| |
| |
| |
| |
Derde zang.
De Zoon Gods oordeelt de engelen. Val der wederspannige engelen. Beschrijving der hel. Staat der duivelen. Lucifer vertrekt om 't menschdom te gaan bekoren. De duivelen bouwen den helleburg. Beschrijving van de groote hellepoort en van het paleis van Lucifer met zijne zeven poorten. De helmonarch komt terug uit het paradijs en brengt den duivelen de heugelijke tijding van 's menschen val.
Mij schieten haastig toe, om 't legerhoofd te dekken.
In eens komt duisternis de blauwe lucht betrekken;
Een dikke nacht zinkt neer en spreidt zijn sombre vlerk;
Bazuingeschal weergalmt uit 't midden van het zwerk,
En op een troon van vuur, gespannen in de wolken,
Verschijnt de Zoon, gewijd tot Rechter aller volken.
Hij houdt in de ééne hand de ontzaggelijke schaal,
En de andere is gewapend met den bliksemstraal.
Gods strenge majesteit schiet vonken uit zijne oogen,
Die lichten dóór de ziel en 't hart van vreeze drogen,
| |
| |
De legers staan, in angst, het vonnis wachtend, stil.
Zijn forsche stem weerklinkt: ‘Gij, heemlen, hoort mijn wil,
Mijns Vaders wil. Gehoorzame englen, trouw bevonden
Te midden onder hen, die vielen in de zonde;
De worstling heeft gediend tot sterking van uw deugd,
Die in de stormen wies. Gij hebt Gods hart verheugd,
Verkleefd aan 't hoog gebod. God had uw arm niet noodig;
De hulp van 't schepslendom is de Almacht overbodig.
De kamp was u ter proef. Gij streedt dien eervol dóór.
Ontvangt nu van mijn hand de lauwerkroon van gloor,
Die nimmer welken zal. Gij, vromen, zult van heden
In 't onbeperkt bezit van mijne Godheid treden,
Haar schouwen in 't gezicht, als vroeger niet verdoofd,
Gesluierd voor uw oog. Ik zal u over 't hoofd
Den vollen oceaan der zaligheden gieten,
U drenken met een heil, dat nooit u zal ontvlieten,
Die mijn genadeschat uitdoste in 't lichtgewaad
Der erfrechtveerdigheid en schonk den koningsstaat,
Met hooggewijden staf, dien de eeuwen nimmer schenden.
Hoezeer verschilt uw deel van dat der vloekbre benden,
Die, door hun dwazen trots weerstrevend 't hoog gebod,
In opstand de oorlogsvaan ontplooiden tegen God.
'k Zal 't wederspannig rot, dat roekloos en verwaten
Mijn wet versmaden dorst, hun tros van wapens laten,
In vrijgeschapendom tot trouw en plicht vereerd,
Door opgezetten wil van d'oorsprong afgekeerd
| |
| |
En schandiglijk misbruikt. Ik wil ze niet verdelgen;
Hun euvelstandigheid vereeuwigt ze oproerstelgen,
Ten toonbeeld daargesteld van mijn gerechte wraak,
Ten zegel van mijn wet en schrikbre spiegelbaak
Voor 't nageslacht. 'k Zal op de kruin der vloekcohorten,
Den uitgespatten kelk der gramschap ledigstorten,
Hen domplen in de ramp, als in den schoot der zee;
Hun boosheidstokend hart verzaden van een wee,
Dat eeuwig hun ten spijs zal strekken in de kuilen,
Waar tandenknarsling woont, getier en krijschend huilen
En handenwringen en gejammer en gevloek
En zuchten en gesteen, dat stijgt uit elken hoek
Des sombren kerkers, nieuw om hunnentwil geschapen,
Waar 't vuur niet wordt gebluscht, waar nooit de worm zal slap
Maar, gij, mijn zaalgen, treedt met haast in 't godlijk slot,
Opdat mijn heete toorn moog' losgaan op dit rot.’
Het woord des Rechters loopt in trilling door de heemlen
En scheidt geweldiglijk, in onbeschrijfbaar weemlen,
De legers gaaf in twee, die staan als nacht en dag,
En voeren vreugd in top of wanhoop in de vlag.
Verleenpand aan de dood, of tot het licht verrezen,
Wie vielen in den strijd, zijn overeind gerezen,
En hebben weer in rang en orde post gevat,
Elk onder de oorlogsvaan geschaard van zijne stad,
Die boven klaarheid zwemt, of ligt in schaûw verzonken.
Wat was 't een razernij voor ons, van blijdschap dronken,
| |
| |
De zaligen te zien, door ons zoo dwaas geacht,
Een hurelingenvolk en deerniswaard geslacht,
In 't harde juk getemd en in de slavenketen;
Die nu, in 't paradijs als vorsten aangezeten,
Met roem en majesteit en heerlijkheid omkleed,
Gaan juichen om den strijd en zegenen hun leed.
Een stralenkrans omschijnt hun glorierijke wonden,
De blijvende eertropeên, die de eeuwen dóór verkonden
Hunne ongewrikte trouw, en spreiden hel ten toon,
Hoe hoogmoed klimt ten val en needrigheid ten troon.
De winnaars trekken af met waaiende banieren,
En vangen juichend aan de zegepraal te vieren,
Gekroond door Gods genâ. Hun jubelkreet gaat op,
Van lucht tot lucht gegolfd tot aan den hemeltop.
Gerangschikt in 't gelid op 't luide horenschallen,
Hernemen zij den weg naar de onbezweken wallen,
Waarbinnen, onberoerd, de schoone lichtstad prijkt.
Reeds heeft de voorste wacht de gouden poort bereikt.
Wij, op 't vertoog onthutst, van doodschen schrik geslagen,
Vergeten voor een stond den vijand na te jagen,
Die rustig henentrekt; maar spoedig neemt de moed
De bovenhand in 't hart, dat 't stoute waagstuk voedt,
Om met het zwaard ter vuist de vesting in te klautren,
Het overweldigd rijk van dienstbaarheid te loutren,
En, zoo 't mocht noodig zijn, het koninklijk kwartier
Met al zijn rijkdom prijs te geven aan het vier,
| |
| |
Het heiligdom, de stad, vierhoeks in brand te steken,
Ons in den ondergang van allen zóó te wreken,
Dat wie - een dun getal - in 't leven overschoot,
Vol schrik aan hel en hemel tuigen mocht, hoe groot
De weerwraak was. We ontplooien dan met kracht de vlerken,
Maar rijzen moeielijk in weerwil van ons werken,
En voelen d'ademtocht ons in de borst beklemd
En dalen tegen dank in 't steigren plots gestremd.
Gelijk de schuchtre duif, in dwarlwind opgenomen
Tot boven 't sneeuwgebergt, den draaikolk eens ontkomen,
Te neer zinkt als een steen, hoe zeer zij tot de vlucht
De snelle vleugels rept, omdat de dunne lucht
Omhoog geen windvang biedt aan de uitgestreken vlerken,
En fladdert log en zwaar in minder ijle perken,
Tot dat zij lager komt, waar de afgematte pluim
Mag drijven op de golf van blauwer hemelruim;
Zoo stortte ons heer omlaag: een dondrend rotsgevaarte,
Dat in den afgrond rolt, gedrukt van eigen zwaarte.
Ons loutre geestlijkheid, schoon onbezwalkt van stof,
Bevond zich onverwachts ontgodlijkt, plomp en grof,
Gansch onbekwaam ons nog in d'ethervloed te dragen,
Als werd in éénen ruk de wiek ons afgeslagen.
't Werd vruchteloos voor ons te kampen tegen God.
Ons dapperheid bezweek voor 't onverbidlijk lot,
Ofschoon de razernij, in 't hart ten top geklommen,
In rauwe vloeken borst op God en heiligdommen;
| |
| |
De lippen roodbeschuimd en de oogen in de vlam
Hem tartten? die de kracht ons uit de lenden nam;
Ofschoon wij groene gal en brandend solfer spogen
Op Hem, die al te wreed ons koenheid had bedrogen.
Maar toen de Almogende - wij voelden 't al te ras -
De breede palmen sloeg om de uitersten der as,
Waarom 't gestarnte wielt, en die tot één deed neigen,
En 's hemels navel deed zijn grenzen buitenstijgen,
Dan schoot de gordelriem geweldig uit den haak,
En scheurde de evenaar met vreeselijk gekraak,
In twee.... en dóór de kloof, in ijzingwekkend grouwen,
Liet ons den open mond des afgronds binnenschouwen,
Die zwarten smook en vlammen wierp. Op dit gezicht
Bestierf de spraak ons op de bleeke lippen; 't licht,
Dat van den Wreker stroomend op ons nederstraalde,
Werd onverdragelijk, hoewel ons trots niet daalde.
Nog grijnsden wij hem aan, die op de brandkoets stond
Met bliksems in de vuist en bliksems in den mond,
En hieven in den val naar Gods gewijden zetel
Den schedel lastrend op, aantergend en vermetel.
Wij knarzelden van spijt, toen 't godlijk vaandel op
De torentinnen blonk in aller heemlen top,
En fladderde in de lucht, verguld van 't zonnegloren
Zijne overwinning uit. Voor ons is 't al verloren.
Gods nawacht wint de vest; gesloten wordt de poort,
Van rust en peis verzegeld; wij, wij zinken voort.
| |
| |
De Rechter fronst de brauw, van vlammen rondgeslagen.
Wie zou de schittering zijns aanschijns kunnen dragen?
De stoutste, die ter sluiks in dezen vuurkolk blikt,
Trekt haastig 't hoofd terug, tot in het merg verschrikt
Voor 't zieldoorpriemend oog, ontvonkeld van den toren.
Zijn donderende stem bonst duislend ons in de ooren:
‘Vermaledijd geslacht, ontvang uw loon dit uur;
Gaat weg van mij, vervloekten, in het eeuwig vuur,
Den satan toebereid met zijn weerspannige englen
En allen, die hun rank om dezen doemstam strenglen.
Gaat verre weg van mij in 't diepste van de hel,
Om uwentwil gemaakt; waar de onuitputbre wel
Van alle rampen springt. Ik wil u niet vernieten;
Maar 't leven, dat in u ter straf zal overschieten,
Zal wezen de eeuwge dood, die ge in den boezem draagt,
De worm, die rusteloos u de ingewanden knaagt,
En 't onuitbluschbaar vuur, waarvan uw lenden branden,
Wiens smookdamp drukken zal op uw verwoeste stranden,
Zoo lang God God zal zijn.’ Hij spreekt en zwaait de vuist
Met flikkerroeden rond; een bui van pijlen suist
In raatling ons op 't lijf, gevlogen uit de vingren,
Die met onfeilbre kracht hen naar het doelwit slingren,
Door 't grimmig oog gemerkt. De hemel slaat in vlam
Van weerlicht reis aan reis, en schudt zijn rooden kam
En krop verbolgen uit; de schorre donderslagen
Doorklieven 't duister zwerk, en rollen langs de lagen
| |
| |
Der omgescheurde lucht, geploegd van 't vurig ros,
En baldren slag op slag van uit den wagen los,
Die klatert, knarst en kraakt en vonkt en vlamt en knettert
En zengt en roost en smelt en splijt en maalt en plettert.
Wee! wie een sprankel krijgt, die uit den zwangren schoot
Der wraak geworpen wordt tot ondergang en dood.
Nu vangt - wat helpt het ons de nederlaag te ontveinzen? -
Nu vangt het aan voor goed naar onder af te deinzen;
Want iedre vederstang, die uit den vuurkloot breekt,
Doorkerft den breeden rug, doorprikkelt en doorsteekt
In duldinglooze pijn de uiteengebraakte leden,
Als met een gloeiend staal in riemen stuk gesneden.
De smartelijke schicht slaat schild en stormhoed dóór,
En teekent diep in 't vleesch een zwartgeroosterd spoor
Langs 't afgewelkt gelaat en de ingevallen kaken.
De vlammen dansen rond de blauwe koepeldaken;
't Is of, in vuur herkeerd, Gods opperwaterschat,
Uit al zijn sluizen barstend, naar beneden spat,
Daar al de bronnen, los, hunne aders ledig storten.
Verbijstrend wordt de vaart der vluchtende cohorten;
Maar sneller, sneller, jaagt de groote slingerdraak
Ons op de hielen na, bij kort herhaald gekraak,
En klist zijn langen staart, in veelgekrulde strenen,
Ons lamme lenden rond en tusschen dóór de beenen,
Trekt snel de kronkels dicht, en, met ontzagbren zwaai,
Schudt de aangetroste zwermen af. In zwijmeldraai
| |
| |
Verstrooit hij rechts en links de bloem der starrebenden,
Gevallen, eer de zon haar dagboog mag volenden.
Wat ijselijk gewar, wat mengling overal,
Gebulder en getier in d'ongehoordsten val,
Die immer was! Geleider, voetknecht, ros en wagen,
Rolt bruisend d'afgrond in, met wielen afgeslagen,
Met schild en vederbos en allerhande soort
Van wapentuig, geblutst, gekloven of doorboord,
Gespolterd of gezengd, of ongelet versmeten
Als nuttelooze last, met vanen doorgereten,
Verfrommeld of besmeurd; met tenten bontgestreept,
Gespikkeld goudgewaad, en wat een leger sleept
Aan praal van oorlogstrein. De uiteengeslingerde englen,
Aan rang en rij ontscheurd, verwarren onder 't menglen
Tot een wanschapen romp en vormelooze kluit.
De een tuimelt 't hoofd omlaag en steekt de beenen uit,
Die spartlen door de lucht; en poogt zich vast te klampen
Aan wat hij houdbaars vindt, en trekt het toe met krampen.
Vergeefsche hoop, helaas! Een losgedonderd stuk
Valt kneuzend op hem neer, of met een forschen ruk
Wordt hem de onnutte steun straks door een vriend ontwrongen,
Die hem in 't zwirlen grijpt, van hoogen nood gedrongen.
Gelijk de sneeuwlawien, die van den bergtop draaft,
De losse firn verspat, en alles nederschaaft
Wat in haar stormvloed valt: gebouwen, kudden, boomen,
Met rots en bodem, rollen in haar dwarrelstroomen,
| |
| |
Met donderend geraas, in duislingsnellen val,
Den steilen bergrug af, en ploffen in het dal,
Gelijk de bliksem neer, gesmeten uit de wolken.
Zóó klettren wij omlaag, en wervlen door de kolken
In kringelend gedraai met aangewassen spoed.
De onmeetlijke afstand slinkt van onder onzen voet.
De wreede Donderaar, zich bukkend op den wagen,
Zit kort ons op den hiel, en lost in slag op slagen
Geheel zijn grof geschut. Zijn drilspeer wijst ons 't spoor,
En, door ons midden heen, slaat tot den afgrond dóór,
En brijzelt op de rots met naar geknars aan splenters,
En pookt daar 't heilloos vuur, dat krullend waait in flenters.
Dan wordt de zwarte krocht tot op den boôm verlicht,
En gruwelt ons heur naakte woestheid in 't gezicht,
Zóó monsterachtig wild, dat 't vloeibaar licht der zonnen,
Die kijken door de splect, van ijzing staat geronnen.
Ons huivrend hart krimpt weg, tot in zijn schuilhoek bang.
De Melkbaan louter licht, die, eeuwigheden lang,
Dwars door de kreitsen loopt, waar langs de hemelbollen
In kogelsnelle vlucht jaarduizendtallen rollen,
Slaan we als een scheemring dóór, gedurig verontrust
Door 't moordend schietgevaart, en nergens is een kust,
Waar 't doodvermoeide volk een enkel etmaal peistert.
Door 't vlammend werpgetuig van achterop geteisterd,
Genaken wij welhaast des hemels binnenzoom.
Hier houdt de Slingeraar zijn rossen in den toom,
| |
| |
En ziet met trotschen blik en innerlijk genieten
Ons afgetakeld heer door de oopning henenschieten,
Gelijk de schrikbre leeuw, die in de vlakte daagt,
Een hertegeitenkooi in siddring vóór zich jaagt.
De wijde kloof verstopt, en schudt in wild verwarren
De legioenen uit der neergesmakte starren;
Het sneeuwgepluimt gelijk, dat 's winters nedervalt,
Of 't opgestoven zand, hetwelk Sahara walt,
Wanneer de Samounstorm komt wervlen met zijn kolken,
De zonneschijf betrekt met donkerroode wolken,
En, waar zijn vuurgloed blaast, den levensadem maait,
De plantensappen droogt en landverwoesting zaait.
Den hemelrand voorbij, doorklaatren wij de streken,
Waar 't licht der zonnen slechts met moeite dóór kan breken
En schuinsche stralen werpt door 't dikke nevelgrauw,
En worstelt met den nacht in onbesliste schaûw.
't Wordt langzaam rondom ons al meer en meerder donker;
Van verre zien wij nog, in twijfelend geflonker
Nauw merkbaar schemerend, als stippen hoog en hoog,
De ontelbre werelden, die langs den ronden boog
Van 't gulden starrenhof in 't breede lichtspoor loopen.
Van onder slaat de muil des afgronds vlammend open.
Met mist en nacht omhuld, vertoont zich 't lage dal,
Waar kortlings uit de klei degene rijzen zal,
Die intreedt in ons erf en kroon en staf te gader,
De steek van 't geestendom, de lievling van den Vader,
| |
| |
Die ons om hem verstiet. Het duister nevelzwerk,
Dat om den aardkloot hangt, zou met gemak ons vlerk,
Hoezeer die werd verzwaard, langs elken windstroom dragen,
Zoo 't niet de drang ontdeed der bitse bliksemslagen.
Eens echter zal dit heer, den kerker uitgebraakt,
Wanneer de donder niet ons op de schedels kraakt,
Als nu, gelijk een zwerm, de sombre lucht vervullen,
Waarin wij zonder eind den oorlog voeren zullen,
Niet om de Almogendheid, die ons te veel verscheelt,
In 't Wezen, maar om hem in 't uitverkoren beeld,
Den spiegel zijns gelaats, zoodanig aan te schennen,
Dat zelfs de Maker niet zijn vormsel zal herkennen,
Waarin Hij eens zijn merk en zegel had geprent,
Als Hij zijn loot beschouwt, op satans stam herent.
Ons overgroot getal zal 't zonnelicht verduistren,
Het menschelijk geslacht in al zijn glans ontluistren,
Het klinken in de boei, van grootheid, roem en eer
En vrijheidschat beroofd. Het zwartgetakeld heer
Zal, als een sprinkhaanwolk, verwoestend nederrukken,
Van de één tot de andre pool het aardrijk ledig plukken.
Het brommend ongediert valt aan op gras en kruid:
En kiem en vrucht en halm, die uit den bodem spruit,
Wordt tot den wortel toe verknaagd en afgebeten.
Geen scheutje wordt gespaard, geen vinger gronds vergeten.
Wat de ééne zwerfkooi laat, het weinig, dat ontsnapt,
Wordt door een tweede, door een derde weggeknabd,
| |
| |
Tot dat geen pijltje in 't veld, geen blad blijft op de boomen,
Zoo naakt als 't kind, dat pas ter wereld is gekomen;
En de aarde, een woestenij, van plantengroei onterfd,
Met al heur voedsterlings van honger snakt en sterft.
De reutling der natuur, zieltogend in de stuipen,
Doet van het sop der vreugd ons harten overdruipen,
Gezwollen van de wraak, die dan verzadigd wordt
Op 't schepslendom, 't geschonden werk van God. - Nu stort
Ons leger door de poort der grauwe neveldalen
De bajertkolken in, bij 't licht der bliksemstralen.
De vlammen kronklen hoog den zwarten oven uit.
Zóó krult de glibberslang, daar ze onheilspellend fluit,
Den ruigen boomstam op, en, met den staart verhangen,
Zwiert 't langgeringde lijf, om de arme prooi te vangen,
En spart de roodgesplitste bloedtong op. Reeds komt
Een dof rumoer ons toe, dat uit de diepten bromt,
Gedurig naderbij; reeds hooren wij het huilen
Van 't eeuwig stormorkaan, dat buldert dóór de kuilen:
Een onbestemd gebruis, in allerhande taal
En spraak dooreengemengeld duizend duizendmaal;
Een schorre reuteling van heesche gorgelstemmen,
Die, rauw de keul ontscheurd, den boezem samenklemmen;
Geschrei, gejoel, getier en jammerlijk gekrijt,
Dat onbeschrijfbaar scherp den dikken nacht doorsnijdt.
In deze warreling komt elk gerucht versmoren,
Afschuwlijk wangeluid, doorkervend hart en ooren.
| |
| |
Daarin versmelt tot één, het schuifelend gesis
Van slang en schorpioen, met 't knapperend gekis
Des zwarten hellestrooms, die de opgevlamde waatren
Bij 't schuren tegen 't strand doet op elkander klaatren;
t' Gefluit der krokodil, die door de tanden blaast;
Het gieren van den storm, die door de holten raast;
Het janken der hijeen; het beergebrom; het brullen
Van draak en basiliek, die hunne staarten krullen,
Hun schelpen kleppren doen bij 't geeselen der rots,
Die van de slagen zucht; het kruien van de schots,
Die van den ijstop schaaft; het schor en raatlend romlen,
Des bergs, die op zijn vest geweldig staat te schomlen,
Daar uit zijn gloeiend groom het vlammend solfer vloeit,
Tot spijs de tranenbeek, die 't jammerhol besproeit;
't Gepiep van vledermuis en gruwzaam nachtgevogelt,
Dat in het duister flabt, met zachten pels omvlogeld,
Of, klauw aan klauw geklist, in onafmeetlijk net
Aan 't zwartberookt gewelf getrost is aangezet;
't Gekras van uil en raaf en 't huivrend beenderrinklen
Der vormelooze dood, die op haar dorre schinklen
Hare onverbeden zeis met schampren grijnslach scherpt;
't Afgrijslijk tandgeknars, dat door den smoordamp snerpt;
Het ramlend nagesleep van ijzren kettingbanden,
Het gillend ach en wee, 't gesteen langs al de stranden;
Het feeslend neusgeblaas van 't plagend nachtgespook,
Als zwervend ongediert krioelend in den rook;
| |
| |
't Gebulk, 't gesnuif, 't gebriesch van 't leger wangedrochten,
Dat, noemloos in getal, rondwarrelt dóór de krochten:
Al wat het zoekend brein der vruchtbre dichtren schiep;
Al wat het bijgeloof en schrik in 't leven riep
Aan buitensporigheên; het is hier al vergaderd,
Ontelbaar als het gras, of als het woudgebladert,
Dat in den grijzen herfst op 't aardrijk nedervalt,
Verscheiden duizendvoud in soort en in gestalt;
En allen, wreed en fel, van top tot teen gewapend,
Op bloed en moord verhit, in 't kwellen nimmer slapend,
Doorgonzen 't zwarte hol met ijselijk getuit,
En schreeuwen onvermoeid den lust tot foltring uit.
Hier in dees woestenij, verzamelplaats der kwalen,
Hergeeft zich dag en nacht in alle tong en talen
De gruwbre wanhoopskreet der eeuwge smarten lucht,
En de afgrond huilt hem na met dof herhaald gezucht.
Geene enkle monsterstem, die eenheid kan verstoren
Is aan 't geschetter vreemd der scherpe ratelkoren;
Ja, zelfs de tooverzang van meermin en sireen
Paart schertsend zich ten hoon aan 't jamren en 't gesteen,
Het diepgeloosd gezucht, het kermen, krijschen, janken,
Dat nimmer, nimmer sterft. Dit zijn de zegeklanken,
't Triomfmuziek, waarmede onze aankomst wordt begroet.
Aan d'ingang van de poort staat de onafzienbre stoet
Der Plagen, ordeloos in dichtgepreste drommen,
En wacht met ongeduld de nieuwe vorstendommen,
| |
| |
Die in 't veroverd rijk zoo slim hun intreê doen.
De voorwacht strompelt in. Nu schalt de doodsklaroen,
Geblazen door de snuit der sombre Razernijen,
Daar 't zwartgevleugeld heer der scheurende Harpijen
Op koopren rinkeltrom den helschen tamtam slaat,
En gansch de menigt, die langs wederzijden staat,
't Verhongerd moordras der met bloed bemorste stranden,
Het heilloos welkom joelt en kleppert met de handen,
Zoo 't handen heeten mag, wat rondom is bezet
Met krauwels scherpgehaakt, die 't op de vuurrots wet.
Zóó is ons blijde komst in de eeuwge stad der tranen,
Voor 't groote huldefeest gevlagd met zwarte vanen,
Waarop een monsterslang voor wapen is gemaald,
Die d'omgekrulden staart verhongerd binnenhaalt.
Het tromlen houdt niet af, noch 't oorverdoovend toeten;
Het wangedrochtenheer snort suisend vóór ons voeten,
En wijst ons dóór den nacht het ongebakend spoor.
Daar schiet onze achterwacht den schrikbren ingang dóór.
Een laatste donderslag rolt knettrend van den wagen
Den veldheer op den kam. De logge poorten klagen,
Scherpschreeuwend op hun harren van hun log gewicht
En gieren knarzelend voor eeuwig, eeuwig, dicht.
Tot driemaal huilt de krocht, opspringend in haar gronden,
En galmt van kolk tot kolk uit honderdduizend monden
Ons eeuwig!... eeuwig!... tegen. Onbegrijplijk wee!
Wij zwemmen in de ramp, als in de volle zee;
| |
| |
De smartenoceaan is rond ons uitgegoten.
Wij zijn van 't hemelrijk onpeilbaar afgesloten,
Met zevendikken muur van duisternis gedekt,
Waardoor geen droppel dauw ter laafnis nederlekt,
Geen dunne lichtstraal schiet, geen verre star komt blinken.
Nog altijd hooren wij 't vervaarlijk vonnis rinken:
‘Gaat weg, gaat weg van mij, vervloekten, in de hel,
En drinkt ten bodem leêg der eeuwge rampen wel.’
Het staat in gloeiend schrift aan 't zwart gewelf geschreven,
In onuitwischbaar merk de rots in 't hart gedreven;
De golfstroom rolt het voort, gelijk 't de stormwind fluit,
Van eeuw tot eeuw herhaald en dag noch nacht gestuit.
Zóó strandt, na ruchtbren val, vermorzeld, afgevochten,
Herbonzen van den schok. De ééne, op de rots geklitst,
Verbrijzelt 't bekkeneel, van brein en bloed bespritst;
Een tweede hangt gepriemd aan schergepunte klippen
En laat, van smart ontperst, een schellen kreet ontglippen;
Een derde, weggezwaaid, valt midden in den vloed
En zinkt beneden, werkt en rept zich, woelt en wroet
In 't stinkend drijfmoeras, waarin hij ligt bedolven,
En slurpt het pekelvuur der brakke zwavelgolven,
En beurt den schedel op, en zoekt den drogen grond,
En landt met arbeid aan, en braakt uit neus en mond
Het walgelijke vocht, dat inbijt in zijn lenden.
Dan, nergens vindt hij rust, bij 't koortsig ommewenden,
| |
| |
Maar scheurt zijn ribben bloot en borst en heup in bloed
Op de uitgeploegde rots, die blaakt in laaien gloed
En met haar borstlen steekt, niet slijtend door het schuren.
Hij kan de prikkelbank niet langer meer verduren,
En, radeloos van pijn, springt ijlings in den stroom
En schiet, als 't pegellood, naar onder op den boôm,
Maar blijft in 't kleevrig slik van 't drabbig water steken.
Hij spartelt met geweld om uit de klem te breken,
Daar 't bitste pekelvuur in 't diepst der wonden dringt.
Gelijk de gladde slang, zijn leden kronklend, wringt
Hij 't vuile water om, dat kissend valt aan 't koken,
En bobbelt naar omhoog, in blazen opgebroken,
Die barsten in de lucht en onverdraagbren stank
Uitwerpen in het rond. De drenkling, krom en mank
Geworsteld, steekt in 't eind de kruin op uit de baren,
Het dikke modderslijm afschuddend van zijn haren;
Hij klampt den steilen boord wanhopig met de hand
En tilt zich op, maar beukt aan d'uitgeholden rand
Zich borst en lenden stuk in 't klauteren naar boven,
En, van vermoeienis de leuning afgeschoven,
Herplompt met doffen bons al vloekend in het nat.
Zóó gaat het keer op keer, hoe dikwerf hij 't hervat.
Ten laatste lukt het toch; hij mag den bodem winnen,
Maar om op 't folterbed de reeks te herbeginnen,
Die eindloos wederkeert. Want al wat hier bestaat
Is duldinglooze smart, is onuitspreeklijk kwaad.
| |
| |
Hier vliegt geen snelle tijd in afgewisselde uren;
De onzalige eeuwigheid zit roerloos in dees muren,
Op de eeuwge rots geleund, en op haar wijzerplaat
Deelt de onbewogen naald in 't midden vroeg en laat.
Een dikke damp van smook hangt drukkend op de meren,
Die, zevenmaal geplooid, om 't rijk der smarten keeren.
Hun hooge bochelrug, gegeeseld paars en blauw
Van 't grimmend stormorkaan, geeft in de donkre schaûw
Een naren schemerschijn van vale solfervlammen,
Die in den hollen nacht de zwarte golven kammen.
De barre, rustelooze zee, is rond omzoomd
Met dreigend rotsgevaart; daartegen beukt en stroomt
En klotst, doch vruchteloos, het woest geweld der baren.
Geheele benden aaklige onweersvogels waren
Al krassend over 't meer en dekken klip en plaat,
Die boven 't water steekt, waarop de branding slaat
En aanschuimt eeuwig gram; om de ongenaakbre stranden
Zijn wadden uitgezet van opgewelde zanden,
Waarin ten gronde zinkt, wie argloos, al te stout,
Den voet 't bedrieglijk pad, dat vast schijnt, toevertrouwt.
Meer landwaarts klimt een rij van hooggespitste bergen,
Wier naalden, gruwzaam scherp, de zwoegende eeuwen tergen;
Daaraan heeft zich de tijd, die zonder rusten knaagt,
Het stalen mondgebit gansch nutloos botgezaagd.
De binnenlanden zijn doorzaaid van wildernissen,
Die allen plantengroei en spoor van leven missen.
| |
| |
Een schraal geboomte slechts, dat uit den steengrond spruit,
Wast knobblig, scheefgedraaid; zijn ruwe schilferhuid
Is ijzerhard en scherp; zijn kroezellokken hangen
Verward, en ramlen, als de steert der ratelslangen,
Zoo 't windgehuil hun lange stekelharen zweept.
Een kreupel struikgewas, bezet met prikkels, sleept
In kommer over 't veld en gaat de rots bekruipen
En holle bergspelonk, wier sombre welven druipen
Van uitgezweet vergift en lillend adderspog.
't Hangt aan die kille borst en zuigt aan 't vuile zog
Het naakt verderf in 't hart, de ziel dier felle vlijmen,
Die 't aangesteken bloed in ettring doet verslijmen,
Met hem door 't lichaam vaart, en in den levensschoot
Het zwarte vaandel plant der onvermijdbre dood.
Hier liggen wild dooreen geblaakte zwavelpleinen
En hongervelden schraal en sombre nachtwoestijnen
En heiden van gemis en beemden van geween
En heuvlen van smart, valleien van gesteen
En diepe wanhoopskuilen, bittre wroegingskolken
En laaie vuurbergmonden, vuile smookdampwolken
En zwarte woedekrochten van de dolle razernij
En geeselholen van de ellendge slavernij
En dikke schimmennevels, holle stormspelonken
En meren van de pest en ongezonde donken
En naakte rotsen, ledige akkers van den nood
En donkre schrik- en schaduwdalen van de dood
| |
| |
En lauwe putten bloeds en zilte rampenvlieten,
Die, eeuwig aangeprest, hunne oevers overgieten.
De groote vuurge draak doorbrult den jammerkuil,
En steekt verschrikkelijk door d'opgespalkten muil
Zijn duizend tongen uit; die gaan al knapprend weiden
De booggewelven langs en zwartgebrande heiden;
Maar hoe, van honger dol, het razend monster lekt,
Zijn bodemlooze balg blijft leêg en ongedekt.
Het vreemdst en zonderlingst is hier verzaamd te vinden.
De stormen blazen hier uit alle vier de winden:
Van voren hangt de kin van kegels ijs verstijfd,
Terwijl het tapplend zweet den ruggraat overdrijft;
Gebergten vuur en sneeuw zijn hier naast één gelegen
En foltren om het meest. Geen heerkracht werkt hier tegen
Eene andre heerkracht in. Eene ijselijke pest
Dampt uit de moeren op, waar - giftig addrennest -
Hoornslangen veelgekopt, al sissende krioelen.
De ondragelijke stank, die opwalmt uit de poelen,
Zou 't lijf ontbinden, in verrotting weggevloeid,
Zoo 't in 't behoudend vuur, dat merg en beenders sproeit,
Niet ingezouten waar', gevrijwaard voor 't bederven,
Voor 't leven ingeroost, om stond aan stond te sterven,
Doorlevend elke dood. De pekelvlam der smart
Hergeeft het vatbaarheid voor vreeselijker smart.
Het afgefolterd hart vindt telkens zich bedrogen;
De zoete slaap ontvliedt onze uitgeschemerde oogen,
| |
| |
Waar sedert lang de bron der tranen is gestremd,
Die niet meer vloeien wil, van 't grievendst leed beklemd.
Maar de eeuwge rampenbron verschroeit niet in haar wellen,
Hoe zeer ze ook overloopt; haar duizend aders zwellen,
En storten dag en nacht het boezemknellend nat
Langs duizend monden uit; en de onuitputbre schat,
Te stoppen met geen macht van verschgestroopte vliezen,
Vermindert niet, maar groeit bij 't borlend vochtverliezen.
Wie telt de jamren op van dees vervloekte steên,
Waar dood en wanhoop huist en naakte afgrijslijkheên!
Wie mag dees kwalen al naar wezen af te schetsen!
Kon ik ze in levend vuur op diamantsteen etsen;
Al kronkelde in mijn hand een stift van bliksemstraal;
Al was van rots mijn borst, mijn stem van klinkmetaal;
Mijn hemel als een klok, uit eeuwig brons gegoten,
Gods donderschat ontroofd, en sterker dan de sloten,
Waar de afgrondsput mee toegezegeld is; een flauw,
Een nietig beeld zou 't zijn, ja, als eene ijdle schaûw
Van de allerminste pijn der duizend duizendtallen,
Die allen te gelijk ons eeuwig overvallen.
o Eeuwige eeuwigheid! Ach, of 't onzalig woord
Kon worden uitgewischt! Dan werd 't afschuwlijk oord
Als in een lustpriëel en paradijs herschapen;
Dan zou 't vermoeide lijf in 't vuur der smarten slapen;
De geest, in droom verdiept, die tijd en leed bedriegt,
Zien de uitkomst in 't verschiet, die na en nader vliegt.
| |
| |
Of 't noodlot slissen wou, dat, na miljoenentallen
Van eeuwen, 't ondeel stofs der helrots zou vervallen,
De onzichtbre waterdrop zich spoorloos aan den stroom
Der smart onttrekken zou; wie siddert niet van schroom
Voor de onafzienbaarheid der eeuwgetijdenketen,
Eer de onberoerde rots in 't hart zij doorgesleten,
Eer de ongepeilde kil van d'oeverloozen stroom
Gansch ledig zij gepompt en droog sta tot den boôm.
Ach, mocht een straal, hoe klein, van hoop hier binnendringen,
Dan sprong de blijdschap op door al de smartenkringen,
Dan waaide een frissche lucht van morgendbries door 't vuur,
En de eeuwenreeks verkromp tot minder dan een uur...
Al lang reeds - zoo nien lang of kort vermag te noemen,
Wat in den oceaan van 't grondeloos verdoemen
Rondoni gedompeld is - al lang reeds lag ons heer
Na 't schipbreuk lijden op het vlammend solfermeer
Te drijven wrak op wrak; armzalig overschot
Der snelgewiekte vloot, dat door het nijdig lot
Ontredderd ligt verstrooid langs de onverbeden stranden,
Waar 't wilde zeegedrocht in nood niet aan durft landen.
Gelijk de reuzeslang, 't veerkrachtig kronkelnet
Toestrikkend rond den boom, haar prooi te morslen plet,
Zoo wringt zich ieder rond, aan de aarde vastgespeten,
Van duldinglooze pijn den boezem doorgereten,
Van schrik en angst doortrild, ontwricht, geledebraakt,
De moedloosheid in 't hart. Maar Lucifer ontwaakt;
| |
| |
Hij gaat zich op den top des woesten heuvels stellen,
Die 't jammerhol bestrijkt, beschouwt zijn rampgezellen,
Nog worstlend met den vloed van 't vlammenbrakend meer,
Of moeielijk beland met 't aangespoeld geweer
En in het wild gezaaid langsheen de solferakkers.
Hij trilt van razernij en roept zijn wapenmakkers
Tot driewerf met een stem, die dóór den afgrond klinkt:
‘Waakt op! Waakt op! Waakt op? Gij machten, die verminkt
Met mij geworpen zijt in 't uiterste der pijnen.
Waakt op! Waakt op! Waakt op! Laat af het kindergrijnen,
Onwaardig 't geestendom. Waakt op! Waakt op! Waakt op!
Herbeurt als vroegertijds den mannelijken kop
Het schuim der baren uit, om 't golfgetij te tarten.
Zoo de eedle moed niet gansch gedoofd is in uw harten,
Schaart allen u rond mij.’ Op 't dondren van die stem
Geraakt het al in roer, 't ontrukt zich aan de klem
Der smarten, smoort den kreet van 't boezemprangend euvel
En rept zich naar den top van d'uitgebranden heuvel
Waar hen de vorst verwacht. Het cirkelronde plein,
Waar spoedig rijzen zou het slot van Duivelstein,
Wordt levend van 't gewoel der aangestroomde scharen.
‘Gij machten,’ roept hij uit, ‘die, tuk op lijfsgevaren,
Van onversaagden moed en onbedwingbre kracht
Doorslaande proeven gaaft; o koninklijk geslacht,
Dat voor den Hoogste alleen de glorievlag moest strijken;
Verwonnen, niet getemde vorsten, zult gij wijken
| |
| |
En 't leven zonder roem verslijten in gezucht,
Terwijl het hemelhuis in feestgejuich de vrucht
Van zijne zegepraal, ons hoonend, zal genieten?
Of past het niet veeleer het harnas aan te schieten
En, zonder weerga stout, uit deze zwarte krocht
Ons benden uit te storten tot een nieuwen tocht?
Wie weet, of 't noodlot ons niet zou voordeelig wezen?
Zoo de aanslag ook mislukt, wat hebben wij te vreezen?
't Onzoenbaar Strafgerecht heeft ons de maat van ramp
In ééns tot boven opgevuld. Een tweede kamp
Hergeeft ons mogelijk wat de eerste heeft verloren.
Hoe 't zij, wat lot ons nu of later zij beschoren,
Geen werkloosheid betaamt zoo koene ridderschap,
Op onvoorzien bedrijf en lotgevallen schrap,
Die zich eene uitkomst baant op 't punt van 't heldenwapen,
Waar hoop op redding faalt. Des Hoogsten donders slapen;
De zwaveldamp trekt op. Hervatten wij 't geweer
Uit de armen van den toorn. Dit eischt van ons onze eer,
De glorie onzes naams, de grootheid van onszelven;
Al moesten wij ons graf een helle dieper delven,
Al werd ons slavernij driedubbel nog verzwaard.
Ik weet, uw toomloos hart klopt trotsch en onvervaard
In de ongewrikte borst, met diamant omsloten.
Al werd de hoop daaruit voor eeuwig weggestooten,
De haat vervult het gansch. Dees stijft met kracht de vuist,
En drilt de taaie speer, die van de vingren suist,
| |
| |
Verdervend wat zij treft. Aan 't geen gij hebt verloren,
Aan de onverbidbre ramp, u eeuwig toegezworen,
Meet af, indien gij 't kunt, de grootheid van uw wraak.
Geen hemel wint men weer door eindloos zuchtgeslaak,
Geen weggezwonden heil door gansch een zee van tranen;
Leert van verboden vrucht voortaan den mond te spanen.
Vaarwel, gij zalig oord van ongestoord geneugt,
Vaarwel, gezegend erf, gij stad van vrede en vreugd,
Vaarwel, gij koningshof; vaartwel, gij hooge tronen,
Gij, gouden schepters en geslepen parelkronen;
Vaarwel, gij bakermat van 't ongeschaduwd licht,
Doorschijnend paviljoen, zoo hoog in top gesticht
En hangende in de lucht op uwe azuren bogen
Met uitgespannen vlerk in evenwicht gewogen;
Vaarwel, verloren huis des hemels wonderlijk,
Van alle goedren vol, van alle schatten rijk,
Van alle kwalen leêg; vaarwel, paleis der geesten,
Waar zang en harpgespeel in eeuwigdurend feesten
Niet ophoudt dag en nacht! o Zaligheên, vaartwel,
Vaart eeuwig, eeuwig, wel! - Gegroet, gegroet, o hel;
Gegroet, gij zwarte krocht; gij naakte afgrijslijkheden,
Gij, weeën, weest gegroet, en gij, vervloekte steden;
Gegroet, onbluschbaar vuur en eeuwge vlammenpoel,
Die ons in de armen vingt, gedonderd uit den stoel;
Woestijnen, weest gegroet, en zoute zwavelmeren;
Gij, golven zonder tij, die eb noch vloed doet keeren;
| |
| |
Gij, schrikken bleek van wang en schaûwen van de dood,
Die ons van rondom prest in 't klimmen van den nood;
Gij, treurvalleien, diepgezonken jammerkuilen,
Die 't handenwringen hoort en 't knarzlend wanhoopshuilen;
Gij allen, weest gegroet! Ook gij, pikdonkre nacht!
Van nu erlangt uw rijk een vóórgelichte kracht,
Die rustloos werken zal, zoo lang als de eeuwen duren.
Spring op van vreugd, o afgrond, huldig in uw muren
Uw nieuwen koning. Hier ten minste zijn we vrij;
Hier is ons erf, hier heerschen, hier regeeren wij. -
Gij, starren, uit het land van 't morgendlicht verdreven,
Van al uw glans beroofd; iets toch is u gebleven
Bij zoo volslagen ramp: uw opgescherpt verstand
En onbetembre wil, onvatbaar voor den band.
Al heeft de Wreker 't ons alleen tot straf gelaten
- Tot meerder smartgevoel - gebruiken wij 't in haten
En zweren we op ons hoofd, op 't onherroeplijk lot
Een onverzoenbren wrok, een eeuwgen haat aan God.
Of zouden wij misschien op Gods ontferming hopen,
Door huichlend schijnberouw vergifnis willen koopen;
Dit ware al vrij wat dwaas ons in den zin gebeeld,
Voor 't aldoorlezend oog te grof een stuk gespeeld,
Het geestendom onwaard, dat gunst en heilgenaden
Grootmoedig missen kan en ketens durft versmaden;
Dat, als de rots versteend en koud voor loon en straf,
Zijn schedel nimmer kromt, voor wien ook, laag en laf.
| |
| |
Al kropen we op de knie den Hoogste vóór de voeten,
Zou Hij gerechtigd niet zijn bittren spotlust boeten
Aan ons vreesachtigheid? Het zij, zoo 't wil; geen smart
Zal ons de ziel verwrikken en geen wee het hart
Vermurwen, toegerust om 't noodlot te braveeren.
Ons vonnis is geveld voor eeuwig, zonder keeren.
In 't binnenst van ons zelf ontspringt de rampenwel;
Wij dragen ze in ons om; wij zelven zijn de hel.
Van wanhoop is ons kleed en razernij geweven;
Van smart de dagenreeks gesponnen van ons leven.
Hier zwaait de bleeke dood heur ebbenhouten spriet;
Hier heerscht de zwarte nacht in onverdeeld gebied;
Vervloeking houdt hier huis met woede en boezemknagen,
Met al de menigte der onafzienbre plagen,
Met al de nooden en de ellenden zonder peil.
Wij zijn de zonen van het Ongeluk; geen heil
Verwachten wij, maar wraak, en die zal niet ontbreken.
Van heden is de krijg, in vuur en vlam ontsteken
Aan 't hemelrijk verklaard. Ons leus is: haat aan God
En al wat hem belangt; ons roem, zijn hoog gebod
En wil in al zijn schepselen te wederstreven.
Te haten is ons lot, het voedsel van ons leven,
Ons eigenzelvigheid, de ziel van ons bestaan,
De grondvest van ons rijk, de drijfveer van ons daân,
Ons einde, ons hoogste goed en zaligheid. Vermetel
Zal de opgevonkte toorn den Heerscher op zijn zetel
| |
| |
Bestoken elken stond en hem bij dag en nacht
Ontrusten in zijn erf, alwaar men 't minst verwacht.
Wij willen 't nieuw geslacht in Adam, zijnen vader,
Besmetten in zijn bron en in zijn oorsprongsader;
Zóó diep, dat al zijn zaad, natuur, ten hoon gebaard,
Een gruwel wordt voor hem, die op zijn maaksel staart
En die, daar Hij vergeefs er in een spoor wil zoeken
Van zijn gelijkenis, uit spijt zijn werk vervloeken,
Misschien vernieten zal. Zóó wordt de pijl der wraak,
Gevleugeld van den haat, met scherpgetanden haak
Dwars dóór des schepsels hart ten Schepper opgeschoten.
Geen moordtuig zij door ons in d'oorlog uitgesloten,
Dat 't wit benaadren doet. De kroes van zwart venijn,
De pektoorts, of de dolk, of de onderaardsche mijn;
Zoo 't einde wordt bereikt, is voor den afgrond heilig,
Gewettigd door 't geluk. Geen vesting acht zich veilig,
Waar 't houten oorlogsros of 't turfschip binnenmag.
Wie 't grove net ontkomt, blijft hangen aan het rag,
En, waar de wilde kracht niet vordert, past het kuipen.
't Is raadzaamst bij den nacht in 't arendsnest te sluipen,
Wanneer de wacht in slaap, gemuilband of gewurgd,
Geen noodsein geven mag aan de overraste burcht.
Te kronklen naar het doel langs onderaardsche wegen,
Is 't meesterstuk der kunst; aan 't eind is 't al gelegen.
Een manslag, die mislukt, wordt met de dood geboet;
Maar op het veld van Mars te storten stroomen bloed,
| |
| |
Wordt zegepraal genoemd, in 's lands historiebladen
Ten voorbeeld opgeboekt van grootsche heldendaden.
Gij, machten, die zoo stout, voor ons geheiligd recht
En de eere van dit rijk, in 't gieren van 't gevecht
Uw koenheid hebt getoond; nu is het uur genaderd,
Te wreken 't bloedig leed, ons op de kruin vergaderd.
Niet rechtstreeks tegen God - de kamp waar' te ongelijk;
De ervaring leerde 't ons - maar tegen 't nieuwe rijk,
Dat bovenrijst, herkeert zich 't punt van 't scherpe wapen.
't Afhanklijk schepsel Gods, de mensch, werd vrij geschapen;
Want waar geen vrijheid is, daar is noch goed noch kwaad.
Dit is de groote deur, die voor ons open staat.
Zijne onschuld, van geene arg of achterdocht gegrepen,
Laat mooglijk zich door list tot wetbreuk medeslepen
En acht in dommen waan zich wijzer dan heur God
En keurt haar eigen zin meer lieilig dan 't gebod,
Haar drukkend met zijn last. Wij zullen 't menschdom ziften,
Het schomlen op de zee der botgevierde driften,
Tot dat de ontmaste kiel, gekloven, ommeklinkt,
En 't wrak, met man en muis, den afgrond binnenzinkt. -
Hardwerkers van de hel, zet 't zwart forneis aan 't gloeien;
Laat 't afgesmolten erts in holle vormen vloeien;
Laat dreunen dag en nacht op 't aanbeelt machtig zwaar
De mokers nimmer stil; maakt de ijzren ketens klaar;
Voorziet met traliewerk de donkre kerkerkoten,
De grendeldeuren met driedubble zegelsloten;
| |
| |
Want heel de ontelbre rij van 't menschelijk geslacht,
Wordt binnen korten tijd alhier te gast verwacht.
Haast ziet het strand hier zwart van uitgevaren zielen,
Waarvan de hel, te klein, in wemeling zal krielen.
't Belangt, dat één van ons, zich offrend voor een vaart
Vol moeilijkheden, ga bespieden, hoe op 't aard
Geschapen staat; of reeds in 't nieuwe rijk daar boven
De mensch verschenen is in 't lommer van de hoven,
Zijn grootheid ten geval door God, den Heer, geplant.
Toont niemand zich geneigd voor 't waagstuk, te allen kant
Met hinderlaag doorzaaid en macht van lijfsgevaren,
Dwars dóór den bajert heen en duizend meer bezwaren,
Zoo neem ik 't werk op mij. 't Is voeglijk, dat de vorst,
Die over allen heerscht, de zwaarste lasten torscht.
Terwijl ik mij dus blind aan 't noodlot ga vertrouwen,
Zult ge op den Drakenberg een hoog kasteel hier bouwen,
Eene uitgestrekte stad, die 't zwavelmeer bestrijkt.
Apollo, om wiens kruin de straal der kunsten prijkt,
Zal, met 't vernuftenkoor, het volk in 't bouwen stieren,
En 't aangelegd paleis met beelden rijk versieren.
Gij, geesten, slaat terstond de vlugge hand aan 't werk
En timmert Lucifer een goddelijke kerk,
Daar ik op goed geluk het aardrijk ga verkennen.’ -
Dus sprekend slaat hij uit de breede schouderpennen,
En zwaait de lange speer en drijft de schimmen voort,
Door smook en mistdamp heen, tot aan de ontzagbre poort.
| |
| |
Die wordt den hellevoogd door 't monsterpaar ontsloten,
Onscheidbaar tweelingschap, hem uit de heup gesproten:
De Zonde met de Dood, die van huns vaders tocht
Een rijken oogst voorzien van zielen voor de krocht.
Pas is de Morgendstar uic ons gezicht verdwenen,
Of wij doorwroeten de aarde en delven zware steenen
En halen ze uit de groef ten steilen bodem op
En zeulen ze onverpoosd ten hoogen heuveltop.
Het werkvolk vliegt uiteen, door ijver aangedreven,
En de afgrond krijgt hierdoor beweging en een leven
Hem vroeger onbekend. Met daverend gebots
Scheurt dondrend blok op blok van de ongerepte rots
Zich levendbrandend af; de haks- en hamerslagen
Weergalmen in de diepte en doen den afgrond klagen.
Men stapelt op het plein geheele bergen goud
En flonkrend eêlgesteent, die 't oog niet overschouwt.
De ruwe rotsklomp wordt bekapt en uitgesneden,
En, moet hij in 't gebouw een zichtbre plaats bekleeden,
Geschaafd en gladgeschuurd, met fijne bijtelnaald
In platuitstekend beeld- en loofwerk uitgehaald.
Wanneer de laatste steen, in vorm en maat gehouwen,
Geheel is afgewerkt, dan vangt men aan te bouwen.
Tot grondslag dient de rots. Daar legt men steen op steen
Die de een in d'ander past en sluit zoo dicht tot één,
Dat men, ondanks 't verschil van bogen en van hoeken,
Geen scheidingsvoege vindt, hoe scherp men moge zoeken;
| |
| |
Als waar' 't gebouw in ééns den bodem uitgegroeid?
Of, als gesmolten erts, in gietvorm saamgevloeid.
Men klinkt, tot overdaad, met diamanten spijkers
De onwrikbre klompen vast. Niets prachtigers, niets rijkers,
Niets grootschers, trotschers, dan dit hangend luchtkasteel,
Dat op den afgrond wiegt met toren en kanteel;
Verbazend rotsgevaart, gewassen uit ons handen.
Gelijk het scheepsvolk, dat ellendig komt te stranden,
Zich eerst een schuilplaats bouwt voor verder ongeval,
Zoo sluiten wij de stad voor storm en overval
Met dikke muren in. Met gouden staf en keten
Wordt de omvang naar 't bestek gepaald en afgemeten.
Hij sluit een vierkant in, langwerpig; Oost en West
Zijn er de zijden van ter helft ineengeprest.
De vesting heeft schier gansch den heuvel ingenomen.
Zij ziet het zwavelmeer rondom de wallen stroomen.
Een poort, zes platen dik, van fijngehamerd brons,
Geeft toegang tot de vest en draait met naar gegons
In koopren pannen rond. De helsche mokers smeden
Op 't gloeiende metaal de heugnis van 't verleden,
Van eeuw tot eeuw ontrold. Daar ziet men alle drij
De bronnen van het kwaad: de Wellust, Hoovaardij,
En Gierigheid, vertakt in duizend jammervlieten,
Met kronkelenden loop naar d'eeuwgen afgrond schieten.
Op de uitgebrande poort springt, boven in den boog,
De afschuwelijke groep der Doemenis in 't oog;
| |
| |
De aartsengel des Verderfs is schrijdelings gezeten
op 't boômloos vat des Vloeks; zijn slingerharen zweeten
Heetlekkende vergift; een riem van schemerschaûw
Sluit rond zijn lenden dicht, omvlamd van solferblauw;
Zijn vingren kneden Pest uit kolendamp van wolken;
Zijn voeten trappelen de pers der Weedomskolken;
Twee monsters staan hem naast, ter linke en rechte hand;
Noodlottig driemanschap, dat de ijsbre krone spant:
De Wanhoop noemt men de één, die vreeslijk staat te brullen,
Van slangen rondgeklist, die 't krinklend lijf omkrullen;
En de andere is de Dood, die heerschapt op een tas
Van uitgebleekt gebeente en schedels, groen als gras.
De aartsengel doet het vat, bij 't weg- en wederschomlen
Van 't aangedruiste vocht, in de ingewanden romlen,
En giet den zwarten straal van 't uitgeborreld sop,
In drieën uitgespat, de wijde boogdeur op.
De middenvloed verbeeldt de Hoovaardij van 't leven,
Die de onbedwingbre kruin houdt in de lucht geheven,
Op al wat haar omgeeft minachtend nederschouwt,
En, zelf haar eigen God, in 't hart zich altaars bouwt.
De breede stroom rolt woest zijn roodbeschuimde waatren,
Die, vonklend opgebruist, de wolken tegenklaatren.
Zijne oevers, steil en ruw, zijn met gebergte omzoomd,
Waar 't reuzenbroedsel nest, dat, wild en ongetoomd,
Als 't huilend woudgediert, met opgespalkte stroten,
| |
| |
In bliksemsnelle vaart de rotsen afgeschoten,
In stormbui nedervalt te midden van den rei,
En slacht den herder naast zijn lamren in de wei.
De heele wereld is verloopen van heur paden,
En de aarde barstens dik gemest van euveldaden.
De Almogende, uitgetergd door gruwlen zonder tal,
Natuur ten hoon begaan, stort nu den waterval
De stouten over 't hoofd, in de opgebrieschte golven
Van 't losgeketend meer, ten laatste toe, verzwolgen.
Een schip, een enkel schip, drijft boven d'oceaan.
't Vermeerderd overschot, vervuld van trotschen waan,
Begint een torenbouw, die tot 't gestarnt zal klimmen,
Van wijd en zijd dóór 't veld gezien tot aan de kimmen.
Het stuk der dwaasheid rijst; maar 't opzet wordt verspard,
Daar aller taal en spraak zich mengelt en verwart.
Zoo blijft de twistkerk staan. Van haren voet vertrekken
Drie groote stammen, die de wereld gaan bedekken;
Als halmen rondgestrooid Oost, West en Zuid en Noord. -
Nu treedt een koning op, door wondren ongehoord
En rampen velerlei met al zijn volk geslagen.
Verpletterd door 't gewicht van tien verzwaarde plagen,
Laat hij Gods dienaars los. Maar spoedig krijgt hij wee,
Beklimt de snelle koets, en bij de barre zee
Haalt hij de vluchters in. Daar staan de hooge baren,
Van rechts en links gesplitst, als muren opgevaren.
't Bevrijde volk trekt dóór. Hij stormt op de oorlogskar
| |
| |
In 't midden van de zee, maar op zijn trotsche star
Ontvangt hij d'eersten slag van bliksemstraal en donder,
Die uit de wolkzuil barst. Hij ploft ontzield naar onder;
De golven sluiten zich, bestulpen 't roekloos heer,
En geen van allen ziet zijn huisgenooten weer. -
Een ander, even dwaas, beschouwt herhaalde reizen,
Met opgeblazen blik, de templen, prachtpaleizen,
Het hangend luchtgevaart der hooge torenstad,
En roept in dwelming uit, van eigen grootheid zat:
‘Is dat dan niet die burcht, uit mijn gedacht gewonnen,
Zich koestrend in den glans van mijne gloriezonnen!’
Een schroomlijk nachtgezicht verschijnt hem in den droom:
Te midden van het veld rijst in geweld een boom,
Wiens kruin de wolken raakt; zijn takken overschaûwen
Den aardbol wijd en zijd. De vorst in doodsbenauwen
Verneemt een vreesbre stem: ‘Kapt dezen boomstam af,
Snoeit al zijn takken weg, en dat hij tot zijn straf,
Van 't menschdom afgescheurd, den tijd van zeven jaren,
Met 't redelooze dier in 't wilde woud ga waren;
Ontrukt hem hart en ziel, en geeft hem van een beest
Den ingeboren aard, de neiging en de leest.’
De vorst ontvliedt het hof, hij mengt zich met de dieren,
En gaat aan 't spichtig gras zijn snoeplust teugel vieren,
En slaapt in de open lucht bij regen, wind en dauw;
Zijn naaglen krommen zich, gelijk de vogelklauw,
En wroeten in den grond; zijn ruige stekelharen
| |
| |
Gelijken aan 't gepluimt van kampende adelaren. -
Een derde, voor wiens voet een hoop van vleiers knielt,
Afschuwlijk ongediert, dat in de hoven krielt,
Waant gansch het volkendom in 't dienstgareel te gorden
En giet, uit 't diepst des rijks, de tallelooze horden
Van voet- en paardevolk op 't ander vasteland.
Doch de opgeruide zee beukt grimmend tegen 't strand,
En teistert hem met storm en brullende onweersvlagen.
Een hooggewiekte brug wordt over 't meer geslagen;
Maar de ongetoomde vloed drijft met het stuk den spot,
Spoelt dijk en paalwerk weg, dat op de golven vlot.
De mogendheid beveelt: men zal met zweep en roede
De dwarsche lijfslavin kastijden tot den bloede,
Haar opgestoken rug doen plooien onder 't jok.
't Verwaten woord geschiedt. Men langt den geeselstok,
En klitst de stugge schoft der blauwe waterplassen,
Die schuimen van den toorn en fel van woede bassen.
Het grillig element geeft zich verwonnen op,
Van slagen afgemat. De koning steekt den kop
Nog hooger dan hij plag, en stuwt zijn slavenscharen
Den vrijen bodem op. De benden der barbaren
Bedekken berg en dal, en vegen veld en wei.
De doodschrik vliegt hen vóór met eindloos landgeschrei.
Eene enge bergpas kimt; daar houdt een handvol helden
De dikke zwermen staan, en, dieper in de velden,
Roept vrijheid op den hoorn voor haard en vaderland
| |
| |
Den landzaat in 't geweer. Het kleine heer vat stand;
De dapperheid slaat af den wilden schok der vreemden;
Hun vuig gebeente ligt te bleeken op de beemden,
't Gevogelt tot een prooi; en, over 't zelfde meer,
Vlucht, in een visscherssloep, alleen en zonder heer,
Als vroeger niet belust zijn dartle meid te tergen,
De groote rijksmonarch, gelukkig 't lijf te bergen. -
Een vierde treedt te vóór in 't burgerschap der stad,
Die 't halve wereldrond bij 't zwaard gewonnen had.
Zij zendt hem aan het hoofd der fiere legioenen
Op landsveroovring af. Hij plant zijn paviljoenen
In schaûw der bergen neer. Een dorper komt gegaan
Met ruigen pels omkleed. ‘Zou hier,’ merkt iemand aan,
‘Om de eerste plaats in 't rijk ook stoornis zijn van vrede?’
- ‘'k Waar' liever de eerste hier,’ sprak 't hoofd, ‘dan ginds de tweede.’
Hij wandelt weg en weer de wingewesten dóór,
En de overwinning volgt geketend hem op 't spoor;
Hij leidt zijn legermacht terug in zegevieren,
Om 't punt van 't staal naar 't hart van 't vaderland te stieren.
Ter grenze blijft hij stil bij 't bergriviertje staan;
Hij werpt den teerling om: ‘het lot is neergegaan!’
Hij wil nog in den nacht den zeearm oversteken;
Een vreeselijke storm komt buldrend los te breken;
De bange bootsman schudt bedenkelijk de kruin: -
‘Scheep in, gij lijdt geen nood, gij vaart met mijn fortuin!’ -
Hij zet den voet aan wal en heet zijn legioenen
| |
| |
In 's vijands aangezicht hun lansen te harpoenen.
't Patriciaansche kroost, dat in geleedren staat,
Ontvangt 't barbaarsche staal in 't opgeknapt gelaat
En redt zijn schoon gezicht in 't overhaastig vlieden.
De winnaar blijft alleen in 't onbeperkt gebieden.
Hij wordt van 't volk gekroond met gouden lauwerblaân,
Bewierookt, als een God. Zijn heerschzucht is voldaan.
Maar 't trouweloos verraad met brandend ooggeflonker
Zit op het euvelstuk te broeien in het donker;
En 't is in 't raadhuis zelf, in 't bijzijn van het volk,
Dat hij het heilloos licht ziet flikkren van den dolk.
Zijn eigen boezemvriend, zijn voedsterling, treedt nader
Aan 't hoofd van 't eedgespan en werpt zich op zijn vader.
‘En gij dan ook, mijn zoon!’ zoo roept hij kermend uit,
Terwijl der moorders priem hem rond den schedel fluit.
Hij wikkelt statig 't lijf in 's mantels breede panden
En dekt zijn aangezicht gelaten met zijn handen
En valt doorkorven neer vóór 's mededingers beeld. -
Een vijfde held verschijnt, die grooter rol nog speelt:
Hij op een eiland kleen, in d'oceaan verloren,
En bij het stormgehuil der loeiende oproerskoren
Gebakerd in de wieg, die met zijn stalen vuist
Het wilde ros bedwingt, dat alles had vergruisd,
En 't aan zijn zegekar getoomd weet vast te snoeren.
Hij gaat in 't verre land, naar 't Oosten, oorlog voeren.
Daar rijst de naaldentrits vierkantig spits van top
| |
| |
En roept uit 't stof den geest van veertig eeuwen op.
De zandwoestijn ziet hem op schimmels vleuglen rijden,
Het meer op 't waterpaard zijn blauwen rug doorsnijden,
En de ouderlingenraad, den zin kwijt, staat verstomd
Voor die dus over zee daar aangebliksemd komt.
Hij kent zijne overmacht en wipt zich op den zetel
En zet met eigen hand zich roekeloos vermetel
Den keizershoed op 't hoofd en slingert in de schaal
Het kneuzend overwicht van 't vlammenbrakend staal
En sluimert op zijn kracht. De schepterdragers nijgen
Den schedel voor hem neer in diep eerbiedig zwijgen
En likken hem den voet in beving voor hun troon.
Het kind van avontuur schenkt immers staf en kroon
En koninkrijken weg ten speelgoed aan zijn knechten.
Zijn ijzren wil alleen zal 't lot der volken slechten;
En in zijn overmoed ontplooit hij de oorlogvaan
En rukt, gelijk een storm, op 't mistig Noorden aan.
't Moet alles op den weg hem uit de voeten wijken,
Of onder 't hoefgetrap, tot gruis verplet, bezwijken.
Hij vaart in zegepraal de groote Noordstad in;
Daar vindt hij winterhuis en voorraad en gewin.
De houten stad vliegt op in lichtelaaie vlammen,
Die met hun roode tang de grauwe lucht bekammen.
Uit 't barre Noorden huilt de dikke sneeuwjacht aan
En vaagt in éénen nacht het spoor van pad en baan
En berg en afgrond weg. De neergeslagen drommen,
| |
| |
Van honger flauw en koude, vangen in verstommen
Den bangen aftocht aan. De gure Noordwind snijdt
Hun dwars door 't aangezicht; de dulle honger rijdt
Hun romlend door den balg; wel hem, die met de krengen,
Rauw van een romp gescheurd, zijn doodstrijd mag verlenge
Eer de één na d'ander zinkt. Het zegerijk geweer
Valt uit de stramme hand der oude krijgers neer.
Een ranke noodbrug wordt op de ijsrivier geslagen,
Wier waters schots op schots op 't zuchtend paalwerk jagen.
Van achter giert de zwerm der Noordsche horden aan.
Elk wil om 't eerst de plank van redding overgaan.
In 't midden stort zij in met vreeselijk geklater,
En de ijzigkille schoot van 't lijkenrollend water
Strekt duizenden ten graf. 't Onzalig overschot
Wordt door 't verbonden heer der koningen geknot.
Den overwonling wordt een eiland kleen geschonken,
Dicht bij de plek, waar hij het daglicht zag ontvonken.
De volkenplaag keert weer. Hij plant zijn paviljoen
In 't uitgestrekte vlak van 't rijpend korengroen.
Hier wordt het laatste wiel van zijnen oorlogswagen
Door 't dondrend grof geschut te brijzel stuk geslagen;
En midden in het veld steekt op den heuveltop
Een reuzig leeuwebeeld de fiere manen op.
De Waterluipaard boeit den Aadlaar op de rotsen
In 't hart des oceaans, waar 't doffe golvenklotsen
En 't fluitend stormgeloei het rustloos brein omsuist
| |
| |
Van hem, die, als 't orkaan, gewoed had en vergruisd.
De linkervloed verbeeldt de Hebzucht heet op schrokken,
Die, in heur donkren hoek bedeesd teruggetrokken,
Voor de ijzren offerkist gevuld met blinkend geld,
Als voor heur Heer en God, zich in aanbidding stelt.
Zij schendt de menschheid aan; zij laat de bron niet vloeien,
Die met heur zegenstroom de landstreek moest besproeien
En, duizendarmig in rivieren uitgetakt,
De welvaart spreiden moest, waar 't hongrig volk naar snakt.
In dorre onvruchtbaarheid laat zij de schatten slapen,
Die zij, wie weet het hoe? geschraapt heeft om te schrapen;
Ze is nimmermeer verzaad, en, afgeleefd en oud,
Blijft toch haar dorsten nieuw en hongeren naar goud.
Zij schrafelt dag en nacht en tobt zich af in zwoegen,
Besteelt haar eigen lijf, ontzegt zich elk genoegen;
Ze is vijand van haar ziel; zij schept het geld als slijk,
En vuiligheid der straat, en toch is zij niet rijk.
Wat baat een scheepsvracht vol van goud- en zilverschijven,
Als ze, onder de aard verroest, van 't licht verstoken blijven?
Zij weet niet, dat het geld, gesleten tot den rand,
Zijn adeltitel kreeg bij 't wisselen van hand,
Dat op de ontmunte duit, bij 't weg en weder trekken,
Een traan van dankbaarheid, een zegening, bleef plekken;
Zij weet niet, dat het geld slechts middel is, geen doel,
En daarom blijft heur hart, gelijk een ijsklomp, koel.
| |
| |
Dit is het wangedrocht, afschuwelijk van trekken,
Dat zelfs der zwarte hel slechts walging niag verwekken.
Bij valschheid en bedrog, bij sluwheid en verraad,
Geweld en roof en moord, verkoop van Kerk en Staat,
Is 't monster grootgezoogd. - Eerst ziet men in het midden
Der zandwoestijn een volk het gulden kalf aanbidden.
Het huppelt zwirlend rond, versmadend 't hoog gebod,
Hem bij bazuingeschal verkondigd door zijn God,
Die hier op 't hoog gebergt bij schorre donderslagen
En vale bliksemvlam verschriklijk op kwam dagen.
Het wacht zijn leidsman niet, die op den bergtop toeft,
Tot hij de wet ontvangt, in 't rotsarduin gegroefd.
De gids klimt eindlijk af; twee dikke zonnestralen
Zijn hem op 't hoofd gegroeid; hij ziet in 't nederdalen
De afgoderij zijns volks, dat 't gouden kalf aanbidt,
En rond het outer danst. Van heilgen toorn verhit,
Verbrijzelt hij zijn wet in honderdduizend scherven;
En doet het dansend rot der goudaanbidders sterven,
Getiendedeeld door 't zwaard. Maar d'ingeboren zucht
Naar goud geeft eeuwig zich bij deze natie lucht.
Op elken hoek der aard, in toekomst en verleden,
Waar een dier natie woont, wordt 't gouden kalf aanbeden;
En keizers, koningen en volken in den nood
Staan in het krijt bij haar en pikken uit heur schoot. -
Nu treedt de doemling op, de ellendeling verloren,
Voor wien het beter waar' van nooit te zijn geboren.
| |
| |
Hij maakt zich volgeling der goddelijke leer
En wordt van 't twaalfgetaal, een lieveling van den Heer.
De zilverduivel doet den valschaard overloopen,
Voor dertig penningen zijn Heer en God verkoopen
En leevren in de hand des vijands met een zoen....
Maar 't bitter naberouw schiet 't scherpgehaakt harpoen
Den gierigaard in 't hart, en onder foltrend knagen
Loopt hij den prijs des bloeds ter rechtren wederdragen.
Zij weigren ruw en barsch. Dan langt de vrek een strop
En knoopt in 't dal des vloeks zich aan een boomstam op.
Daar hangt de oneedle romp in 't ruim der lucht te wiegen;
Zijn ziel, die stinkt naar 't geld, zal niet door 't keelgat vliegen;
Zij wordt benedenwaarts met 't rookend ingewand
Langs de opgeborsten buik geschoten in het zand. -
Een landstreek doemt nu op, door hongersnood gekwollen;
De zolders liggen dik van koren opgezwollen,
Maar blijven grendelvast. De wijze vorst beveelt,
Dat aan een matig recht het graan worde uitgedeeld.
Maar 't gild der woekeraars ontsteekt in fellen toren;
In 't duister van den nacht wordt 's vorsten dood gezworen;
En de enge zijkapel der groote spitsboogkerk
Ziet in de morgendschaûw het duivelachtig werk
Voltrekken, door den haat der gierigaards gebrouwen.
Des vorsten milde hand valt bloedig neergehouwen,
Terwijl hij biddend heur naar de arme vrouwe steekt,
Die, aan zijn voet geknield, hem om eene aalmoes smeekt,
| |
| |
Het saamgeschoolde volk wraakroepend valt aan 't grimmen
Op 't rot der moordenaars, die op den toren klimmen.
Maar 't stevig muurgesteente, al stormend aangerand,
Houdt, schok op schok gebeukt, bij elken aanval stand.
't Geboefte lacht omhoog met 't vruchtloos spel der rammen.
Dan geeft men 't torenhuis ten voedsel aan de vlammen
En door de gaten heen zier men in rook gehuld
Hun spookgedaanten zwart, met vlammen rondgekruld. -
Nu rijst een schouwtooneel van onbeschrijfbre smarten:
Een ijsbre karavaan, een kudde naakte zwarten,
Geweldig buitgemaakt, wordt in een langen sleep
Door de eeuwge zandwoestijn gedreven met de zweep,
Tot waar 't gevloekte schip, op zielen uitgevaren,
Bij 't strand op anker ligt en wiegelt op de baren
En, barstens, lekkens vol met menschlijk vee hevracht,
Zijn koopwaar ginder ver aan wal zet in den nacht.
De rechtervloed verbeeldt de Wulpschheid van het leven,
Aan 't stoffelijk genot der zinnen prijsgegeven,
Die, aan het reedloos dier, 't onedel zwijn, gelijk,
Zich in den modderpoel rondwentelt van heur slijk.
Men ziet een trotsche stad tot aan den hemel rijzen
Waarop de volkeren als op het toonbeeld wijzen
Van luister en van macht. De laffe kroonvorst rooft
Een vreemde rijksvorstin; de nijd der minne stooft
Het vuur des oorlogs aan, dat, heinde en ver aan 't branden,
| |
| |
Verwoesting ommezaait in twintig morgendlanden
En jaagt het volkendom in 't worstelperk opeen,
Tot dat de groote stad in assche kort en kleen
Geschoren ligt ten grond. De vluchtelingen zoeken
Een wijkplaats over zee aan 's aardrijks buitenhoeken. -
Een jonge koning klimt op 's vaders troon, zoo wijs,
Dat hij in geestvernuft en vroed verstand den prijs
Op alle vorsten haalt, die zijn of wezen konnen.
Hij velt op 't neetligst stuk een oordeel rijp bezonnen.
Twee vrouwen uit het volk verschijnen vóór zijn troon.
‘Wij hadden,’ opperde eene, ‘o koning, elk een zoon;
Dees vrouwe kwam van nacht haar zuigeling te smoren,
En, zonder dat ik iets in mijnen slaap kon hooren,
Ontstal ze mij mijn zoon, en legde 't doode wicht
In dezes plaats naast mij. Maar toen het eerste licht
Des dags te schijnen kwam, heb ik het kind genomen
En zag, dat 't dood was; straks, wat van mijn schrik bekomen,
Bekeek ik 't in gezicht opmerkzaam van nabij,
En zag toen, dat het niet de zuigling was van mij,
Maar 't kind van deze vrouw, die met mijn zoon ging strijken.
Heer koning, laat nu hier uw diepe wijsheid blijken,
Van wijd en zijd geroemd en doe naar rede en recht
Hier uitspraak tusschen ons.’ De tweede vrouwe zegt: -
‘Gij vat de zaak verkeerd. Mijn kind is in het leven
En uwe onachtzaamheid heeft 't uw den dood gegeven.’ -
Wie vindt hier in dien nacht van duisternissen licht?
| |
| |
Aan wie van tweeën hoort het levendige wicht?
Hoe gaat de vorst de schaal van 't recht doen overwegen?
‘Haal,’ vonkelt hij in toorn, ‘den scherpgewetten degen;
Het levend kind in twee te midden doorgehalfd;
Aan iedre vrouw een helft; zoo is de wond gezalfd.’
- ‘Ja, sprak de tweede vrouw, laat ons den zuigling scheiden;
Hij zij noch mij noch haar; hij hoore geen van beiden.
- “Genade! koning heer,” riep de eerste snikkend uit,
Ach, lever toch mijn zoon niet aan het zwaard ten buit.
Wil liever de andre vrouw het heele kind maar geven;
Laat, laat, genadig vorst, ach, laat mijn zuigling leven!’
Fluks doet de wijze vorst het slagzwaard van 't gericht
Teruggaan in de scheê: ‘geef, geef het heele wicht
Aan de eerste vrouw terug; zij is de ware moeder.’ -
Geen wijzer rijksmonarch zat ooit ten troon, geen vroeder
In alle wetenschap: zijn faam weerklinkt zoo groot
Dat straks een koningin uit 't diepste van den schoot
Van 't zwarte-negerland, in hofstoet aangetogen,
Op 't kemeldier verschijnt, om met hare eigene oogen
Zijn heerlijkheid te zien. Toen zij de majesteit
Der plechtigheden ziet en de orde en 't schoon beleid,
Roept ze in vervoering uit, de handen saamgevouwen:
‘Gelukkig zijn ze, o vorst, die uw gelaat aanschouwen,
Welzalig ja uw knechts, die in uw voorportaal
Zich baden in den glans van uwen zonnestraal,
En daaglijks, in de schaûw van uwen troon gezeten,
| |
| |
Zich aan uw koningsglans verzadigd mogen eten.’
Zijn koninklijk vernuft bouwt Gode een tempel op,
Den schoonsten van 't heelal; tot aan den hemeltop
Hangt in het ruim der Jucht de koepelkerk te wieglen
En laat de gulden zon zich op heur daken spieglen;
De binnenwanden zijn met onbederflijk hout
Van eeder afgezet; de spijkers zelfs zijn goud.
Hij, die den Heer zoo grootsch een lommerhuis kwam bouwen
Laat zich in ouden dag beheerschen door de vrouwen,
En hij vergeet zoo ver zijn waardigheid en eer,
Dat hij, ten schimp en spot der wijsheid van weleer,
Aan afgodsbeelden nu van duivlen tempels timmert
En wierook brandt voor hen. Van stond af aan verslimmert
De glorie van zijn rijk en van zijn mantel heel
Ontvangt zijn erfgenaam slechts tweemaal 't twaalfde deel.
Zóó wordt, door 't zoet venijn bekoord van vrouwenoogen,
De wijste, die er is der menschen, zelf bedrogen. -
Een wulpsche rijksmonarch zit in de koningszaal
Met lichte-vrouwensleep aan 't feestlijk avondmaal.
Daar wordt in slemperij geklonken en geschonken
En op des konings heil en leven lang gedronken.
Daar wordt gespeeld, gejokt, geschertst, gejuicht, gejoeld,
Gehuppeld en gedanst, gewemeld en gewoeld
In dartle vroolijkheid. De vorst gebiedt verwaten
Dat men te voorschijn haal' de goud- en zilvervaten,
Die eens zijn vaderheer geroofd had uit Gods huis.
| |
| |
De ontheiliging geschiedt. Maar eensklaps houdt geruisch,
Gezang en harpspel op. Zie, zie de hand daar schrijven,
Die langs de muren loopt, waarop heur letters klijven.
De koning staat verplet als door een donderslag,
En niemand, die 't geschrift der godspraak lezen mag.
Een ziener komt den zin der wondre teekens spellen:
‘De Heer des hemels kwam uw levensdagen tellen;
Gij zijt in de eeuwge schaal gewogen en gewikt,
Te licht bevonden, en uw rijk is omgezwikt.’
Dienzelfden nacht nog werd de vesting overvallen,
Die insliep onder 't schild van haar geduchte wallen.
De vijand dolf ringsom een breed en diep kanaal.
Hij steekt de dijken dóór. Wegspoelend dam en paal,
Die hun den loop verspart, gaan de opgestuwde waatren
Zich storten in de gracht bij oorverdoovend klaatren;
De groote landrivier vloeit ledig tot den boôm,
En langs de droge kil van d'afgeleiden stroom
Rukt, zonder slag of stoot, het heer des vijands binnen;
En, in de dronkenschap bedwelmd van 't overwinnen,
Ploft onder woest geschreeuw het staal in 's konings borst;
En 't marmer van den vloer wordt met zijn bloed bemorst. -
Men ziet in 't driemanschap twee kampioenen strijden.
Een derde is reeds van kant. De schaal van wederzijden
Hangt alleszins gelijk. Maar de eerste, dol van zin,
Verbrandt zich in de vlam van ergerlijke min.
Een bloedig zeegevecht is woedend aangevangen;
| |
| |
De schepen enteren elkander rang op rangen,
En de ijdle vrouwepop, die 't waterspel wou zien?
Valt van de vreeze flauw en geeft het sein tot vliên.
't Verwijfde legerhoofd laat de arme wapenknechten
In 't heetste van den strijd voor lijf en vaandel vechten
En, ongevoelig voor zijne eigen schande en schâ,
Zeilt door het schuimend sop de vluchtelinge na,
En, aan het lage strand der slijkrivier gekomen,
Wier waatren jaar op jaar weldadig overstroomen,
Geeft hij zich zelf den dood. De onzaalge koningin,
Die schand voor glorie oogst en neerlaag voor gewin,
Laat van eene adder zich den blanken arm omstrikken
En, slang, zich van een slang den boezem openpikken. -
Hier moest de gruwel nog des schouwburgs afgebeeld,
Waar eer en deugd zoo los verloren wordt gespeeld,
Waar de onschuld, wit als sneeuw, heur heldre maagdezwingen
Aan 't zwarte helvuur schroeit bij 't zoet sirenenzingen;
Maar de afgrond zelf ontziet te ontkleeden moedernaakt,
Wat op de planken daar wordt openbaar gemaakt.
De in drie geplitste vloed, wiens zwarte modderstroomen
Langs zij- op zijkanaal elkander tegenkomen,
Giet in de kom zich uit der laaie solferzee,
Die rond de muren spoelt van Babylon, de steê,
Wier schoot een donkren zwerm van monsters ziet krioelen
En aller landen schuim in gisting bovenwoelen.
| |
| |
't Drievoudig satansmerk staat hun op 't hoofd geprent:
De Hoogmoed, die gezag van God noch mensch erkent;
De Hebzucht, wars van 't werk, die vlamt op buit van schatten;
De Wulpschheid zonder toom en wild in 't buitenspatten.
Diep onder de aarde kookt in de aangelegde mijn
Het zwarte helforneis vol hars en terpentijn
En olie, pik en teer en licht ontvlambre stoffen,
Die op den minsten schok met groot geknal ontploffen
En slingren in een wip met vreeselijk gerucht
Paleis en bankhuis, kerk en toren in de lucht.
De Lucifersche burcht met al de staatsgebouwen
In grootsche majesteit, met woorden niet te ontvouwen,
Bereikt de wallen schier langs Oost en West en Zuid;
Een vierkant wapenplein strekt zich ten Noorden uit.
Nadat de omheiningsmuur geheel is opgetrokken,
Begint men aan 't paleis. De onmeetbre marmerblokken,
Met ongeplooiden arm geslingerd op de kolk
Der grondelooze lucht, verscheuren 't gaas der wolk
En vliegen naar omhoog. De zware muren rijzen
Ontzagverwekkend op, en doen de blikken ijzen
Van duizeling en schroom, wanneer ze in 't ijdel perk
Zien hangen zonder steun de wijdgestrekte kerk,
Die op haar vleuglen drijft. Vóór elken gevel klimmen
Drie duizend stijlen op, die uit de verte kimmen.
Zoo daagt van uit de zee, op 't aangeslibde strand,
| |
| |
Het slanke kokoswoud, dat tot den hemel spant
Zijn breedgetakte kroon van lange vederpalmen,
Die sierlijk nedergolft in ongebroken schalmen,
En vormt een booggewelf van schaduwtelend groen,
Waardoor geen zonstraal schiet. Het vorstlijk paviljoen
Is boven met uitspringend kroonlijstwerk omgeven,
Dat statig overhelt; vier torens hoog verheven
Zijn rondom elken hoek, als wachten, uitgezet,
Opdat geen hinderlaag de nieuwe vesting lett'.
In 't midden van de kerk staan vier gedreven zuilen
Van klinkklaar zonnegoud, gekranst met loovertuilen,
En schoren 't ronde dak van d'uitgespannen dom,
Die in het ledig vlot en hevelt van rondom
Met opgerechte kruin op torentin en transen,
Gedoken aan zijn voet, zich badende in zijn glansen.
Zóó steekt de eerwaardige eik in 't eeuwenheugend woud
Op al 't geboomte in 't rond als koning uit, en schouwt
Genadig op hen neer, en breidt zijn machtige ermen
Naar alle zijden uit, tot schutting en beschermen,
Als vader van zijn volk. Geen rijkdom is gespaard
Aan 't godlijk praalgebouw, ten volle de englen waard.
Uit hagelblank albast en marmer zijn de muren;
De beelden uit ivoor; uit heldre tintelvuren
Zijn rib en kruinstipboog; uit rotskristal de vloer;
De zoldring uit saphier en golvend parelmoer.
't Gespijkerd diamant, dat langs de koepeldaken,
| |
| |
Op donkerblauwen grond omslingrend, staat te blaken,
Schiet door den smookdampmist, als 't flikkerend gestarnt,
Dat in den duistren nacht aan 's hemels kapen barnt.
De poorten, die 't paleis den in- en uitgang leenen,
Zijn zeven in getal, van gladgeslepen steenen;
Langs elke zijde twee, eene enkle slechts ten Noord,
De schoonste wel van al. Vóór de amethijsten poort
Staan op eene dubble rij een honderdtal pilaren,
In smijdig goud gegroefd. Reusachtige adelaren
Met uitgespreide vlerk belomren 't kapiteel;
Een vurig leeuwenpaar rust op het bovendeel
Van 't voetstuk. Rechts en links de poorten zijn de zalen
Der vorsten aangelegd, de wapenarsenalen
En kamers tot den dienst van 't groot gemeentebest,
Oneindig uitgestrekt, waarin zich 't leger vest,
Voor overrassing vrij. Van iedre poort vertrekken
Drie overwelfde zuilengangen, die zich strekken
Tot aan het verste diep van 't scheemrend heiligdom
En kerk van Lucifer, met starrelichten dom
En zonneglans bekroond. De zeven groote deelen
Des legers volgen elk de hooge machtbevelen
Van een bijzonder hoofd, gesteld voor iedre poort.
In 't strijdperk uitgerust, elk met zijne eigen soort
Van wapens, zal zich 't heer der sombre wraakcohorten
Dees zeven poorten uit op 't aardrijk nederstorten.
Reeds heeft de Onsterflijkheid in levend vuur gebeeld,
| |
| |
Wat iedere heldenschaar ten buit is toegedeeld:
Op de eerste poort ten Noord staat Hoogmoed trotsch verheven;
Zijne uitgestrekte hand doet de onderdanen beven;
Ter rechterzijde knielt de laffe Vleierij;
Ter linker ligt, in 't bloed vertrapt, de Slavernij.
op 't tweede poortvlak staat, het neusbeen ingetrokken,
De vingren kromgehaakt, de Vrekheid, heet op schrokken.
De Rijkdom, nimmer moê, giet de opgepropte schaal
Van peerlen, eêlgesteente en klinkend goudmetaal
In de ijzren woekerkist, die ze eeuwig houdt geborgen,
Waarbij de Kommer waakt, gerimpeld van de zorgen,
En Geldzucht, tuk op winst, en Armoede, ijslijk naakt,
Die, doof voor 't zelfgevoel, aan vreugd en heil verzaakt.
Op 't derde poortpanneel is Ontucht, dor aan zegen,
Van heilloosheên bevrucht, op 't schandbed aangelegen;
Ter rechterzijde lonkt, met aangeverwde kaak
En onbeschaamden blik, 't bedriegelijk Schijnvermaak,
En biedt in lichte scherts den roodbeschuimden beker,
Bezwangerd van venijn en ongeneesbren steker.
Ter linker zwijmt een rif... Verwoeste Bloem van Jeugd...
De Grijsheid zonder dag, ontloogd van eer en deugd,
Die 't zwarte doodsmelk dronk der vuile pekstankbronnen,
En sleept verwelkt naar 't graf, eer 't leven is begonnen.
Het vierde tafereel vertoont den laffen Nijd,
Met diepgezonken oog, die de eigen borst doorrijt.
Hij ziet met loenschen blik de zon op andren gloren;
| |
| |
De lenterozegaard voor hem is prikkeldoren;
Zijn hoofd hangt nederwaarts, zijne aanzichtskleur verschiet,
En in zijn spijtig hart woelt de angel van 't Verdriet.
Jaloerschheid spreidt een wolk om de ingetrokken slapen,
Waaronder de Afgunst broeit, die sluipmoord voert in 't wapen,
En stookt op 't kille vuur het langzaam werkend gift,
En bergt in 't plooiend kleed heure aangeslepen stift.
De vijfde schilderij ziet Dronkenschap gezeten
Aan uitgezochten disch, zich zelve gansch vergeten,
Bedwelmd in 't geestrijk vocht van d'aangenamen most;
De Weelde lacht haar toe, in goudfluweel gedost,
En perst met malsche hand de purpren muskadellen,
En doet van 't schuimend sap de zilvren bekers zwellen;
Aan de achterzijde kruipt Ellende naakt en bloot
En bleeke Krankheid rond; van verre wenkt de Dood.
In 't schild der zesde poort vliegt Gramschap op den wagen;
De Razernije zweept met scherpe geeselslagen
Haar snuivend vuurgespan, dat, vonklend van den Haat,
Ketst vlammen uit den steen, waar 't met de hoeven slaat.
De wilde Krijg giert los bij alverdelgingbrullen,
En de ijsbre Tweedracht zwaait haar roode fakkelkrullen.
Het zevenst beeldgezicht maalt Traagheid, uitgestrekt
In d'arm der Ledigheid, die geeuwend zich verrekt,
En van verveling wrijft de matgesluimerde oogen,
Daar Luiheid, moêgeleund, half knikkend neergebogen,
Met loome hand den geest van droomig heulsap spreidt,
| |
| |
En, rillende uit den slaap, de koude Zorgloosheid
Verdwaasd in 't wilde tuurt met losgezwierde haren,
Daar ze in heur lekke schuit te grond zinkt in de baren.
Nauw waaide op 't hoog kasteel de halve maan in top,
Of in de verte gaat een flauwe scheemring op,
Door 't wachtend geestendom met ongeduld vernomen.
Ze onthult zich meer en meer, en midden in haar stroomen
Verschijnt de hellevoogd. Hij boort de neevlen dóór,
Gelijk de tuimelstar, die in haar vluchtig spoor
Een streep van licht vertoont. Verbazing komt hem vangen.
Bij 't zien der zonnen, die aan 't donker welfsel hangen,
Dat gansch in schaduw lag bij d'aanvang van zijn reis.
Verbijsterd staat hij stil, en staroogt reis aan reis,
Of hij ten speelbal zij aan hersenschim en logen;
Maar voelt bij elke schreê de ontroering steeds verhoogen,
Wanneer hij door den damp de torenstad beschouwt,
Den grooten Lucifer ten rijkstoel opgebouwd.
Hij nadert, ziet alreeds het trotsche vaandel wappren
Op 't bolwerk, door de hand der onvermoeide dappren
Gerezen uit den grond en hoog in roem gesticht.
Hij groet de bakermat van 't kimmend morgendlicht,
Dat uit den schoot des nachts in luister stijgt naar boven,
En met zijn jongen glans den hemel komt verdooven.
Op 't slotplein strijkt hij neer te midden van 't gewoel;
De kolken juichen toe met donderend gejoel.
| |
| |
Elk blikt den keizer aan. 't Wordt stil; de vorst aan 't spreken:
‘Strijdmakkers, laat 't gevoel den boezem buitenbreken;
Wat heeft, in luttel tijds, de hel al grootsch gewrocht!
Verneem, o zeegrijk heer, den uitval van mijn tocht:
Aan Lucifer de kroon! Het menschdom is gevallen!’ -
De plotse bliksemschok loopt trillend langs de wallen,
Onthutst van zulk een slag; de verschgebouwde schans
Wiegt daavrend op en neer met torentin en trans,
En huppelt in de lucht met de uitgelaten englen,
Die, van vervoering dol, elkaar in de armen strenglen
En vliegen om den hals en kussen duizendkeer;
Maar 't strenglen is een priem, en 't kussen pijnigt meer.
De kreet der wraak weergalmt langsheen de jammerstranden
Bij 't trapplend voetgedreun en 't kleppren van de handen;
De welven huilen van de warling en 't getier;
De solferstroom ontsteekt het kissend zegevier,
En steigert uit de kil met alverslindend brullen,
En blaast in flarden uit zijn vreeselijke krullen,
Die de englen mond om mond omhelzen, fel van beet.
Het is, of 't lijf in damp van razernij verzweet.
Zóó, borst aan borst geleund bij 't gorglend ademtrekken,
Voelt elk op 't schouderblad de heete droppels lekken,
Die paarlen van 't gezicht. De volgeladen krop,
Op 't vuur des haats gekookt, ontlast zich van het sop
Der uitgeborlde gal, die, waar zij vloeit, met vlekken
En bijtend roest van pest de huid komt overdekken,
| |
| |
En door de lenden brandt met dubbelvlijmend wee.
Aldus, bij hollen nacht en 't loeien van de zee,
Wraakzoekend zwerven ging de Eubeeër langs de stranden,
En stak de toorts ten berge, en liet de vuren branden,
En zag der Grieken vloot, door dezen valschen gloed
Der fakkelen misleid, vervallen in den vloed
En maalstroom, waar het meer met buldrend golvenklotsen
Verbrijzelt onverwachts hun schepen op de rotsen;
Eene al te onzaalge dood! 't Gekraak van iedre kiel,
Die op de steennaald splijt, herklinkt in 's grijzen ziel
Gelijk de schreeuw zijns zoons, en als de wreede klippen
Verstooten 't noodgeschrei, dan ratelt van zijn lippen
Een lange schaterlach.... De wraak ja is geboet;
De gier der wraaklust leeft, die, onverzaad van bloed,
Met scherpen bek en klauw zijn eigen borst moet ploegen,
Hij zelf, zijn wreedste beul, 't rampzalig hart doorwroegen,
Zijn lever pikken op, van honger nooit gevoed.
Wanneer de heesche keel den razernijenvloed
Schorpiepend heeft ontlast, wanneer de slingerbaren
Der helsche deining staan en uitgeput bedaren,
Het handgeklepper, 't voetgetrippel, 't luid gejoel
Van poos tos poos verzwakt en wegsterft in den poel,
|
|