de rok mijns zoons, die bloedig is gevonden;
Het wilde woudgediert mijn Joseph heeft verslonden!’
Hij trok het boetkleed aan. Zijn kindren kwamen dan
Om hem te troosten saâm. ‘Ach!’ snikte de oude man,
‘Geen rust noch duur ik vind, tot dat mijn grijze haren
Bij mijnen Joseph straks ten grave nedervaren.’ -
Als slaaf te koop gesteld, klom Jacobs groote zoon
In 't rijk van Mesraïm naast Pharao ten troon.
Zijn schrandre wijsheid deed van zeven vruchtbre jaren,
Aan koren rijk, als zand, het overschot vergaren;
En toen de tijd verscheen van schraalte en hongersnood,
Had heel Egypte graan en overvloed van brood.
Uit alle landen kwam het volkendom bij hoopen,
| |
| |
Om in Egypte koorn voor klinkend geld te koopen;
En 's konings schatkist liep van al den rijkdom vol
Der wereldnatiën, die hem den hongertol
Betaalden? lief of leed. De sleutelbos der sluizen,
Die 't opgestapeld graan der groote voorraadshuizen,
Gelijk een zegenstroom, uitgoten wijd en breed,
Berustte in Josephs hand. Ook Palestina leed
Van dorre onvruchtbaarheid. De tien gebroeders kwamen
Om leeftocht afgereisd, geperst van 't hongerpramen;
En vielen plat ter aard vóór d'onbekenden heer,
Tien starren vóór de zon van hunnen broeder neer.
‘Gij zijt bespieders!’ klonk het dondrend hun in de ooren.
- ‘Wij komen slechts naar hier, o Heer, om luttel koren,
Die twaalf gebroeders zijn, de zoons van d'ouden man,
Die vredelievend woont in 't land van Kanaän.
De jongste is nog te huis bij d'ouderling gebleven,
En de andre...’ Hier vermocht hun tong geen taal te geven. -
‘Daar hebt ge 't al,’ zoo schoot de Egyptnaar uit in lach,
‘Daar komt alreeds 't verraad in 't staamlen vóór den dag;’
En liet op staanden voet hen in den kerker smijten.
Toen ging hun in de ziel de knagingsworm aan 't bijten:
- ‘Elk onzer oogst nu in, hetgeen hij heeft gezaaid;
Hoe heeft ons Joseph niet met tranen aangekraaid,
Toen wij genadeloos aan vreemden hem verkochten!
Nu worden we op ons beurt door rampen aangevochten.’
Den derden dag ontsloot zich de ijzren kerkerpoort,
| |
| |
De rijksbestierder sprak: ‘Tot staving van uw woord
Zal 'k éénen van u tien in zeekre borgtocht houên.
Gij andren keert gerust in onbezorgd vertrouwen
Tot uwen vader weer, en zoo ge mij, oprecht,
Geen leugen opgesierd, maar waarheid hebt gezegd,
Brengt bij uw wederkomst uw jongsten broeder mede,
Dan schenk ik u terug mijn gijslaar met mijn vrede.’
Hunne ezels werden nu met koren opgezakt,
En Simeon opnieuw den kerker ingesmakt.
Zoo haast ze in Kanaän hun volle korenhozen
Bij beurten één voor één begonnen uit te lozen,
Stond ieder om het meest verslagen en versteld,
Wanneer hij tusschen 't graan onaangeroerd zijn geld
Hervond. Ras liepen zij 't den vader openbaren
Met wat hun ginder meer, zoo vreemd, was wedervaren.
De grijze patriarch was ongemeen bedroefd:
‘Hoe wordt mijn ouden dag door ramp op ramp beproefd?
Gij zult mijn kindren al nog uit mijn armen stelen.
Mijn Joseph leeft niet meer; Egypte's kerkers helen
Uw broeder Simeon; nu wilt gij Benjamin,
Mijn Zoon der Rechterhand, ontrukken aan mijn min.’
Maar toen de voorraad koorn ging op een spille loopen,
Sprak de ouderling: ‘vaart af om nog wat graan te koopen.’ -
Zij spraken: ‘Zonder 't kind durft van ons al niet één
Egyptes grooten heer nog onderde oogen treên.’ -
- ‘Helaas!’ zuchtte Israël, ‘gij doet mijn grijze haren,
| |
| |
Van kommer witgebleekt, ter helle nedervaren.’
Toen echter dag aan dag het noodpeil hooger klom
En 't ongenoode spook des hongers bleek en stom
Den kop naar binnen stak, sprak Jacob tot zijn kindren:
‘Ik wil niet langer meer uw uitgangstocht verhindren;
Neemt Benjamin met u en brengt van al het ooft,
Dat groeit in Kanaän, aan 't algebiedend hoofd,
Waarvoor Egypte knielt, tot offerzoen-geschenken.
De Heer, der vaadren God, wille uwer zich gedenken
En leide u, Benjamin, en uwen broeder weer,
Die ginds gevangen zit. Ik zit inmiddels neer,
Als één, die, ooreloos, zijn kindren heeft verloren.’
De broederschap nam 't kind en dubbel geld voor koren
En landgeschenken mede en kwam bij Joseph aan.
De hofvoogd deed terstond hen allen binnengaan,
En liet hun in den naam van zijnen meester weten,
Dat ze aan den disch met hem het noenmaal zouden eten.
Nu werd het hun benauwd van achterdocht in 't hert
Om 't geld, dat onder 't graan, zoo vreemd, gevonden werd.
Zij fluisterden: ‘men zoekt ons diefstal op te dringen,
Om ons en de ezels ook in slavernij te dwingen.’
- ‘Mijnheer,’ zoo spraken zij den voogd toe van het hof,
‘Ons handen dragen wij van diefstal rein, God lof.
Toen wij voor de eerste reis hier koren kwamen halen,
Heeft elk van ons te huis bij 't opendoen der balen
Zijn eigen geld in 't graan gevonden ongeroerd.
| |
| |
Wij hebben 't zilver dus in dubbel meegevoerd,
Gewogen in de schaal, om nog wat koorns te koopen,
En weten niet, hoe 't eerste is in den buil geslopen.’
- ‘De vrede zij met u,’ hernam de hofvoogd, ‘treurt
Niet verder om hetgeen deswegens is gebeurd.
Ik heb 't ontvangen geld in 's konings kist gegoten.
Vond elk van u zijn ood in 't korengraan gesloten,
't Is uw en uwer vaadren God, die in den zak
U, buiten uwe weet, geheime schatten stak.’
Dan werd ook Simeon, den kerker uitgelaten,
Bij hen teruggevoerd. Men bracht hun watervaten
Tot voetenwassching aan, en tegen 't middagmaal,
Toen Joseph binnentrad, stond ieder met zijn staal
Geschenken in de hand. In diepe aanbidding bogen
Zij vóór den grooten heer, wiens onbeperkt vermogen
Egypte wetten gaf. Toen sprak de wijze man:
‘Leeft, leeft nog de ouderling in 't land van Kanaän,
Van wien ge mij zoo veel in godsvrucht hebt gesproken?’
- ‘Ons vader grijs, uw knecht, van ouderdom gebroken,
Leeft nog en vaart zeer wel.’ - Toen hij de lange rij
Der elf gebroeders zag en Benjamin daarbij,
Sprak Joseph aangedaan: ‘Is deze uw jongste broeder?’
Met éénen schoot hem 't beeld te binnen van zijn moeder. -
‘Gods zegen ruste op u, mijn allerliefste zoon!’
Lang bleef de Egyptenaar op 't aanzicht hemelschoon
Van 't schuldelooze kind, zijn vollen broeder, lezen;
| |
| |
Hij zag in elke lijn van 't engelachtig wezen
Het weergekaatst gelaat van Rachel, trek vóór trek,
En schoot met groote haast in 't diepst van 't slaapvertrek,
Omdat zijn hart, geweekt, zich van den vloed der tranen,
Die opgeborreld kwam, niet langer mocht te spanen.
Gewasschen, kwam hij weer en sprak: ‘Brengt 't eten op!’
Hij plaatste zelf zijn broêrs geëlven kop bij kop
Met d'oudste boven aan, gerangschikt naar hun jaren,
Wat uitermate groot verwondring kwam te baren.
Elk kreeg zijn spijs en drank in afgemeten deel;
De jongste, Benjamin, kreeg vijfmaal nog zooveel,
Dan elk der andre broêrs. Zij aten en zij dronken,
En 't wijnsap deed hun hart in vroolijkheid ontvonken.
Na 't eten sprak de heer tot zijnen hofvoogd: ‘schep
De leêge buidels vol tot boven aan de neb
En schud nog bovendien, bij 't opgeschepeld koren
En 't geld, in 's jongsten zak mijn zilvren kelk verloren.’
Toen uit haar ledikant, welriekend van saffraan,
De jonge morgendzon zoo pas was opgestaan,
Reed Josephs hofvoogd kort de broeders op de hielen
En donderde hun toe: ‘Gij laaggezonken zielen,
Waarom, waarom het goed, vergolden met het kwaad!
De beker, dien gij stoolt, is 't vorstelijk dischsieraad,
Is 't vat, waaruit Egypte's meester drinkt.’ Zij stonden:
- ‘Bij wien ook onder ons de drinkkop wordt gevonden,
Hij sterve, en allen zijn we u dienstbaar, elk als slaaf.’
| |
| |
Des konings dienaar sprak: ‘Dit woord klinkt recht en braaf.’
Daarop begon hij fluks tot in de diepste hoeken,
Van d'oudste boven aan, de buidels te onderzoeken.
Zoohaast de korenzak des jongsten openlag,
Daar kwam het stuk der schand, de beker, vóór den dag.
De broeders knoopten dan, met bevend hart, hun zakken
En laadden de ezels weer in evenwicht van pakken,
En keerden duizelig, met neergeslagen hoofd,
Als werd hun levenslamp voor eeuwig uitgedoofd,
Terug ten grooten heer. De Egyptnaar dreunde in toren:
‘Onzaalgen, steelt ge dus mijn drinkschaal onder 't koren?’
Maar Juda trad vooruit en bleef vóór Joseph staan:
‘Wat voeren wij, o Heer, tot schuldverschooning aan?
Het voorwerp van 't vergrijp is onder ons gevonden.
't Is God, die ons kastijdt om ons voorgaande zonden.
Zie, die gestolen heeft en elk, zooveel wij zijn,
Wij dienen u, als slaaf, ons leven lang in pijn.’
- ‘Het waar' niet recht van mij, u allen meê te sleepen,’
Hernam de Egyptenaar, ‘in 't gene heeft vergrepen
Een enkele onder u; hij, die mijn beker stal,
Blijv' mij verpand, als slaaf; gij, zonder ongeval,
In vrede keert naar 't huis van uwen vader weder.’
Dan plooide Juda zich vóór Josephs voeten neder:
‘Gedoog, genadig heer, die in Egypteland,
Naast Pharao, de kroon op alle vorsten spant,
Dat deze, uw knecht, een woord u fluistren moge in de ooren:
| |
| |
Toen wij hier de eerste reis gekomen zijn om koren,
Hebt ge van ons geëischt, dat we onzen broeder kleen
Meêvoerden naar dit land. Doch harder dan een steen
Was onzes vaders hart, dat met den draad van 't leven
Aan 't hart zijns lievelings te zamen is geweven;
En 't was alleen, toen 't zwaard des scherpen hongers sneed,
Dat hij, die van zijn ziel en leven afstand deed,
Ons 't jongsken medegaf. Gij doet mijn grijze haren,
In smarten witgebleekt, ter helle nedervaren,
Kreet hij, om Benjamin! - Dan heb ik mij ten borg
Geleverd voor dit kind, dat de ouderling mijn zorg
En hand heeft toevertrouwd; laat hem dan henenvaren
Naar 't vaderlijke huis, en ik zal al mijn jaren
U dienen, als uw slaaf, u tot den dood verknocht.
'k Heb voor dit kind mijn ziel aan d'ouderling verkocht;
Ik zou in eeuwge schuld bij hem van zonde wezen,
Zoo ik in zijn gezicht dorst treden buiten dezen.
Zoo gij de ziel van 't kind in slavernije vangt,
Waaraan des grijzen ziel, als aan een haarpijl, hangt,
Hem in zijn ouden dag en bij de dood gewonnen
Van haar, die in de rij van alle vrouwezonnen,
Als koninginne, blonk; zoo gij hem 't wicht ontscheurt,
Voor wien ik lijf en ziel bij eede heb verbeurd;
Hoe zou ik nog voortaan mijn grijzen vader naken
En ooggetuige zijn van 't hooploos jammerslaken,
Waaronder de ouderling voor vast bezwijken zal?’ -
| |
| |
Niet langer kon het Joseph kroppen. Hij beval
Met 't wenken van zijn hand aan al de Egyptenaren
En al de vreemden fluks de kamer uit te varen,
En slaakte een grooten schreeuw, in trilling voortgebeefd
Dóór al het huis van Pharao: ‘'k ben Joseph, leeft
Mijn vader Jacob nog?’ - De broeders stomgeslagen
Geloofden niet aan 't geen zij met hunne oogen zagen.
‘'k Ben Joseph,’ voer hij voort, ‘dien ge in Egypt verkocht;
Gods Alvoorzienigheid heeft het aldus gewrocht,
Opdat Hij u door mij in 't leven zou bewaren.
Twee zijn voorbijgesneld, maar nog een vijftal jaren
Staan hongrend aan de deur. Vaart haastig naar uw woon
En boodschapt Israël, dat Joseph leeft, zijn zoon,
En heer is in Egypte; keert met vader weder
En zet u in de schaûw van mijn bescherming neder.’ -
Toen vloog hij om den hals zijn broeder Benjamin
En zoende weenend hem vol teederheid en min;
En Benjamin ook weende, en Joseph, diep bewogen,
Zijn broeders één voor één in de armen toegevlogen,
Omhelsde weenend elk, tot schreiens zat gekust.
Hij sprak hun vriendelijk toe: ‘maakt u niet ongerust
En vaart in blijdschap voort te huiswaarts zonder drukken.’
Dan schonk hij elk van hen twee nieuwe kleedingstukken
En vijf aan Benjamin, en zond hen naar het land
Van Kanaän terug met macht van proviand
En leeftocht voor de reis. 't Gespan der wagentrossen,
| |
| |
Getrokken over 't zand door acht gekoppelde ossen,
En al het lastgediert, dat zware lasten droeg,
Kwam achterna gevolgd. Op eenmaal kwam de ploeg
Der elf gebroeders aan, en, onder zegeschallen
De tent van Israël al stormend ingevallen,
Stiet uit den vreugdegil: ‘Uw zoon, uw Joseph, leeft,
En zwaait den grooten staf, waarvoor Egypte beeft!’ -
De grijze patriarch, als uit een droom geschoten,
Keek star en stijf hen aan met de oogen wijd ontsloten;
Hij hoorde noch en zag, en schuddebolde koud,
Tot hij de giften had van 't koningshof aanschouwd.
‘Genoeg, dat Joseph leeft!’ zoo riep hij diep bewogen;
‘Ik wil naar hem toe gaan en met mijne eigene oogen
Hem zien, aleer ik sterf!’ - Met gansch zijn huisgezin,
Gezeventigen sterk, trok hij Egypten in.
Ter stede Barsabee, op 't uiterste der zoomen
Des lands van Kanaän, zijn kroost beloofd, gekomen
Tot bij den Put des Eeds, den Heer geheiligd, sloeg
Hij voor de laatste reis zijn wandeltent en droeg
Er offeranden op. Terwijl hij, neergelegen
Op dees gewijden grond, bebalsemd van Gods zegen,
In zoete zaligheid, van Joseph droomend, sliep,
Vernam hij fluks een stem, die Jacob! Jacob! riep.
- ‘Hier ben ik!’ sprong hij recht, en in zijne ooren dreunde:
- ‘Ik ben de sterke God uws vaders, die u steunde;
Vaar zonder achterdocht Egypten in den schoot;
| |
| |
Daar maak ik uw geslacht tot natie machtig groot;
Ik zal u op de reis derwaarts tot gids verstrekken,
En eens van daar uw kroost uitleiden bij 't vertrekken.’ -
Zoo haast hem 't naadren werd geboodschapt van den stoet,
Reed Joseph onverwijld zijn vader in 't gemoet
En vloog hem om den hals en kuste werf op werven
Zijn eerbiedwaardig hoofd. ‘Nu wil ik gaarne sterven,’
Riep Jacob, ‘daar 'k nog ééns uw aangezicht mocht zien.’
Ook Koning Pharao liet Israël ontbiên.
‘Mijn dagen, kort en kwaad, in 't reizen dóórgevaren,’
Sprak de oude patriarch, ‘zijn honderd twintig jaren,
Maar kunnen in de schaûw niet van de jaren staan
Der vaadren, die ze, als ik, op reis zijn dóórgegaan.’
De koning schonk hem 't land van Gessen, rijk aan weiden;
Daar kon het herdersvolk zijn kudden grazen leiden.
De stervende Israël riep bij zijn legerspond
Zijn kroost en spelde aan elk, wat hem te ervaren stond:
Tot Juda klonk 't in plecht: ‘Te midden Jacobs woning
Is Juda, als een leeuw, van al zijn broeders koning.
De schepter gaat niet uit zijn vorstelijk geslacht,
Vóór dat de Lange Wensch der eeuwen is volbracht,
Vóór dat het Heilwicht komt den hemel uitgeregend,
Door wien al 't volkendom der aarde wordt gezegend.’ -
't Geslacht van Israël geraakte na de dood
Van Joseph in verval en in verdrukking groot.
't Had jn het Nijledal zijn wortels diep geschoten
| |
| |
En dekte Gessens boôm met duizenden van loten.
De Egyptnaar werd beducht, of soms dit nieuw geslacht,
Verkrozend boven maat, den landzaat onderbracht.
Men sloot dan met geweld de vreemden te onderjukken,
Het harde slavenpak hun op den hals te drukken.
Het weerloos lierdersvolk, spijts huilen en geween,
Werd aan zijn kudde ontrukt, om voor den koning steen
Te delven uit de groef en aan den ticheloven
Het uitgemergeld lijf in zwijmling af te sloven.
Nu rijzen allerweegs, van schietlood en truweel,
Geheele steden uit gebakken zandkarreel
En naalden van graniet en trotsche pyramieden,
Gebergten opgetast, die tot de wolken vlieden,
Des konings ijdelheid gemetseld tot een graf,
Al lekt van iedren steen nog 't zilte zweetnat af
En 't druipend hartebloed. Hoe zeer ook uitgezogen,
Wil 't karig levenssap niet in den stam verdrogen,
Die guller botten schiet, hoe korter men hem snoeit.
Toch zal de taaie struik ten wortel uitgeroeid!
Men zal 't gevloekte zaad in de eerste kiem versmoren
En doemt de waatren toe, wat, mannelijk geboren,
Zijn jongsten dag beschreit. En Amrams vrouwe baart
Een zoontje wonderschoon; heur schrandre liefde spaart
Het aangebeden wicht en stopt het weg uit de oogen
Der tijgren, maanden lang door 't moederhart bedrogen,
Verraden, vlecht ze in haast een biezen bakermat
| |
| |
En legt haar zoontje erin te vondeling op 't nat,
Vertrouwende eer heur kroost der hachelijke kille
Des Nijls en eer den tand der wreede krokodille,
Dan wreeder menschenborst. Zóó staat ze in vrees en hopen,
Bespiedend, hoe 't in 't eind heur lievling af moog' loopen.
Daar treedt in majesteit met vorstelijken zwier
En statig hofgezin naar d'oever der rivier
Des konings eigen spruit, om in de spiegelplassen
Bij 't kriekend ochtendrood heur maagdeleên te wasschen.
Zij ziet in 't wieglend lisch een hulkje slank en kleen;
Zij hoort door 't ruischend riet een zoet en zacht geween.
Men brengt haar 't korfje bij. Een schreiend wicht steekt de armen
Ter eedle jonkvrouw uit. Wie zou zich niet erbarmen?
Geen steenen boezem zou aan zulk een taal weerstaan.
Thermutis voelt zich 't hart van medelijden slaan;
Zij neemt den drenkling op; zij zal, ja, zijn de hoedster
Van dien ze uit 't water redde, en vriendlijk wenkt tot voedster
De ontstelde moeder toe, die 't doodgewaande kind
In de armen der vorstin behouden wedervindt.
Het wonderknaapje groeit, bedauwd van 's hemels zegen,
Gevoed van Jochabed, naar lijf en ziel gedegen;
En Mozes, grooter, wordt aan 't koningshof gebracht
En opgekweekt in glans van rijkdom, weelde en pracht.
Zijn open geest ontvangt het zaad der wetenschappen.
Hij ziet d'Egyptenaar, met ijzren hiel, vertrappen
Zijn volk, zijn vleesch en bloed; de stemme der natuur,
| |
| |
Die luid en luider klinkt, zet gansch zijn borst in vuur.
Nu wil hij liever, slaaf, zijn brood in tranen natten,
Dan aan des konings disch genieten 's konings schatten.
Zijn eedle moed bruischt op; de gramschap stiert zijn hand,
En een der kneevlaars rolt zieltogend in het zand.
De kampioen zijns volks ontvliedt des dwinglands woeden
En gaat in Madians woestijn de schapen hoeden.
Hier, in dit eenzaam oord, omtrippeld van zijn kooi,
Herdenkt hij menigmaal zijn broederen, ten prooi
Der harde slavernij, in 't land des druks gezeten,
Geknakt en hopeloos vertreurend in de keten.
Dus in gepeins verdiept, treft ijlings hem een glans,
Die op den Horeb kaatst en kleurt den hemeltrans.
Een struik van bramen brandt; doch, hoe de vlammen gloeien,
Geen tak, geen twijg, geen doorn, geen blaadje zelfs verschroeien.
Hij wil het wonder zien. Daar dreunt uit 't bosch een taal:
‘Ik ben, die ben. Leg af, o Mozes, uw sandaal
En nader niet; de grond, dien gij betreedt, is heilig.
Ga henen, los mijn volk en leid naar 't land hem veilig,
Waar melk en honig vloeit; ga henen, 'k zend u af,
Gewapend met mijn naam en met uw herdersstaf.’ -
De Godsgezant vertrekt, der stille kooi onttogen;
Een ongewone gloed schiet stralen uit zijne oogen;
Hij treedt den heerscher vóór met onverlegen mond:
‘o Koning, Hij, die is, zijn dienaar tot u zond,
Als drager van zijn woord. Dit is 't bevel des Heeren:
| |
| |
Laat ongestoord mijn volk naar 't land der vaadren keeren
En in de wildernis mij vieren offerfeest.’
Hem antwoordt de tiran met opgeblazen geest:
- ‘Geen Heer en God ik ken, geen meester mij te boven.
De glansen Pharao's der zonnen glansen dooven!
Dees lieden zijn voorwaar getroeteld al te zacht,
Vergaan van ledigheid en barsten uit in klacht;
Men zal bij dubble taak dit volk van mondkost spanen
En kweeken met de zweep tot lenige onderdanen.’ -
En harder knelt het juk; de plooibre rietstok kletst
En klettert op den rug, als hagel, kneust en kwetst,
Slaat buil op builen dóór en wonden dóór op wonden.
En dreigend vóór den troon verschijnt Gods afgezonden:
‘Dewijl gij vóór den Heer niet buigen wilt de kniên,
o Koning, zult ge in 't kort zijn macht en glorie zien:
Hij neemt den gordelriem den vorsten van de lenden
En zal een vlassen koord hun rond de heupen wenden.’
En Mozes werpt zijn staf. Den houten herdersstang
Beweegt en kronkelt los in levendige slang,
Die over de aarde schuift en schrijft een net van krullen
En plooien zonder eind, een doolhof niet te onthullen.
Des konings tooveraars met ijdlen schemerschijn
Verwandlen ook hun roên in kruipende venijn,
Maar 't goddelijk serpent, op 't woord van d'afgezonden,
Heeft al dat helsch geslang in éénen beet verslonden.
De stok rijst andermaal. De landstroom keert in bloed;
| |
| |
De visschen drijven dood in menigte op den vloed;
Rivier en beek en gracht en poel en vijver stinken,
Als pest, en niemand kan 't bedorven water drinken.
Egypte's wichelaars beproeven 't na te doen
En scheppen water uit en kleuren 't vermiljoen.
En weder rijst de staf. Daar komt uit kreek en slooten
Een talloos vorschenheer al kwakende opgeschoten,
In dichten drom op drom, en vult het heele land
Met walg en vulligheid, en dringt ten allen kant
Het diepst der huizen in, en schendt de slaapsaletten,
En komt op 's konings disch het gouden vaatwerk smetten,
En geeft alom de wet, moedwillig, onbeschaamd.
De koning smeekt genâ, van hoogen nood gepraamd.
Want hoe de wichelaars met sluwe tooverstreken
In schijn ook vorschen doen verrijzen uit de beken,
Hun wetenschap is rook; hun duivelskunst is valsch
En, zoo ze al plagen teelt, ze schudt die niet van hals.
Niets kan 't weerspannig hart van Pharao beteuglen.
Het zand ter aarde ruischt; het roert, met lijf en vleuglen
En kop en spriet getuigd, tot vlieg en mug bezield,
Bij zwermen, waar de lucht in wemeling van krielt,
Die steken de oorlogstromp dat de ooren ringlend tuiten
En priemelen dóór 't vleesch hun duizend kleine snuiten.
Het nietig ongediert beschaamt der goochlaars trots:
‘Hier is, o Pharao, hier is de vinger Gods.’
De vreeselijke staf op nieuw is uitgestoken:
| |
| |
De sterfte is onder 't vee geweldig losgebroken;
God Apis zelf bezwijkt, getroffen door de pest,
Die steekt de zwarte dood in 't ledig godennest.
De trotschaard telt het niet. Gods bode neemt zijn handen
Van smeulende assche vol, waar tichelovens branden,
En strooit die in de lucht vóór 's konings aangezicht.
Terstond staat vel en vleesch van bloedbrand stijf en dicht;
De beuls, die Israël met zweepen 't lijf verkorven,
Zijn nu met zweren zwart en etterbuil verdorven;
De toovraars houden 't niet in Mozes' bijzijn uit,
Zóó priemt de zerpe vlam ondraaglijk dóór de huid.
Des dwinglands harde nek wil voor geen rampen buigen;
De ontzagbre roede roept de heemlen tot getuigen;
Zij geven daadlijk licht en klinkende gehoor.
Het weerlicht, straal op straal, schiet over de aarde dóór;
De donders barsten los en rommelen en klaatren,
Van wolk tot wolk gerold, en dreunen langs de waatren
Van Ethiopie af tot Lybie's zandwoestijn.
De hagel klettert neer en hamert kort en klein
Het staande veldgewas en 't bloeisel van de boomen;
De dag verkeert in nacht van ijs- en bliksemstroomen;
Bij menschen heugnis was zoo schrikkelijk orkaan
En oorlog in de lucht niet over 't hoofd gegaan.
De storm heeft de akkers ja vermorzeld en verijzeld,
Maar niet het steenen hart van Pharao verbrijzeld,
Hetwelk van siddring krimpt, zoolang 't de donders hoort,
| |
| |
Maar, eens de plaag voorbij, holt in zijn boosheid voort,
Met al de hamers niet der straffen Gods te breken.
De wonderroede wordt voor de achtste reis gestreken:
De wind blaast dag en nacht den Zuider-Oosthoek om;
Zijn brandende adem voert een dichten sprinkhaandrom,
Die, als een donkre wolk, met uitgespannen vlerken
Uitroeiend vóór de zon, het daglicht komt beperken.
Het uitgevast gediert met scherpgewetten tand
Verderft van gronds af aan geheel Egypteland;
Het scheert de velden kaal van de enkle groene loten,
Die, van den hagelslag mishandeld, overschoten;
't Vernielt de tarwe en spelt; het zaaisel pas ontkiemd,
Wiens fijne wortelnaald door d'aardkluit henenpriemt,
Wordt, met den moederstruik, den bodem uitgereten;
De laatste vezel wordt verknabbeld en verbeten;
't Geboomte tot de schors gepeld en afgestroopt;
De korenoogst verdaan; de rauwe honger noopt
En drijft met dubblen spoed de jacht van zaag en tanden,
Die gaan en wedergaan; doch 't vult geene ingewanden,
Die blijven leêg en hol en zijn niet dikgemest,
Als niet een stengel meer, een bladgeraamte, rest.
De huichlaar veinzend valt nu aan 't verzoening smeeken,
En Mozes heft den staf ten hemel tot een teeken;
De Westerwind steekt op en blaast in 't Roode Meer
Den allerlaatsten haan van 't landverwoestend heer.
Maar nogmaals luikt de vorst voor 't licht moedwillig de oogen;
| |
| |
Nu wordt Egypteland met zwarten nacht omtogen;
De donkre schaûwen zijn gelegerd over 't veld,
De duisternissen staan, als wachten, uitgesteld,
Met muren rondgezet van ondoordringbre neevlen.
Geen levend hart verroert; onzichtbare banden kneevlen
De kneevlaars Israëls; Egypte is, als een graf,
Gesloten buiten 't licht, van gansch de wereld af.
Drie dagen is de zon in Mesraïm verloren,
Maar boven Gessen staat ze in 't reinste blauw te gloren,
En Jacob, ongestoord, aanschouwt, van schrik verbaasd,
Jehovah's gramschap, die door 't erf der zondaars blaast.
Van allen kant gepraamd door 't dringende vermanen
En 't klimmende gekrijt der morrende onderdanen,
Geeft straks de koning toe: ‘Vertrek met al het heer
Der kindren Israëls en offert aan den Heer,
Doch laat uw kudden hier.’ - ‘'t En zal niet zóó geschieden,’
Spreekt Mozes; ‘op den dag, dat Israël zal vlieden,
Zal 't zijn met al zijn vee, met al zijn haaf en goed;
Geen klauw, die achterblijft.’ - En Pharao verwoed:
- ‘Ga heen, wen ge eenmaal nog me durft in de oogen treden,
Dan zij ter plaatse u 't hoofd de schouders afgesneden.’ -
En 't vonnis dreunt hem toe: ‘Ik zal, o majesteit,
Uw aanschijn niet meer zien tot in der eeuwigheid.’ -
De Zoon van Jochabed vergadert de ouderlingen:
- ‘Jehovah's rechte zal den neus des hoogmoeds ringen,
En maakt zijn Naam gevreesd en over de aarde groot;
| |
| |
En slaat te middernacht al de eerstgeboornen dood;
Zijn brandende ademtocht verslindt de Egyptenaren
En Pharao, als kaf, en al zijn legerscharen.
Dat ieder huisgezin den Heer een weerlam slacht',
Éénjarig, ongelet en hagelblank van vacht,
En met het lauwe bloed besproei' den post der deuren,
Dat de engel, als hij zal dit roode merk bespeuren,
Wanneer zijn zoekend zwaard Egypten overtrekt,
Uw huizen ga voorbij, met 't bloed des lams gedekt.’ -
De dag der wraak verschijnt, de nacht is aangebroken,
Dat de engel van de dood Egypte rond zal spoken.
De kindren Israëls in diepe heimenis
Zijn groot en klein vergaard ten heilgen offerdisch
En nutten 't lamsgebraad in beven en in vreezen.
Op aller aangezicht is klimmende angst te lezen.
Zóó staan ze aan 't avondmaal, de lenden omgegord,
Het wijde bovenkleed ten middel opgeschort,
Den reisstok in de hand, het schoeisel aan de voeten,
Alsof zij van den disch het land verlaten moeten
En vlieden uit Egypte in 't holste van den nacht.
Hoe stil is 't van rondom! Geen windje loost zijn klacht;
Geen avondkoeltje speelt en lispelt in de palmen;
Geen schelle nachtegaal doet 't mirtebosch weergalmen;
Geen krokodille fluit al zwemmend op den stroom;
Geen ibis slaakt zijn schreeuw langs de oevers, lang en loom;
Geen vledermuize piept; geen raaf of nachtuil krassen;
| |
| |
Men hoort van verre zelfs geen dog of bandhond bassen;
Al 't veldgediert verstomt, als waar' 't, dat hun de tong
In 's monds gehemelte dien nacht vernageld hong.
De onmerkbre duisternis komt zwijgend aangegleden;
Een diepe slaap dauwt af en drenkt de matte leden,
En alles sluimert in en ligt gevoelloos neer.
Slechts Isrel waakt en wacht den doorgang van den Heer
En staat bewegeloos van angst ten disch gekluisterd,
En houdt den adem in en spant het oor en luistert,
En niemand, niemand durft zijn woning buitentreên,
Of op den drempel daar Gods vlammende engel scheen.
Zij zien elkander aan bij 't spraakloos avondmalen
En tusschen hoop en vrees verbeiden 't nederdalen.
Het opperst uur genaakt. 't Wordt middernacht. De Heer
Doorwandelt huis voor huis Egypten op en neer,
't Gerechtzwaard in de hand, en ziet en kent zijn teeken,
En gaat de huizen mis, wier stijlen zijn bestreken,
Geroodverfd met het bloed van 't verschgeslachte lam.
De wrekende engel Gods met de alverdelgingsvlam,
Gelijk de bliksem, vaart paleis en stroohut binnen
En tusschen bloed en bloed verdeelt de huisgezinnen.
Zijn snijdende adetn waait en, zonder 't minst geluid,
Gelijk een windje, blaast de lamp des levens uit.
Zijn onverzoenbre kling verschoont geene uitverkoren,
Maar zonder onderscheid treft alle de eerstgeboren;
Den erfgenaam der kroon, die eens den schepter zwaait,
| |
| |
En d'eerstling der slavin, die aan den molen draait,
In 't Tyrisch purperkleed op 't bed van elpgebeente,
Of in de schaamle pij op 't harde grondgesteente,
Te zaâm de warme ziel ontstolen in den nacht;
En niemand ving een zucht en niemand hoorde een klacht
En niemand zag een trek verroeren van die sneuvlen.
En plotselings ontwaakt en rilt langs berg en heuvlen
Een lang herhaalde schreeuw, een kermen en geween,
En huilen en geschrei, een snikken en gesteen,
Als nimmer werd gehoord; want iedre menschenwoning
Is hoedster... van een lijk. De lijfslavin en koning
Gaan beiden onder 't wicht gebukt van 't zelfde leed,
En stulp en vorstenhof weerklinkt van d'eigen kreet:
‘Hoe kwam een enkle nacht Egypte's bloem vernielen!
Wat huizen al gesloopt en ledig van hun zielen!
Ons glorie is te niet! De kroon ontviel ons hoofd!
Ween, Memphis! Thebe, ween! Uw glansen zijn gedoofd!
Egypte zoekt zijn zoons, verstrooid als 't woudgebladert,
Hetwelk de stormjacht schudt, wanneer de winter nadert.
Hoogmachtig godendom, gij, Isis, geef ze weer,
En gij, o groote Nijl! Helaas, ze zijn niet meer!’ -
Egypte huilt van wee en hooploos jammerklagen;
De koning, radeloos, doet Mozes boodschap dragen:
‘Verlaat met Israël, verlaat dit land met spoed
En zegen mij in 't gaan.’ - ‘Vertrekt op staanden voet!’
Herhaalt het volksgekerm der bange Egyptenaren.
| |
| |
De kindren Israëls, geprest om uit te varen,
Met 't ongezuurde deeg in 't warme kleed bevracht,
Uit On, de zonnestad, vertrekken in den nacht,
Gewoekerd in getal zeshonderd duizend mannen.
Gods engel trekt hen vóór, de vlerken uitgespannen,
Des dags in schaduwzuil, des nachts in vuurkolom,
En voert hen langs de zee naar 't land der vaadren om,
En niet, het staal ter vuist, dóór 't erf der Philistijnen,
Opdat Gods wraakgericht aan Pharao moog' schijnen,
En 't uitverkoren volk, in wondren opgevoed,
Dóór de opgesplitste zee en d'uitgedroogden vloed
Gedragen in het land van melk- en honigbeken,
Een godsgeslacht zou zijn, een grootsch gedenknisteeken,
Een kerk, in 't middenpunt der volkeren gezet,
Van alle natiën gescheiden door haar wet,
Aan d'ingang van drie werelddeelen neergezeten,
Sem, Cham en Japhet dwars de voeten vóórgesmeten,
Opdat Gods kennis niet van 't plekje gronds verga,
Waar eens de Zonne rijst van waarheid en genâ.
Intusschen is het hart des konings omgeslagen;
Hij stelt zich roekloos aan, de vluchters na te jagen:
‘Op! Zonen Mesraïms! Op! Op! Laat 't scherpe zwaard
Door Isrel weiden gaan en delgt zijn naam van de aard!’ -
Terstond is Pharao op de oorlogskoets gerezen,
Van wagenen omringd, zes honderd uitgelezen,
Ja al de wagenen van gansch Egypteland.
| |
| |
De lucht is overwolkt van 't opgestoven zand
Der raadren, die zoo snel om de assen henenkeeren?
Dat ze, onbewegelijk, niet schijnen te verweren,
Dat 't oog een flikkring slechts, een lichten schemer, ziet,
Gelijk de bliksemstraal van 't Oost naar 't Westen schiet.
De grondslag dreunt en schokt bij 't trapplen van de hoeven
Der paarden, die, den wind vóórvliegend, nader zoeven.
Het gonzende gespan jaagt vóór zich uit het wee
In 't kamp van Israël. Van voren door de zee
Verspard, die tegen 't strand verbolgen aan komt klotsen,
Van wederzij geklemd in dubble reeks van rotsen,
En in den rug bestookt door 's vijands krijgsgevaart,
Dat dondrend nader rolt, schreeuwt 't raadloos volk vervaard:
‘Ach! Of er in Egypt' geen graven overschoten!’ -
Doch Mozes heeft hun moed in 't wanklend hart gegoten:
- ‘Ziet, ziet de Egyptenaars, vóór wie gij nu moet vliên,
In alle de eeuwigheid, gij zult ze niet meer zien.’ -
De wolkzuil gaat in 't dal zich stellen tusschen beiden
Bij 't vallen van den nacht en gaaf de legers scheiden,
Van achter als een muur van duisternissen dicht,
Van voren vierig rood en helderschijnend licht.
En Mozes heeft zijn staf naar 't Roode Meer gesteken:
De golven zijn in angst al ijlend weggeweken,
Bij 't zien van dezen stok, bij 't hooren van dien Naam,
En deinzen achteruit van schrik en klotsen saâm
En horten op elkaar bij 't overhaastig wijken
| |
| |
En klaferen omhoog en steigeren, als dijken,
En blijven rechts en links, in twee gespleten, staan,
Als muren van graniet. De kindren Isrels gaan
Op 't mulle bodemzand en, boven 't hoofd verheven,
Zien midden in de zee de wateren versteven,
Die oopnen met ontzag voor hen het wonderspoor
En laten door hun poort de twaalf geslachten dóór,
Die mans en vrouwen al en kleine kindren trekken,
Geschakeld rij aan rij, zoo lang de nacht mag strekken;
En als de morgendzon van Horebs toppen daalt,
Arabie en Egypte en 't Roode Meer bestraalt,
Dan zien de Egyptenaars, zoo wijd hunne oogen dragen
't Gevloden Israël. De ruiterdrommen jagen
Onstuimig in de zee. De vorst op de oorlogskar
Vliegt razende vooruit, maar op zijn trotsche star
Is de eerste donderslag in 't midden neergeslagen.
Hij zakt ontzield ineen en tuimelt uit den wagen,
En weer- op weerlichtstraal van uit de wolkkolom
Brandt op de Egyptnaars los en werpt de raadren om
En 't krijgsgespan dooréén. - ‘Terug, terug in 't ijlen!
De hemel tegen ons schiet vuur- en bliksempijlen!’
Zóó schreeuwt het al verward. De ontzaggelijke roê
Gaat neder op de zee. De muren fluks slaan toe;
De golven steken op hun schrikkelijke horens
En witbeschuimden muil; de hooge watertorens
Met donderend gebruis ter diepte storten neer
| |
| |
En overrompelen en dekken 't roekloos heer;
En al de Egyptenaars met Pharao verdrinken,
En paard en paardeman en wagenen verzinken
Den afgrond in, als lood. Geen enkel, die ontvliedt.
Van zooveel duizenden, geen ziel, die overschiet.
Waar zijn de ruiteren, als uit de lucht gevallen,
Gevleugeld van den wind? - De zee verzwolg hen allen. -
Waar, waar de pochers, zij, die snoefden op hun zweerd? -
Jehovah's gramschap heeft hen allen daar verteerd,
Als stopplen. Israël met blijde zegeklanken
Begint zijn Heer en God en Redder luid te danken,
En roert de pauk en trom en slaat de handen saam
En schalt de grootheid uit van d'ondoorgrondbren Naam,
Vóór wien de vloeden staan, de golven siddrend vluchten,
Al 't aardrijk schudt en beeft, de rotsen water zuchten,
't Gebergte, als rammen, springt en davert tot den top,
Als lammren van het ooi, de heuvlen hupplen op.
Nog hooren ze in 't gedacht 't geschreeuw der legerscharen,
In éénen slag te zaâm omringeld door de baren,
En aan hun voeten zien op 't strand van 't Roode Meer
De lijken aangespoeld van 't uitgedelgde heer. -
Op 't schouderblad zijns Gods dwars door de zee gedragen,
Viel 't kleingeloovig volk maar al te ras aan 't klagen,
Toen 't in de woestenij zich staan zag zonder brood;
En 't morde tegen 't hoofd. Dan kwam er uit den schoot,
Die 't zaad, op 't 't veld gestrooid van menschenhanden, zegeut,
| |
| |
Een witgekorreld graan den hemel uitgeregend,
Dat, rondom 't legerkamp, als asschen, uitgestrooid,
En met den eersten straal der morgendzon ontdooid,
Niet slecht aan rijp geleek. Het volk hiet mannaspijze
Dit godlijk wonderbrood, dat ieder op zijn wijze
Bereidde naar zijn smaak, en 't hield er 't leven bij
De veertig jaren lang, die 't in de woestenij
In 't rond gewandeld heeft. Na vijftig volle dagen
Veropenbaarde God bij schorre donderslagen
De tiengeboden-wet. Het voorbereide volk
Stond siddrend aan den voet des Sinaïs; een wolk
Hing om de kruin des bergs, die, in den rook verloren,
Gelijk een harsen toorts, zwartdompend stond te smoren
En waggelde op zijn vest, als 't wiegewaaiend riet,
Dat op zijn stengel knikt in beving aan den vliet.
Het schaatrend blaasgeklank van d'uitgeholden horen
Liet boven uit de lucht zijn schelle galmen hooren,
Door de echos, duizendmaal teruggeketst, verzwaard.
De vale bliksemslang sloeg heur gevlamden staart
In langgekrulde zweep de aschgrauwe wolken buiten,
Die zoefden door de lucht in oorverdoovend fluiten.
En bij de flikkering des hellen bliksemgloeds
Reed langs het zwarte zwerk de logge donderkoets;
De hooge zoldring dreeg te scheuren laag op lagen
Bij 't ratelend gedreun der kort herhaalde slagen;
Scheen of het hemelhuis, zoo sterk gewelfd van dak,
| |
| |
Van de ankers losgerukt, ineenschoot, als een zak,
En onder stof en puin bij schokkend samenhorten
Met vreeselijk gekraak in duigen neer kwam storten.
In siddring hoorde 't volk 't vervaarlijk luchtgeluid;
Op eenmaal werd het stil, en 't klonk de wolken uit:
‘Ik ben de Heer, uw God, die u in lange rije
Van wondren heb ontvoerd uit 't huis der slavernije.
Gij zult geen goden vreemd mij hebben vóór 't gezicht;
Gij zult geen beeld gesneên, noch geen gelijknis licht,
U maken van hetgeen er in de heemlen boven
Of over 't vlak der aarde of onder in de kloven
Der diepe waatren huist. Gij zult die niet als goôn
Op 't outer in mijn plaats aanbidden, mij ten hoon.
Uw God, Jehovah, is een God van minnenijden,
Die vóór zijn aangezicht geen vreemde goôn mag lijden;
Naijvrig en jaloersch liefhebber, groot van macht,
Die 's vaders ongerecht in 't vierde nageslacht
Bij 't kroost bezoeken komt dergenen, die hem haten,
En zijn barmhartigheid op duizend achterzaten
Dergenen dauwen laat, die, wars van vreemde goôn,
Hem lieven maar alleen en houden zijn geboôn.
Gij zult den naam uws Gods niet noemen zonder vreezen;
Wie ijdel noemt dien naam zal niet onschuldig wezen,
Gedenkt, dat gij den dag des Sabbaths heilig maakt.
Zes dagen zijt ge aan 't werk, uw strafboei, vastgehaakt,
De zevende is de dag der heiliging des Heeren;
| |
| |
Dan zult ge uw ziel en zin tot uwen Schepper keeren
En rusten: gij, uw zoon, uw dochter en uw maagd
En 't dienstbaar akkervee, dat u in d'arbeid schraagt,
En zelfs de vreemdeling, die voor een etmaal uren
Bij u verpeistren zal in 't lommer van uw muren.
Zes dagen heeft de Heer den hemel opgebouwd
En 't aardrijk en de zee, met al wat elk behoudt;
Den zevenden heeft zich zijn scheppend alvermogen,
Zich wijdend dezen dag, in rust teruggetogen.
Uw vader, moeder eert, opdat ge uw dagen leeft
In 't land, hetwelk de Heer u tot verblijfplaats geeft.
Gij zult geen doodslag doen. Gij zult niet overspelen.
Gij zult den eigendom uws naastens niet ontstelen,
Noch valsch getuigenis afleggen in het recht.
Gij zult zijn huisvrouw niet begeren, noch zijn knecht,
Noch dienstmaagd, noch zijn os, noch ezel, land noch koren,
Noch iets van al hetgeen hem moge toebehooren.’ -
De goddelijke wet, bij donders ingeprent,
Werd door 't baloorig volk te spoedig aangeschend,
Toen 't onder feestgedans en hupplend ommewielen,
Vóór 't afgegoten beeld van 't gouden kalf ging knielen.
Had Mozes, fluks den rei tiendeelende bij 't zwaard,
Den opgestoken toorn des Hoogsten niet bedaard,
Hij had zijn volk verdelgd. Nu hield de natie 't leven,
Doch heeft haar kwade luim in morren lucht gegeven,
Toen 't water heur ontbrak. De godstolk nam zijn spriet,
| |
| |
Maar bleef in aarzeling staan twijflen bij 't graniet:
‘Zal 't ons gegeven zijn, deze ijzerharde steenen
Fonteinen springende van waters te doen weenen,
Ten dienste van dit volk, de plagerij zijns Gods?’
Toen sloeg hij met zijn staf den harden wand der rots,
Die Steen des Twijfels heet. De waterwellen spoten
In breede stralen uit, bij stroomen uitgegoten;
En al de menigt' dronk zich aan het wondernat
Des Steens van Weifeling bij volle teugen zat.
De Heer nam euvel op dit mangel van vertrouwen
In Mozes, zijnen knecht; hij zou het land aanschouwen,
Door God zijn volk beloofd, doch niet daar binnentreên.
Zóó tuchtigde de Heer de feil zoo licht en kleen
In dezen grooten man, vóór wiens geduchte roede
De dóórgesplitste zee zich haastig henenspoedde
En, in de vlucht versteend, tot muren pal bleef staan.
Eer 't kroost van Israël het erf zou binnengaan
Van Gods beloftenis, zond Mozes twaalf spioenen
Op landsverkenning uit. Door valsche schriksermoenen
Misleidden zij het volk: ‘Wij hebben Kanaän
Doorwandeld op en neer van Berseba tot Dan.
Dit ongezonde land verslindt zijne ingezeten;
De lucht is ziek van pest; de steden ongemeten
Zijn met een cirkelring omheind van muren hoog,
Gemetseld in de lucht tot aan den hemelboog.
Wij hebben daar 't geslacht gezien van Enaks reuzen,
| |
| |
Dat ons, gelijk een zwerm van muggen, plat zal kneuzen,
En bij wiens lichaamsbouw ter nauwernood in pijn
De grootsten van ons volk, gelijk de sprinkhaans, zijn.’ -
Zóó lukten zij erin de menigte op te ruien,
Die onder de onweerswolk van steenen hagelbuien
Heur goedertieren hoofd en gids begraven wou.
Een tweetal, Josuë en Caleb, bleef getrouw
En zocht met woorden kalm het wreevlig volk te sussen
En d'uitgeborsten brand der moerlemij te blusschen.
‘Wij hebben,’ spraken zij, ‘'t beloofde land bespied,
Dat inderdaad van melk en honig overvliet;
De landstreek is gezond en aangenaam van luchten;
De vette bodem zwelt van kostelijke vruchten;
Wij sneden daar den tros van wijngaardbessen af;
Twee onzer droegen hem ten monster op een staf;
En de ingezetenen, die in zijn palen leven,
Zal God de Heer ons in de handen overgeven.’ -
Doch alles vruchteloos. 't Hardhoorig volk vergat
De wonderen, waarmee de Heer zijn wandelpad
In 't rond gekenmerkt had. Jehovah's toorn ontgloeide,
En weinig scheelde het, of in zijn gramschap roeide
Hij de oproermakers uit, had Mozes' smeekgebed
Het vonnis reeds geveld der doodstraf niet verzet.
Toch bleven zij gedoemd in 't ballingsoord te zwerven
Der barre woestenij, en 't schoone land te derven,
Dat hun halstarrigheid lichtzinnig had versmaad.
| |
| |
Toen kortelings daarop het wederspannig zaad
Tot morren oversloeg, zond God, de Heer, hun slangen.
De dood kwam met hun beet gebliksemd dóór de rangen;
Een ijslijk noodgeschrei steeg over 't leger op,
Tot dat aan 't hout des vloeks de koopren slang in top
Geheschen werd der lucht. Onwillekeurig beefde
De helle vóór 't figuur, dat in de hoogte zweefde
En huiverde van schrik in somber vóórgevoel.
Alwie gebeten was en 't stervend oog naar 't doel
Van 't zaalgend teeken schoot, was op den stond genezen.
Op Nebo's top heeft God aan Mozes 't land gewezen,
Aan Israël beloofd. Hier stierf de groote man,
Door 't heerlijk vergezicht verrukt van Kanaän.
Toen Mozes op den berg ontslapen was in vrede,
Stond Jesus, zoon van Nun, dien hij in zijne stede
Op 't goddelijk bevel tot leider en tot hoofd
Gesteld had over 't volk, gereed het land - beloofd
Aan Abram, Isaäc en Jacob - in te varen.
Vlak over de Jordaan stond Israël in scharen;
De bondkist ging vooraf. Zoo haast de priesterstoet
Zijne enkels doopte in 't nat, verdeelde zich de vloed.
Links ging het water voort naar 't Meer des Doods te loopen;
Om rechts zich hoog en steil tot bergen op te hoopen.
't Volk Israëls toog dóór. En Jesus, Nuns zoon, nam
Twaalf steenen uit den vloed - een steen voor elken stam -
En richtte ze op den zoom tot een gedenknisteeken,
| |
| |
Waarvan geslachten tot geslachten zouden spreken.
Nu daagde Jericho, de sterke vestingstad,
Met muren hoog omringd, die 't duizlig oog niet mat.
Het volk trok zevenreis plechtstatig langs de wallen;
De muren stortten in bij 't daavrend horenschallen.
Jehovah streed voor Jacobs kindren; zon en maan,
Op Josue's bevel, bleef aan den hemel staan,
Tot dat het heer, dat vlood langs de Ajalonsche gouwen
Door 't zwaard van Israël in stukken neergehouwen,
Geheel was uitgedelgd. Nu werd op 't woord van God
't Veroverd Kanaän in twaalf gedeeld bij 't lot.
Maar toen de kinderen van Jacob nederzaten
In 't land van weeldrigheid en overvloed, vergaten
Zij hunnen Heer en God en dienden vreemde goôn.
Dan leverde de Heer zijn erf ten schimp en hoon
Aan vreemde natiën, die hij in 't leven spaarde
En in zijne ijzren hand, als geeselzweep, bewaarde,
Om daarmede Israël te striemen langs den rug,
Als 't in brooddronkenheid, op langen voorspoed stug,
Zijn God vergeten zou. Maar als de jammerkoren
Van 't onderdrukte volk weerklonken in zijne ooren,
Zond zijn barmhartigheid hun redders, rechters, af,
Die hun uit 't slavenjuk en d'ijzren dwingelstaf
Des vreemdelings verlosten. Nazareen geboren,
Werd Samson van den Heer tot rechter uitgekoren,
Een man van groot geloof en allerkloekste held,
| |
| |
Die door een eerloos wijf te wreed wordt neergeveld.
Wie door de wondre kracht der ongeschoren vlechten,
Onkwetsbaar wederkwam uit duizend lijfsgevechten;
Wie met der vossen staart den brand in 't koren stak
En 't zevendikke touw, als spinneweefsel, brak;
Wie 't brieschend jong des leeuws op weg in stukken scheurde
En uit des sterken muil de bron der zoetheid beurde;
Wie duizend Philistijns met 't ezelskaaksbeen sloeg
En op zijn breeden schoft stads grendelpoorten droeg;
Werd van een Dalila, verraderlijk bedrogen,
De haren afgeknipt. Met uitgestoken oogen
Moest de overwonnen reus het zware molenrad
Ronddraaien tot vermaak van oud en jong der stad.
Maar toen van langerhand zijn haarlok ging aan 't groeien,
Gevoelde hij opnieuw de kracht hem binnenvloeien,
En toen hij 't heidensch volk op 't groote Dagonsfeest
Met klucht vermaken zou, kwam plotslings hem de geest
Der Gramschap ingewaaid. Zijn ijzren handpalm knakte
De zuilen, als een riet, en de afgodstempel zakte
Met ijselijk gekraak in twee gekloven neer;
En Samson, onder 't wrak begraven, maakte meer
Slachtoffers in zijn dood dan in zijn gansche leven.
Zóó stierf de vrome held. Vier honderd jaren bleven
De kindren Israëls door rechters, die God zond,
Aartsvaderlijk bestuurd. Toen 't volk uit éénen mond
Om eenen koningheer tot God begon te schreeuwen,
| |
| |
Naar 't voorbeeld van rondom, werd over de Hebreeuwen
Saül, de zoon van Cis, door Samuël, profeet,
Tot koning ingezalfd. Maar God, de Heer, versmeet
D'ondankbren nieuweling, die, kort na 't koningwijden,
Zich roekeloos vermat zijn wetten te overschrijden;
En Samuël kreeg last, om Jesse's jongsten zoon
In koning Saüls plaats te wijden voor de kroon.
Zóó is de schepterstaf in Juda's stam gekomen,
Waarvan hij eerder niet zou worden afgenomen,
Vóór dat de Langgewenschte in 't licht te voorschijn trad,
Naar wien het volkendom sinds dertig eeuwen zat
Te wachten in de hoop. De zoon van Jesse speelde
Voor Saül op de harp, die van verdriet verkweelde,
Van geemlijkheid verknaagd. Hij velde Goliath,
Die onder d'ijzren hoed zes ellebogen mat,
Met 't steentje van de beek, dat uit zijn herdersslinger,
Al snorrend door de lucht gedreven van Gods vinger,
Den sterke tuimlen deed en hieuw met 't eigen zwaard
Het hoofd hem af. Toen vlood des vijands heer vervaard,
En werd van klein en groot met luide keel en longen
Des herders zegepraal ten hemel toe gezongen:
‘De koning Saül sloeg er duizend met zijn hand,
Maar tienmaal duizend leî er David in het zand!’ -
De sombre koning stond zijn schildknaap naar het leven;
Maar Saüls Jonathas is David trouw gebleven,
En dwong in eedverbond zijn boezemvriend ter vlucht.
| |
| |
Daar kwam de Philistijn gevallen uit de lucht;
En, in droefgeestigheid zwaarmoedig weggezonken,
Ging Saül onbekend naar Endors nachtspelonken
En gaf de wichlares en tooverkol 't bevel,
Uit 't zwarte schimmenrijk den geest van Samuël
Te roepen vóór den dag. De priesterin, aan 't zweren,
Zag, als versteend van schrik, den doode wederkeeren.
Bij oorlof van den Heer kwam Samuël uit 't graf
En las aan Saül vóór de naderende straf.
De ontzenuwde monarch, van wanhoop voortgestooten
En van den zwarten pijl der razernij doorschoten,
Trok op naar Gelboë's gebergte dor en kaal.
Daar had de worstling plaats; daar werd door 't heidensch staal
De bloem van Israël geknakt in 't zand gesmeten;
Daar werd der dappren borst van de ijzren spies doorspeten
Der onbesnedenen; daar viel ook Jonathas,
De ridderlijke prins, die Davids hartsvriend was,
Naast duizend helden neer; de koning, 't hoofd verloren,
Wierp in zijn raadloosheid, zich met de borst naar voren
In 't scherpe punt van 't zwaard. Na Saüls treurig end
Werd David algemeen in 't koningschap erkend.
Hij hield met kloeken staf, gewend aan 't overwinnen,
De volken in ontzag van buiten en van binnen.
Welhaast sloeg hij 't beleg om 't steile rotskasteel,
Waar 't kroost van Jebus zat, en van het hoog kanteel
Zijne oogen nedersloeg in diep minachtend spotten
| |
| |
Op 't volk, dat, flauw van dorst, daar onder saam kwam rotten.
‘Kon ik,’ - riep David uit, bij 't blaken van de zon -
‘Mijn onuitbluschbren dorst toch lesschen aan de bron
Die is bij Ephrata!’ Vier kloeke helden hoorden
't Verlangen van den vorst en in hun driestheid boorden
Zij 's vijands slaglijn dóór en kwamen aan de wel
Der springende fontein van waatren zilverhel
En laafden zich aan 't nat en schepten de ijzren hoeden
Tot aan de boorden vol en zonder omzien spoedden
Zich naar het legerkamp en boden aan den vorst
Hun helm voor drinkschaal aan tot lessching van den dorst.
Maar Davids groote ziel, bewogen, smolt in tranen
Bij 't zien van 't heldenfeit dier moedige onderdanen;
Hij raakte 't water niet, ten prijze van het bloed
Bij lijfsgevaar gekocht, en plengde 't aan zijn voet
Den Heer ten offer uit. Hij zag de trotsche wallen
Van 't Jebuseesche slot hem in de handen vallen,
Dat sinds dien dag de burcht van David wordt genoemd.
Wanneer hij jaren lang in godsvrucht hoog geroemd
De wapens had gevoerd in heerlijk zegevieren,
Liet hij na 't middagmaal zijn losse zinnen zwieren
Op Bethsabee, de vrouw van Urias, een held,
Die voor zijn koning streed op 't bloedig oorlogsveld;
En gaf zich schandelijk met haar aan echtbreuk over;
En de eerste misdaad riep een tweede nog veel grover,
De moord des echtgenoots. Dan kwam de Godsprofeet;
| |
| |
En David sloeg zijn borst van innig harteleed.
Wel werd hem om 't berouw de zonde kwijtgescholden,
De schuld en straf daarvan werd echter duur vergolden.
De vrucht der echtbreuk stierf. De beeldschoone Absalon,
Zijn zoon, een aterling, die 't volksbehagen won,
Werd koning uitgegalmd en zond zijn legerbenden
Tot over den Jordaan zijn vader in de lenden,
Die vóór hem vluchten moest. De opstandling kreeg in 't woud
De volle nederlaag. Terwijl hij, dóór het hout
Voortvliedend op zijn muil, een eik kwam langs gevaren,
Werd hem, die hangen bleef bij zijn gekrulde haren,
't Ondankbaar hart doorboord; en, als een romp onnut,
Zijn lichaam neergesmakt in eenen diepen put,
Die volgehageld werd met eenen berg van steenen.
De grijze koning sloeg bij 't droevig nieuws aan 't weenen
Om Absalon, zijn zoon. Het volk riep David weer;
Hij zette zich op nieuw in Salems stede neer
En sleet er in de rust zijn laatste levensdagen.
Nadat hij vóór al 't volk op zijnen koningswagen
Ten erfgenaam van 't rijk deed klimmen Salomon,
Ontsliep hij, zat van roem, als de ondergaande zon.
Hij had in vuur en vlam zijn ziel gestort in psalmen,
Die dóór alle eeuwen heen in klanken wedergalmen,
De schoonste, die de Geest van God, die eeuwig leeft,
Aan 't menschelijk vernuft ooit ingefluisterd heeft.
De wijze Salomon, op Davids troon gestegen,
| |
| |
Bewandelde in zijn jeugd zijns vaders vrome wegen.
Zoo verre vloog de faam van zijn gescherpt verstand,
Dat Saba's koningin, uit 't diepst van 't Moorenland,
Tot hem kwam afgereisd, om met heure eigene oogen
Zijn heerlijkheid te zien. Hij timmerde aan den Hoogen
Een trotschen tempel op, en sloot een vriendschapsbond
Met Hiram, Tyrus' vorst. De zeestad-koning zond
Hem onbederflijk hout, uit 't bosch gehakt der ceedren,
Dat met zijne groene pruik van dikgetakte veedren,
In ondoordringbren scherm gespannen vóór de zon,
Bij zomer-middaggloed den top van Libanon
Belommert, als een dak. Tien duizend armen trokken
Aan 't zware kabeltouw ontzaggelijke blokken
Van rotsen uit de groef. 't Gehamer en 't geklop,
't Gebeitel en 't geschaaf hield dag of nacht niet op.
't Stond al in rep en roer. En zeven volle jaren
Verliepen beurt aan beurt, om alles te vergaren
Wat voor de timmering des tempels dienen zou.
Toen rees op Moria het prachtig godsgebouw;
De koning wijdde 't in met macht van offeranden.
Zijn vloot voer jaar op jaar naar Ophirs Oosterlanden
En bracht hem eêlgesteent en gouden schilferstof
Bij volle schepen aan, dat 't zilver, als te grof,
Bijna niet werd geteld. Maar in zijn oude dagen
Verbleekte 't zonnelicht van zijnen gloriewagen.
Zijn wijsheid ging te loor in 't stoflijk zingenot,
| |
| |
En in der weelde schoot vergat hij zijnen God.
Op 't eind scheen hij nog eens zich zelven in te treden;
Ontgoocheld riep hij uit: ‘o niet der ijdelheden!
't Is alles ijdelheid der ijdelheden kleen,
Wat onder 't zonlicht is, behalven één alléén:
Te dienen God.’ Hij stierf; zijne erfnis werd gespleten.
De koningsmantel werd in tweeën stukgereten;
Van twaalf geslachten hield zijn erfloot Roboam
Juda en Benjamin. De tien geslachten nam
De nieuwe koning meê, Jeroboam geheeten.
Het afgescheurde volk, na jaren godvergeten
In valsche goderij en duivelsdienst gesnoerd,
Werd van Salmanasar gevangen weggevoerd.
Het keerde nimmer weer. Ook 't tweegetal der stammen,
Na lang herhaald vermaan verhard in 't godvergrammen,
Nabuchodonosor gevallen in de macht,
Werd in gevangenis naar Babylon gebracht.
Toch wilde God zijn volk, in 't rond gestrooid dóór 't Oosten,
Met de opgewekte hoop op den Verlosser troosten;
En Amos' groote zoon wees hun op 't beeld der Vrouw,
Op 't teeken van de Maagd, die eens ontvangen zou
En, zonder tusschenkomst der menschen, 't Heilwicht baren,
Van 't volkendom verwacht sinds zooveel duizend jaren.
En hij, die, in den kuil der leeuwen wreed en fel,
Van d'engel werd gespijsd, de ziener Daniël,
Wees met den vingertop naar 't zonneklare teeken
| |
| |
Van 't vastbepaald getal der tienmaal zeven weken,
Na welke 't Offerlam van 't nieuw verbond, geslacht,
De bloedige offers al der dieren, rein van vacht,
Wier rook in de oude wet van 't altaar steeg naar boven,
In 't godverzoenend bloed voor eeuwig uit zou dooven.
Na tienmaal zeven jaar uit 't ballingschap bevrijd
Van Babylon, ving 't volk met onverpoosde vlijt
Het tempelbouwen aan. Toch mochten de ouderlingen
Den vloed der tranen niet uit de oogen weg te dringen,
En gaven volle lucht aan 't snikken en 't geween,
Toen zij de armzaligheid des nieuwen tempels kleen
Met al de heerlijkheid des ouden vergeleken.
Doch Malachias gaf hun 't zielverblijdend teeken,
Dat 't tweede tempelhuis, vóór de oogen gekleineerd,
Ver boven de eerste kerk van Salomon vereerd,
De tegenwoordigheid aanschouwen zou van Dezen,
In wien de profecij, zoo lang vooruitgewezen,
Vervulling krijgen zou. Nu was de volle stroom
Der godsvoorzeggingen geledigd tot den boôm.
Nu bleef voortaan de mond der zieners toegesloten;
Het menschdom wachtte God. Nog vier, vijf eeuwen vloten
In hopen, eer Hij kwam, Degeen die was verwacht.
In 't midden van dien tijd toog 't Machabeesch geslacht
Tot landsverdediging het slagzwaard uit de scheede
En schonk zijn broeders rust en ongestoorde vrede;
En Judas, de eedle Leeuw, gesneuveld als een held,
| |
| |
Kocht door zijn dood de zege op 't bloedig oorlogsveld.
Dan eindlijk was de komst der gouden eeuw genaderd.
Het halve wereldrond lag in den klauw vergaderd
Des Roomschen adelaars. Herodes, de Edomiet
Kreeg uit des vreemdlings hand den staf van 't rijksgebied,
Die uit de palmen niet van Juda ging verloren,
Vóór dat de Lange Wensch der eeuwen werd geboren.
Het gansche volkendom, in 't juk der slavernij
Naar lijf en ziel gekneld, lag in ons heerschappij,
Die, als de rots, in 't hart der aarde scheen gesteven.
Maar eensklaps ging de kerk der duisternis aan 't beven,
De Godheid sloot den mond der duivelpriesterin,
Of blies haar tegen ons gewijde orakels in;
En 't hart van 't volkendom ging, bij verwachtend hopen,
Voor 't dagend morgendlicht des Zaligmakers open.
Emmanuël verscheen, geboren uit de Vrouw,
Ons groote vijandin, die onze vreugde in rouw,
Onze eer in schande, en zege in neerlaag wil verkeeren;
De hel ontvolken om den hemel te vermeêren;
Ons zooveel afbreuk doet en al wat onder leeft
Haar blanke vleugels leent, waar langs het opwaarts streeft.
De hel, die al wat leeft vastgijzelde in de keten,
Heeft nooit de ziel dier Maagd een enklen stond bezeten.
God heeft voor haar de wet der erfvlek opgeschorst,
Om haren Zoon, het Lam, dat 's werelds boosheid torscht;
Dat in zijn bloed de schuld der zonden uit zal vegen
| |
| |
En d'uitgesproken vloek herkeeren doet in zegen.
Dit is de krijgsheldin, de Maagd, die in haar Vrucht
De machten van de hel moet drijven op de vlucht.
o Geesten, laat ge u zóó door eene vrouw verpletten?
Haar straffeloos den hiel op 't lage voorhoofd zetten,
Wegkruipend vóór haar knie? Gevallen geestendom,
Zult ge in lafhartigheid, uw nek ter aarde krom
Gebogen voor een vrouw, den schedel nederbuigen? -
Wij hoorden in de lucht Gods englen lof betuigen,
Wanneer de Wondervrucht, geboren in den nacht
Den wensch der natiën vervulde, lang verwacht;
En aan de herderschaar, die waak hield op de velden
Het heugelijke nieuws der heilgeboorte melden.
De trits der koningen kwam uit het Oosten af
En legde neergeknield zijn wrongelkroon en staf
Voor 't Kind der kribbe neer. Herodes' dulle woede,
Ontstoken door de hel, zette al het land ten bloede
Van Bethlehem en 't rond, en nog ontsnapte 't Wicht.
Want Joseph, in den droom door godlijk nachtgezicht
Gewaarschuwd, nam het Kind en vluchtte met de Moeder.
Wij zagen in den nacht den Aard- en Hemelhoeder,
Gelijk een hulploos wicht, dwars door de woestenij
Gaan vlieden uit zijn land, om aan de razernij
Te ontsnappen van Herood. Van 't hooge voetstuk vielen
De beelden van ons goôn, waarvoor de Egyptnaars knielen,
Bij 't aanzicht van dit Kind in duizend scherven neer.
| |
| |
Na zeven jaren bracht de bode van den Heer
Aan Joseph en de Maagd bevel van weer te keeren.
Het huis van Nazareth zag - wonder van 't verneêren! -
Gods ongeschapen Zoon in 't menschelijke kleed
Aan handenarbeid staan, tot zaliging van 't zweet
Des armen ambachtsmans, dat, bigglend langs zijn wangen,
Bij druppels in de schaal der englen opgevangen
En in den kroes der smart met Christus' zweet vereend,
Eens boven diamant en keur van eêlgesteent
Zal vonklen aan zijn kroon. Hij telde dertig jaren,
Wanneer Hij ter Jordaan ten doopsel af kwam varen.
De heilge Boetgezant erkende hem terstond
Als 't eeuwig levend Woord, vóór de ochtendstar den mond
Der Godheid uitgegaan. De Heiland liet zich doopen;
Hij trad het water uit. En zie! de lucht ging open;
Gods Geest, in blanke duif, kwam rusten op zijn hoofd;
Een goddelijke stem kwam dóór de lucht gekloofd:
‘Dit is mijn eenge Zoon, dien ik heb afgezonden,
In wien 'k in eeuwigheid mijn wellust heb gevonden
En mijn behaaglijkheid.’ Na 't doopsel ging de Heer
Zich voor de prediking der goddelijke leer
Bereiden door 't gebed en 't veertigdaagsche vasten.
Hier waagde 't Lucifer, den Godmensch aan te tasten
En hem al 't rijksgebied der wereld met heur schat
Te bieden, zoo Hij knielde en hem, als God, aanbad.
Toen 't satan, weg van mij! hem toeklonk; 't staat geschreven:
| |
| |
Gij zult aan God alléén de aanbiddingseere geven!
Erkenden wij het Woord, dat ons te gruizel sloeg,
Wanneer zijn donderkar ons op de hielen joeg.
De hel moest slag op slag 't vermogen ondervinden
Van hem, die, door de zee gehoorzaamd en de winden,
De krachten der natuur naar willekeur beheert.
Hoe zagen wij ons macht gekortwiekt en verneêrd,
Wanneer wij uit het huis, sinds jaar en dag bezeten,
Van 't menschelijke lijf te smaadlijk uitgesmeten,
Slechts mochten in een kooi van zwijnen overgaan!
Geene overerfde kwaal kon vóór zijn aanzicht staan;
Geen ongeneeslijk wee, in 't lichaam vastgeankerd,
Geen ingeroest bederf, in 't bloed van 't hart verkankerd,
Dat niet gedwee de vlag moest strijken voor zijn staf.
Hij liet de dooden zelfs niet rusten in het graf.
Den jongling heeft hij eerst, dan 't meisjen ons ontstolen;
Nu heeft hij Lazarus uit de ongerepte holen
Des afgronds opgehaald, waarvan de stormtrompet,
Geblazen door de Dood, de hel in roeren zet.
Hier eindigt het verhaal der zegerijke daden,
Die opgeteekend staan in 's rijks historiebladen.
Door 't lezen van het boek bij mond van Belial
In geestdrift opgevlamd, borst bij triomfgeschal
Het heer der duisternis in wilde zegekreten
En stormgebulder los, en de afgrond ongemeten
| |
| |
Weergalmde donderhol van 't daavrend krijgsgeluid.
Toen 't stil werd, kwam ter pui de helmonarch vooruit:
‘o Geesten,’ ving hij aan, ‘gij hoort, hoe 't is geschoren.
Gods Zoon, de Christus, wil het paradijs verloren
In openbaren kamp heroovren op de hel.
Hij heeft ons uitgedaagd in 't groote worstelspel
En stelt zich dreigend aan, ons dienstbare onderzaten
Te ontrukken aan den staf der helsche rijksmagnaten;
't Ontzondigd vloekgeslacht van Adam in zijne eer
En hooge waardigheid en luister van weleer,
Ter glorie van zijn Naam en schande en schâ der hellen,
In goedertierenheid genadig te herstellen.
Valt, valt de Christus ons, als Zoon van God, te groot;
Als Zoon des menschen, is Hij vatbaar voor de dood.
't Is 't uur der duisternis. Ons is de macht gegeven,
Gods Woord met vleesch omkleed te brengen om het leven.
De erfvijand van de hel, de Heilge, moet van kant.
Zijne eigen natie werkt ons dapper in de hand:
Annas en Caïphas, ten hoogen stoel gezeten,
Zijn op den prediker van Nazareth gebeten;
De Geest der Afgunst blaast de vlam der wraakzucht aan.
Ik merkte op 't vloekbaar hoofd den zoon van 't zwart verraân;
Één van het twaalfgetal, één van zijn lievelingen,
Zal dertig zilverlings den prijs zijns bloeds bedingen;
De Gierigheid bezielt den man van Carioth;
En Wanhoop slingert hem de wurgkoord om den strot.
| |
| |
Herodes, die het bloed des Doopers heeft vergoten,
Ligt zevendik in 't net der Wulpschheid vastgesloten.
Pilatus rest er nog, de Roomsche stedevoogd,
De rechter, die uit schrik het recht verkronkelboogt;
De Geest der Vreeze zal zijn popplend hart bestoken,
Des keizers ongenâ hem doen vóór de oogen spoken;
En aarzelt hij, dan zal het opgeruid gespuis
Hem overrompelen door 't gierend volksgedruis.
Ik zelf wil eenmaal nog den Zoon van God beproeven,
Zijn ziel ter dood geperst, in knellende angsten schroeven.
Indien Hij onvoltooid 't verlossingswerk laat staan,
Dan is de lamp der hoop voor 't menschdom uitgegaan;
Doch wil Hij, spijts de dood, zijn zendlingschap voltrekken,
Zoo zullen wij de reeks der lange foltring rekken
En timren in de lucht voor 's Vaders eengen Zoon
Ten aanzien van 't heelal een koninklijken troon,
En aan zijn bloed, dat plast, ons heeten dorst bekoelen;
Al was het, dat dit bloed den erfroest af kwam spoelen
Der oude zondesmet en 't menschelijk geslacht
De olijftak van de vreê der godheid wederbracht.
Al mochten we in 't gareel den Zoon van God niet houên,
Wij zullen hem zijn huis beletten op te bouwen,
Hem rustloos, dag en nacht, bestoken in zijn werk,
In zijn vergeestlijkt lijf, in de aangelegde Kerk,
Geworteld in zijn bloed. Het keizerrijk van Roomen
Zal eeuwen lang het bloed der martelaars doen stroomen.
| |
| |
En zoo noch leenwentand, noch zwaard noch pektoorts baat,
Zal de afgrond, die het kleed der leering zonder naad
Aan flarden scheuren wil, een rijk van dwaling stichten
En pogen de eeuwge Rots der waarheid te doen zwichten.
Al kocht de Zoon van God de heele wereld vrij,
Nog menig valt hem af en kiest ons slavernij.
Al staat voor Adams kroost de deur des hemels open,
Voor allen, die het bloed van 't Godslam vrij kwam koopen,
Toch wordt de zwarte hel nog wijd en breed vervuld
Van zielen, die, dit bloed verschoppend, door hun schuld
Verloren zullen gaan. Onnoosle zielen rooven,
Voor welke God de Zoon van uit den hemel boven
In menschelijken stal op aarde is neergedaald,
Die hij heeft afgekocht en met zijn bloed betaald,
Is 't opperst doel der hel. Ons werk is 't rijk te smachten
Van Christus in zijn wieg, eer 't opstijge in zijn krachten,
En, zoo het doenbaar is, den eengeboren Zoon,
Des Vaders, zóó gevierd, van den gewijden troon,
Die ons in recht, als de eersten, toekwam, neer te stooten.
Geraakt het nieuw verbond met Adams zaad gesloten,
En komt de zoen tot stand, dan zien wij, als een riet,
Verbreken in ons vuist den staf van 't rijksgebied;
Het stevig rotskasteel, in arbeid opgetrokken,
En steen vóór steen gebouwd, het onderst boven schokken;
Onze uitgebreide macht, versterkt van eeuw tot eeuw,
Verkrimpen tot een niet en smelten, als de sneeuw
| |
| |
Voor 't schijnen van de zon; ons eigenzelven, slaven,
Vernederd en verkleind, in 't schandig juk begraven,
En onzen roem in rook vervliegen door de lucht.
Dan is ons werk vergeefsch; de worstling zonder vrucht.
Dan baat geweld noch list, gedoemd tot ijdel pogen,
In hun bereekning mis en speelbal van de logen.
Dan heeft de hel gedaan; ons heerschappij heeft uit;
Geene enkle macht voortaan, die 's menschen opvaart stuit
Zijn nieuwe vleugels fnuikt en hem belet te klimmen,
Ver boven 't starrenheer tot de allerhoogste kimmen,
Te dringen vóór den troon van 't grondelooze Licht
En, roemende op zijn macht en luister, in 't gezicht
Der hoogste Majesteit, den zetel te bekleeden,
Die vroeger de onze was. Doorluchte heerlijkheden,
Uw waardigheid en eer, uw grootheid staat in 't spel
Met de onafhanklijkheid en 't zelfbestaan der hel.
Er rest geene andre keus: vergaan of zegevieren!
Omkranst uw heldenhoofd met nieuwe lauwerieren;
Een kloekvolvoerd besluit vereert uw grootschen moed.
Uw laatste wapenfeit brengt ons den overvloed
Van gansch den wereldbol in de opgetaste schuren,
Zoolang de hel mag staan en de eeuwigheid mag duren.
Vooruit, ontzaglijk heer! verdeel ten buit u de aard
En toon u Lucifer, u zelf en d'afgrond waard!’ -
De helle juicht en joelt. De zwarte poorten gieten
De geestendrommen uit. De Nijd en Afgunst schieten
| |
| |
In 't hart van Caïphas de pijlen van den Haat.
De Cariother voelt zich prikklen tot verraad;
Herodes voelt de drift der wulpschheid feller jagen;
Pilatus, door de vrees van menschen te mishagen
In aarzling weg en weer geschommeld, als een riet,
Voelt wanklen in zijn hand de schaal van 't rechtsgebied,
Die ruttelt, als zijn kniên. Het volksschuim voelt de buien
Der ongestadigheid onstuimig bovenkruien,
En al de driften boos der menschheid zijn in 't spel
Van 't godlijk worstelperk geslingerd door de hel.
|
|