| |
| |
| |
| |
Tweede zang.
De helleraad wordt gedagvaard. Redevoering van Lucifer. Geschiedenisboek der hel. Eerste staat der engelen. Oproer in den hemel. Gabriël, de bode. Redevoering van Gabriël. Antwoord van Lucifer. Voorteekenen van den strijd. Strijd der engelen. Odin en Abbaïl. Ophiëf Thor en Hesus. Asaph en Mars. Siva en Uriël. Nisroch, Lilio en Raphaël. Moloch en Gabriël. Orion. Tiveegevecht van Lucifer en Michael.
In 't diepst der kolken bruist en borrelt, schuimten kookt
En stroomt de razernij, op 't vuur des haats gestookt,
De woeste harten over, die van wraaklust branden.
De kreet des oproers klinkt langsheen de jammerstranden;
't Is een gejoel, getier, gebulder en gehuil,
Dat beurtelings weergalmt en wegsterft in den kuil
En daavrend wederkaatst op de uitgeploegde rotsen,
Als hortend ijs op ijs bij 't kruien van de schotsen
En 't loeiend golfgeklots, dat inbeukt op het strand,
Wen de opgeschudde zee in deining vonkt en brandt.
| |
| |
In 't midden van den poel staan de uitgeblaakte muren
Van 't onderaardsch paleis in sombren gloed te vuren,
Die door den zwarten nacht een naren schemer spreidt
En inbrandt op de rots der roerlooze eeuwigheid.
Zijn voet baadt in den stroom, die als een vuurslang vonkelt,
En, zevenmaal geplooid, door 't rijk der smarten kronkelt,
De lucht met dikken rook verstikt en zwavelstank
En 't kissend golfgehuil vermengelt met 't gejank,.
Dat uit de diepten stijgt, van allen dag versteken,
Waar nooit een straal van licht door 't mistgordijn komt breken
En hoop in 't harte schiet, waar 't vuur der wanhoop roost,
De worm der wroeging knaagt en foltert zonder troost.
De vlag des Hoogmoeds waait op 't randwerk van den toren
En dekt nog in haar plooi de vaalgezengde voren,
Die 't bliksemvuur er groef, toen 't plichtvergeten rot
Haar dreigend opwaarts hief in opstand tegen God.
Hier heeft zich Lucifer den zetel opgeslagen,
Toen hij in d'afgrond zonk, gebliksemd uit den wagen,
Waarop de Morgendstar in majesteit en gloor
Door alle kreitsen voer langs 't weemlend starrenspoor;
En duizend zonnen, nederbuigend aan haar voeten,
In heur 't weerspiegeld beeld der godheid zag begroeten.
Zij viel, de schoone Star, die aan den hemeltrans
De starren bovenblonk in helderheid en glans;
Zij viel van haren troon en rukte in 't nederstorten
Met zich een derde deel der lichtende cohorten,
| |
| |
Gestooten uit den stoel door 't Opperst Wraakgericht.
Van dezen stond was 't rijk der duisternis gesticht,
En de onverzoenbre strijd met God was losgebroken,
Die 't menschelijk geslacht met listen zou bestoken
En hinderlaag en valstrik spannen vóór den voet.
Het loosgesmede plan gelukte maar te goed:
Onze eerste moeder gaf gehoor aan satans woorden,
Die haar tot wederstand aan Gods bevel bekoorden;
Zij plukte in ééne greep de vrucht... en de ijsbre dood...
En reikte 't onheilspand den dienstbren echtgenoot.
De heerschappij der hel, in 't paradijs begonnen,
Had sinds van eeuw tot eeuw aanhoudend veld gewonnen;
Heel 't aardrijk boog den nek gekromd in haar gebied;
De wereld lag in de ijzers... en zij wist het niet.
Herroeploos was 't gedaan met 't menschdom, zoo de Vader
In goedertierenheid hun zijne ontfermingsader
Niet mild geopend had door 't zenden van zijn Zoon,
Den tweeden Adam, die den onuitwischbren hoon
Des eersten in het bloed eens God-mensch uit zou boeten;
Den grooten Redder, dien de volken zouden groeten,
Geboren uit de Vrouw, aan de eerste vrouw beloofd
En eerstling uit heur zaad, die met zijn hiel het hoofd
Der slang verpletten zou en 't menschdom wederstellen
In zijne oorspronklijkheid, gezuiverd in de wellen
Van 't zaligmakend bloed. De Heiland lang verwacht
Verscheen op zijnen tijd; zijne onbeperkte macht
| |
| |
Brak uit in 't volle licht en goot een ander leven
In de uitgemergelde aard. Nu mocht de helle beven,
Haar grootvorst siddren gaan. Zij ziet haar prooi ontscheurd,
Haar rijken schat, de vrucht van eeuwen leeds verbeurd,
Met d'opgetasten roof in 's winnaars handen vallen.
De noodkreet klinkt alom: ‘Te wapen naar de wallen!
Een vreeslijk stormorkaan hangt boven onze stad,
Een kruiende onweerswolk, waaruit de bliksem spat.
De balken zijn gereed om dezen muur te rammen,
Die nooit gewankeld heeft, en ondanks vuur en vlammen
Te beuken poort en wal en ijzren kerkerslot.
De Christus eischt ons op in hoogbetoond gebod
Ons slaven in de boei en dienstbare onderdanen.
Reeds blinken op 't gebergt zijn roode legervanen;
Zijn teeken staat gericht op 't doodsche Schedelveld,
Te vreemd, te zonderling, dat niet veel goeds voorspelt.
Een somber voorgevoel jaagt huivring door de lenden.
Te wapen! Allen op, om 't onweer af te wenden,
Dat dreigend naakt! De wachten op hun post,
Dees groote stad ontzet, en Babylon verlost!’
Men roept in allerijl den grooten Raad te zamen,
Om in dit hachlijk uur te wikken en te ramen,
Wat middlen voor het heil van het Gemeenebest
Gevonden mogen zijn tot schutting van de vest,
Die ieder kogelvrij en onbestormbaar waande.
De geest der Wantrouw, aan den donkren ingang staande
| |
| |
Van 't zwarte nachtkasteel, ontsluit de zware poort,
Die op heur naven knarst, en eischt het ordewoord
Van al wie binnen wil en 't zichtbaar doorgangsteeken,
Opdat niets ongewijds in 't heiligdom moog' breken
En licht ontvangen van wat binnen wordt gesmeed
Op 't zegel van 't geheim, gestaafd met duren eed
En vreeselijken doem. Na weinige oogenblikken
Zijn al de vorsten daar, die zich in halfrond schikken
Om hunnen groot-monarch. Zij zweren bij den vliet
Der eeuwge doemenis getrouwheid aan zijn spriet.
De afgrijselijke zaal, gehuld in peilloos donker,
Ontvangt geen ander licht dan 't scheemrend nachtgeflonker
Der flikkrende oogen, die als roode kolen vuurs
Verdraaien in het rond, gedrochtlijk wild en stuursch.
Dwars door den dikken rook ziet men ze bliksems schieten,
Die, kronklend ondereen, zich menglen, samenvlieten,
Bezwangerd door de vlam van onuitbluschbren haat,
Wiens heete lava-stroom de boezems binnengaat,
Die koken in dien gloed, van 't sop der boosheid dronken.
Min schriklijk schijnt bij nacht, in holle bergspelonken
En kloven weggedoold, den reiziger 't gezicht
Van norsche roovers toe, die hij bij 't flauwe licht
Van 't dompig kolenvuur door de opening der reten
Als spookgestalten ziet in cirkel rondgezeten,
De wapens toetsend van 't geduchte plondernest,
Waarin de schat berust van 't uitgeschud gewest.
| |
| |
Nooit was de woede nog zoo hoog in top gestegen,
Nooit vond 't boosaardig brein zoo vruchtbaar zich in wegen
En middlen, de eene al meer dan de andre sluw en snood.
Zij kleinzen 't zwart vergift en persen uit den schoot
De volle galbeurs leêg; dan komt in toog op togen
Het schuim der razernij uit neus en mond gevlogen
En sprankelt sissend rond en kleeft aan vloer en wand.
Niets blijft onaangeroerd; verworging, moord en brand
Wordt beurt aan beurt vooruitgezet door de onverlaten,
Alsof 't geweld alleen in dezen nood mocht baten.
Weer andren prijzen gift, verleiding en verraad,
Als zijnde best geschikt tot redding van den Staat.
Verwarring houdt den spriet in 't onderaardsch beramen.
Dan trekt de hellevoogd de afschuwbre stelsels samen,
Bespreekt die één voor één, ontleedt ze deel voor deel,
En vormt daaruit 't bestek tot een volmaakt geheel,
Een alomvattend net, tot 's menschen ramp geweven.
De booze Raad juicht toe. De sombre welven beven
Van 't schaterend gejoel. Nu treedt de vorstenstoet
De raadzaal uit. Het buitenstaande leger groet
Met dondrend vreugdgeschal en 't ramlen der geweren
Des konings komst. Een bosch van bliksemende speren
Zwaait slingrend door de lucht, gelijk een korenveld
Bewogen door den wind. De onmeetlijke afgrond zwelt
En voelt zich als beklemd bij 't wriemlen en 't krioelen
Van 't uitgelaten heer, wiens oorverduislend joelen
| |
| |
Van hol- tot holten galmt en weerkaatst reis aan reis.
De Groote Raad neemt plaats ter puie van 't paleis.
De Morgendstar staat recht en strekt de hand ten teeken:
Het dof gebruis verstomt, de vuurge baren breken
Terstond de golving af. - ‘Gij machten,’ vangt hij aan,
‘Gij zoons van 't licht, geschaard rond Satans zegevaan,
Ik breng u een besluit, dat wis u zal verblijden;
Ik roep uw dapperheid tot nieuwe worstelstrijden,
Tot eenen reuzenkamp op leven en op dood,
Die 't lot der hel beslist; den lafaards veel te groot,
Wier logge vadzigheid geen oorlogsroem mag smaken,
Maar kloeke helden waard, wier eedle boezems blaken
Van eigenkracht-besef, van trots en gloriezucht.
Gij snelle geesten, die vermetel en geducht
Nooit hebt teruggedeinsd het stoutste stuk te wagen,
Er dient uw roekloosheid een nieuwe slag geslagen,
Waarvan, zoo ge onversaagd mijn fierheid ondersteunt,
De weerklank verder galmt en voortrolt, bonst en dreunt,
Dan hel en hemel reikt; die, dondrend voortgevaren,
Den angst en doodschrik jaagt in 't hart der engelscharen,
Aan 't wagglen, waar zij staan; wiens invloed duren blijft,
Wen de uitgebrande zon geen dagboog meer beschrijft;
Die zich in al zijn kracht door de eeuwen heen laat voelen,
De hemelbollen schokt en de aard dooreen doet woelen;
Het menschelijk geslacht, verwijderd van zijn lot,
Ons levert in de hand ten smaad en spijt van God.
| |
| |
De groote dag breekt aan om uwen moed te toonen.
De volle zegepraal zal uwe koenheid kronen,
Wanneer gij, dicht aaneengesloten in 't geweer,
Gezamentlijk bestormt, en, steunende op uwe eer
En trots, bewijzen geeft, wat kracht en wil vermogen
Van geesten, welke nooit de knieën nederbogen,
Zelfs voor den Hoogste niet. Ontembre machten, hoort,
Wat sedert kort op nieuw ons heerschappij verstoort,
Die, als de moederrots, geworteld in de flanken
Der overweldigde aarde, onvatbaar scheen voor 't wanken.
Er wordt daar tegen ons een rechtsgeding beslist,
Dat al ons krachten eischt en schranderheid en list:
De Christus stelt zich aan, om ons het hoofd te klooven
En in een enklen dag den rijken buit te ontrooven,
Die veertig eeuwen dóór zoo zorglijk werd vergaard.
Ons heil rust in uw vuist, die bliksemt met het zwaard.
Men zal u 't kort begrip van uwe heldendaden
Ontrollen uit den schat van 's rijks historiebladen,
Die de opkomst en den groei bevatten van de hel,
Met iedre wisseling van 't wereld-jammerspel,
Waarin 't onzalig zaad van Adam had te kampen
Met 't wraakziek geestendom en viel van ramp in rampen,
Terwijl ons landsgebied, van grenzen onbeperkt,
In 't gansche wereldrond gevest werd en gesterkt.
Mijn helden, ik begrijp uw brandend hartsverlangen,
Om 't reuzen-worstelspel zoo aanstonds aan te vangen,
| |
| |
Dat de uitkomst slissen gaat van 't hangend oorlogspleit.
Doch baat hier stoute moed, nog meerder, koel beleid.
Vooral door overleg werd deze vest gesteven.
Het breedgevatte plan, standvastig doorgedreven,
Met doorzicht uitgevoerd trots elken hinderpaal,
Heeft de onderaardsche kerk op zulke groote schaal
Getrokken? dat zij thans, met haar gebogen welven,
Den hemel trotsen kan, die 't onderspit moet delven,
Eer nog de laatste hand het kroonwerk heeft voltooid.
Voorzichtigheid vereent; de wilde drift verstrooit
En wendt de krachten af, die elders dienstig waren,
Gehoorzaam aan de tucht. 't Moog' geen verwondring baren,
Zoo ik een ros betem, dat al te ontijdig vlamt
En opvliegt zonder doel, zijn eigen zenuw lamt
En uitgebulderd is, als de oorlogstromp gestoken
Zijn makkers zet in gloed en doet van geestdrift koken.
De knots des reuzemans schiet bij den pijl te kort,
Van uit de hand des dwergs de boogpees afgesnord.
Ik wraak uw strijdzucht niet; ze is billijk, ze is rechtvaardig
En de groothartigheid van fiere geesten waardig; -
Slechts de onbezonnen jacht, die, zonder roer noch toom,
Zich af laat drijven op den draaikolk van den stroom,
Onkundig 't zwalpend schip door 't golfgetij te stieren,
Te wenden loef of lij, te reven of te vieren,
Tot dat het op een klip of bank ten gronde gaat.
Slechts godlijk is de moed, zooveel een wijs beraad
| |
| |
Hem regelt. Hier vooral zal zelfbeproeving nutten:
't En is geen spelen gaan den Zoon van God te stutten,
Wen hij ons tegentrekt met al zijne oorlogsmacht
En noemloos wapentuig, waarvan wij reeds de kracht
Met 't moordende gevolg gedeeltlijk ondervonden.
De slag kon missen, zoo wij 't stuk te licht bestonden,
En ging de kans te loor, dan komt het onderzoek
Te laat. Bereiden we ons in ernst, want in het boek
Der toekomst staat voor kort de groote slag te lezen.
De storm vooruitgezien is des te min te vreezen.
Eenieder neem' getrouw op de ondervinding acht
En 't plan, waarvan dit rijk zijn heil en zege wacht.
Men zal u d'ouden roem van duizend zegepralen
Bevochten eeuw aan eeuw nog eens voor oogen halen,
Elk krijgsman tot een snoer en spoorslag in 't gevecht;
Zoo wordt weer tot onze eer het groote pleit beslecht.’
Nadat de helmonarch 't pleidooi heeft uitgesproken,
Wordt hem 't geschiednisboek des afgronds toegestoken.
Hij reikt het Belial, opdat hij lezing geev'
Van wat de onsterflijkheid op de eeuwge bladen schreef.
Dees klimt op 't hoog gestoelt; hij breekt de stalen sloten
Van 't groot gedenknisboek der eeuwen heengevloten;
En onder 't wapen staan de helsche legers rond
En slurpen vlammend heet de woorden uit zijn mond;
o Goddelijk geslacht, uit de onbesmeurde bronnen
| |
| |
Des heldren ethervloeds van in 't begin gewonnen;
Gij troondet, eer 't gestarnt zich aan den ronden boog
Van 's hemels blauwe tent elk in 't gelid bewoog,
En op 't gegeven sein, langs de ongespoorde banen
Voortslingerend, omstuwd van zijn planeten, manen
En lijftrawanten, als een strijdbre legerschaar
Door 't land der neevlen vloog; rond pool en evenaar
En elken gordelriem een sterke brandwacht zette,
Wier vlammenschietend zwaard de duisternis belette
Haar overweldigd erf te ontworstlen aan het licht;
Waarom de Steenbok zich? bedreigend, opwaarts richt;
- De kille Waterman, op 't donzig mos gelegen,
De wieg der bronne hoedt, die stort een stroom van zegen,
Waar 't bontgeschubde paar der Visschen spelevaart
En 't vonklend schuim verspat met vin en zwabberstaart;
- De Ram en wilde Stier met neergedrukten horen
Inloopen om den Nacht de lenden door te boren;
- De Tweeling, vuist in vuist geklonken, dubbel sterk,
Zich met den Chaos meet in 't hooge worstelperk,
Door afgerechte kracht den woestling weet te toomen
En hem met schande drijft tot aan des afgronds zoomen;
Terwijl de Herdershond hem nablaft in de vlucht;
De zwartgeschelpte Kreeft zijn hiel knijpt, dat hij zucht;
- De Leeuw zijn manen schudt van goudgevlamde lokken,
Die 't donkerblauwe veld in 't rond met vuur bevlokken,
En brult en knarst en bijt en afvliegt op 't gebaar
| |
| |
Der blanke Hemelmaagd, gekroond met halm en aar,
Die d'evenaar bestijgt in majesteit en luister,
Den draaiboom plaatst van 't licht op 't scheiden van het duister,
En ieders heerschappij bepaalt in juist verband,
De gouden meetroede en de Weegschaal in de hand,
Die beiden, dag en nacht, op 't middenpunt vereffent;
- De vale Schorpioen, den krommen staart verheffend,
Met scherpen giftdolk steekt, die vreesbre wonden sticht;
- De Schutter nader treedt met aangetrokken schicht;
- De wijze Menner op den elpenbeenen wagen
Zijn snuivend zevenspan de beemden om doet jagen,
Dat met de hoeven slaat en 't mondgebit beschuimt,
En, waar het holt en vliegt, zich vrije loopbaan ruimt;
- De Reus zijn vuisten balt, de schrikbre knots laat zwaaien,
Die 't schaduwrijk doet vliên en siddrend rugwaarts draaien:
- De felle Draak, getergd, met opgesparden muil
Den Bajert tegengrimt, die wegzinkt in den kuil;
- De witte Noorderbeer zich recht op de achterpooten,
Als om den Nevelvorst nog verder af te stooten. -
Waarna, tot steun en stut van 't ingehuldigd recht,
Schuins tusschen pool en pool een heerbaan werd gelegd,
Met 't fijnste diamant bevloerd en eêlgesteente,
Waar langs het leger trekt ten dienste der gemeente,
Ineengedrongen nog zoo talrijk in 't geweer,
Dat de ongemeten baan gepropt is aan dit heer,
Wen 't in geleedren staat tot d'eindpaal van den hemel,
| |
| |
En schemert in 't gezicht van blindend lichtgewemel,
Van brons- en staalgeglim uit 't dichte lansenwoud,
Dat 't ongewapend oog niet straffeloos aanschouwt.
Hierneven, rechts en links, staan hooge lichtkasteelen,
Betrokken door den staf der groote legerdeelen,
Zoo lang ze in optocht zijn, en 't eene legioen
Na 't ander beurtelings om 's veldsheers paviljoen
De tenten nederslaat in evenwijde kringen,
Die, menigmaal geplooid, het hoofdkwartier omringen,
Daar gansch de hemel rood van legervuren blaakt,
En rondom elken hoek een wakkre krijgsman waakt.
Zoodra de morgend kriekt in 't vlammend Oosten, trekken
De karavanen voort, wier lange lijnen strekken
Tot aan den horizont, en streven onvermoeid
Naar de eeuwge vredestad; van alle kanten groeit
De wolk van pelgrims aan; de ontelbre benden vullen
De slingerwegen gansch, die naar het toppunt krullen.
Van achter berg en woud, zoo ver het oog maar staart,
Ontplooit zich in het vlak een drijvend lichtgevaart
Van volken, 't keurgeslacht der negen groote stammen,
Die dragen op het hoofd een kroon van sterrevlammen
En 't slagzwaard op de heup; bij iedren omzwaai kimt
Een onafzienbre trein, die naar de hoogten klimt,
Aanstappend op 't geschal van horens en klaroenen
Bij duizendduizenden, triljoenen van triljoenen,
In talleloos getal zich sluitend bij den stoet,
| |
| |
Die van hun menigt zwelt en aanwast, als de vloed,
Die door rivier en beek zijn waatren ziet vermeeren,
Maar zelf, een enkle stroom van honderd, weer moet keeren
Naar 't eenig Middenpunt en Levensoceaan,
Die, aller einde en bron, hen in en uit doet gaan.
Zóó zwermt het eeuw aan eeuw en rukt van duin tot duinen
Door alle transen heen, en reikhalst naar de kruinen,
Waarboven, hoog en hoog en altijd hooger op,
Rijst 't koninklijk paleis, dat heerlijk blinkt in top,
Gebouwd van levend licht en niet van doode steenen;
Het samentrekkingshuis, waar allen zich vereenen,
Die wentlen zonder rust naar de onberoerde stad,
Die op de heuvlen zit; de vruchtbre bakermat
En innerlijke bron, waaruit zij zijn gesproten;
De levensader, die het wezen houdt besloten
Van al dat wezen heeft en wezen krijgen zal
In gansch de onmeetlijkheid van 't grenzeloos heelal;
Van waar het al begint en uitvaart van zijn handen
Naar 't vastgestelde doel, waar 't zeker is te landen;
Gelijk de zeilsteennaald herkeerend tot den schoot,
Waaruit het is gevloeid; die heerscht alleenig groot
En onafhanklijk dóór en over de eeuwigheden;
Die geen verleden heeft noch toekomst, enkel heden;
Die van zich zelf bestaat en onveranderd blijft,
Zich zelf genoegzaam is; wien niets van buiten stijft,
Maar alles buiten zich verstrekt tot steun en schermen;
| |
| |
Die alles overschaûwt en grondvest met zijne ermen,
Met zijnen geest doorblaast, verlevendigt, bezielt;
Der zonnen bovenzon, waarom 't gestarnt wielt
Met steeds versnelden loop langs de eindelooze banen,
En, klievend 't blanke zog der hemeloceanen,
Met onweerstaanbre kracht zich voortgetrokken voelt
Naar 't heilig middenpunt, waar alles samenspoelt.
Daar is het oord van vreê, waar de eeuwen henenvlieten
In loutre zaligheid en denkelijk genieten,
Indien 't ja denkbaar zij: want oog nooit heeft aanschouwd,
Noch oore heeft gehoord, noch 't werd aan 't hart vertrouwd,
Wat onuitspreeklijk heil dengenen is beschoren,
Die de Alvoorzienigheid voor eeuwig heeft verkoren
Tot erven van zijn rijk, door zijn genadeschat
Gevestigd in de liefd. De trotschgebouwde stad
En koninklijke burcht ziet daaglijks in heur wallen
De gasten binnentreên bij honderdduizendtallen.
Een menigte overgroot, die niemand heeft geteld,
Of tellen mag, vervult het wapenoefenveld,
Gerekt tot aan de kim in ongebroken schakel,
En vormt eene eerewacht om 't godlijk tabernakel.
Ontzaglijk, als de Vorst dit heer in 't wapen schouwt
op 't groote middenplein. Gelijk het maagdlijk woud,
Dat in de vlakte rijst, den bodem uitgeklommen,
En naar den hemel steekt zijn duizenden kolommen,
Beschaûwd met jeugdig groen, zoo hevelt voor 't gezicht
| |
| |
Het glorierijk verbond der zonen van het licht,
Van 's Konings eigen hand geslagen edelknapen
En ridders, toegerust met heldenzwaard en wapen,
Door een vernuften geest in 't godlijk arsenaal
Uit onverduurbre stof gesmeed in bliksemstraal.
Genoeglijk weidt de blik op de uitgestalde scharen,
Ontelbaar in 't gelid, gelijk de korenaren,
De breedgewelfde borst gelijk een muur vooruit,
Ompantserd met metaal, waar elke slag op stuit.
Het is een berg van vuur, van beuklaars en rondassen
En blinkend oorlogstuig, geschulpte harrenassen
Met dij- en schouderplaat en helmen, op wier kam
De roode pluimtoorts golft in kronkelende vlam;
Een ongemeten bosch van opgestoken speren
En klingen bliksemsnel, met geen geweld te keeren.
Maar als de Koning treedt uit 't hooge boogportaal,
En plaats neemt op den troon, en al dien wapenpraal
Stilzwijgend overschouwt, en op de duizendtallen,
Die daar geordend staan, den milden blik laat vallen,
Waaruit de goedheid straalt, dan gaat een juichen op
En daverend hourrah tot aan den hemeltop;
Een donderend gejoel, van kreits tot kreits gevlogen,
Dat door de vlakte bruist en dommelt langs de bogen,
Met 't vieren van 't geschut en 't aanslaan van 't geweer,
Het blijde alleluia, gedreund van sfeer tot sfeer,
't Hosannah en 't hoezee, het leve, heil en zegen,
| |
| |
Van strand tot strand gebotst, gebergte en heuvlen tegen.
Wanneer de welkomgroet en 't vreugdgeschal verstomt,
En 't leger uit de rust nu in beweging komt;
Wanneer zich deel aan deel der ongelijkbre benden
In ééne lijn ontplooit bij 't kunstig ommewenden
En ieder beurtelings vóór 's Konings oogen trekt;
Dit is een schouwtooneel, dat geesten indruk wekt.
Eerst treedt uit 't groote heer, gesplitst in negen koren,
De witgedoste schaar der Engelen te voren;
De Aartsenglen volgen hen in 't glinsterende schild,
Waar Godes Naam op prijkt. Dan komt het derde gild
Met opgeheven zwaard; het zijn de ontembre Krachten;
Van dichtbij aangesnoerd door 't puik der Hemelmachten,
Met levendige toorts van bliksems in de hand;
Dan de Overheên, omgord met gouden sluierband.
Nu daagt in 't slepend kleed het koor der Heerschappijen;
Plechtstatig stappen aan de vonkelende rijen
Der Tronen, die 't gestarnt verdonkren van hun gloed;
En eindelijk verschijnt, bij 't sluiten van den stoet,
Het snelgevleugeld heer der schoone Cherubienen
En 't adellijk geslacht der vuurge Serafienen,
Dat, overstroomd van licht, den omtrek, waar het treedt,
Als de uitgebroken dag, in laaie vlammen kleedt.
Zóó trekken rij aan rij de goddelijke drommen,
De groote Mogendheên, de hooge Vorstendommen,
In al hun majesteit en waardigheid en eer,
| |
| |
Met opgebeurde kruin, krijgshaftig in 't geweer,
Met mannelijken ernst en losheid in het zwieren,
Met spelende muziek en waaiende banieren,
Met al hunne eertropeên, met standaard, vaan en vlag.
De middagzonnen zelf zien schaamrood van ontzag
Den doortocht van dit heer, gedekt met blanke lansen,
Die, als een dom van vuur, hun om den schedel glansen.
Bij feestnacht zwemt de stad in oceaan van licht
En klaarheid, die den dag zou steken in 't gezicht.
Dan schijnen op een wenk paleizen, kerken, sloten
En torens heinde en ver in vlammen opgeschoten,
In brand gezet van dal tot berg, van berg tot dal.
De vonkelende toorts beklautert muur en wal,
En blaakt de tinnen rood en blauwe koepeltransen,
Die spieglen door de lucht hun helle schemerglansen.
Verbazend schouwtooneel, waar 't geestendom op staart
In zielsvervoering, als het flikkrend lichtgevaart
Gelijk de bliksem loopt van duin tot duin de kammen
Der kettingbergen al omkronklen met zijn vlammen,
En 't maatloos hemelrond, zoo wijd het krult en draait,
Door alle kreitsen heen met wieglend vuur doorzaait.
Dan vangt het godsgebergte in 't midden aan te dondren,
En schudt zijn kamers leêg van opgesloten wondren,
En werpt in snelle vlucht naar 't hooge paviljoen
Zijn dikke bussels uit van slingerende roên,
Die sissen door het ruim en barsten onder 't knallen,
| |
| |
En laten uit hun schoot een wolk van stofgoud vallen,
Of reegnen gansch een heer van starren uit de lucht;
Of knettren, als 't geschut, met vreeselijk gerucht,
En spuwen ballen uit bij 't oorverdoovend domlen;
Of trillen als 't gebergt, wiens grondgevesten schomlen,
En uit wiens breeden mond een dichte stralenvloed
In zuilen opwaarts stijgt van purperrooden gloed;
En lichtfonteinen, die in duizend sprankels schieten
En stroomen borlend goud en zilver nedergieten;
En regenbogen, die, ontzaglijk grootsch en stout,
Uit vlammende glazuur onwrikbaar opgebouwd,
Van de eene aan de andre pool al dansend overspringen,
Zich ondereen verwisslen, menglen, samendringen
In 't uitgebeiteld welf van tintlend diamant,
Dat om des hemels top een heldre lichtkroon spant,
Waarin de schemerglans der flonkerende vieren,
Robijnen vinnig rood en blauwende saphieren,
Topazen goudgewold en jaspis' groen gesteent
Zich in een enklen toon van smeltend licht vereent.
Geen oog ziet onberoerd die trotsche koepel gloeien,
Zoo schoon, dat hart en ziel van wellust als vervloeien,
En grootsch, dat 's engels gloor en al wat luister scheen
Hier tegen schaduw is en onbeduidend kleen.
o Drop van zaligheid, te vroeg zijt ge ons ontzonken;
Der englen gloriezon te ras heeft uitgeblonken.
| |
| |
Ons hart is omgeschud, wij zijn ons zelf niet meer;
De staat van heil ontvlood en nimmer keert hij weer.
Mijn broeders, 'k wil voorwaar uw glansen niet verdooven;
Zij tanen nimmermeer en gaan al ver te boven
De klaarheid van de zon en wat 't gestarnt verspreidt
In toppunt van zijn roem aan macht van heerlijkheid.
Toch heugt ons de eeuwe nog, getwijnd van gouden dagen,
Toen we ons in 't zalig land nabij den Hoogste zagen
En zaten aan zijn disch, als prinsen van zijn hof,
En zwaaiden hoog en laag den schepter over 't stof.
Vernuften, die de Heer met zich ten uittocht voerde,
Toen Hij dit wijd heelal aan vaste wetten snoerde,
De hemelbollen riep en met den vingertop
Aan ieder hunne baan beschreef, langs waar zij op
En onder zouden gaan in afgeteekende uren
En nauwbepaalde wet, bestemd om voort te duren,
Zoo lang 't zijn Wil gehengt, zijn Wijsheid het gebiedt
En 't voorgestelde doel in hen benaderd ziet.
Wat zagen we in die vaart een lange reeks van wondren!
Hoe hoorden wij Gods Woord in 't diepst des afgronds dondren,
Die deinsde voor zijn stem en de opkomst van het licht.
Hoe werd van dag tot dag een huis zoo groot gesticht,
Zoo meesterlijk volmaakt in zijn verscheidenheden,
Zoo kunstig opgebouwd, geschilderd, uitgesneden,
Zoo keurig afgewerkt tot in 't geringste deel,
Zoo grootsch in samenhang verbonden ten geheel
| |
| |
Vol harmonie in de eenheid van de scheppingsorde,
Waarin de Maker zelf zijn godlijk maaksel gordde!
Wat machtig kleurenspel, wat boeiend vergezicht,
Zich wisslend stond aan stond in schaduw en in licht,
In zee en vasteland en stroomen en rivieren,
In veld en beemd en woud en menigte van dieren,
Die roeien door de lucht of dobbren in den plas,
Of wandlen over 't land; in prachtig bloemgewas
En vruchtendragend kruid, dat opschiet in de dalen!
Wie zou, van geesten zelf, vermogen 't af te malen?
Ontzagverwekkend was 't, op uitgestreken veêr
Door 't matelooze ruim te drijven op en neer
Langs bergen hemelhoog en hellediepe kolken;
Te hangen tusschen aarde en hemel in de wolken
En, springende op de koets van 't losgevierd orkaan,
In zwirrelende vlucht, te meten in zijn baan
Het draaiend wereldrond, daar 't voortloopt op zijne assen.
't Was stout in 't steigrend sop van 't wilde meer te plassen,
Wanneer de branding schuimt en geeselt duin en wal,
In gramschap uitgespat; maar heerlijk bovenal
Was 't, over de eindloosheid der hemeloceanen
De blankgewiekte vloot der zonnen 't spoor te banen.
Wat gaf 't een slag en bons, toen, op het wachtsignaal
Van stapel afgerold, de schepen al te maal
Den zilvren boeg vooruit in 't zwarte water ploften.
De Nacht trok grijnzend af en sprietoogde in zijn kroften,
| |
| |
De Neevlen vloden weg en keken schichtig op,
Toen 't starrelicht-gevaart, de masten hoog in top,
De baren overreed en met zijn spitse snoeten
Den rug des Bajerts kwam doorploegen en doorwroeten,
Trots 's Afgronds fel gebrul en spartlen op en neer,
Die woedend schuimbekte, afgetobd in tegenweer,
En razend werd geboeid met straf gebit en teugel.
Dan sneed de blanke vloot met uitgespannen vleugel
De chaosvelden langs en baande zich het spoor,
Geduizend in de rij, de luchtwoestijnen dóór,
Daar iedre kapitein bij 't wenden van den steven,
Op 't admiraalschip zag, waar 't vaandel was verheven,
Dat wees het pad dóór zee, van wind en golf geducht.
Voorwaar onze eerste staat was rijk aan zielsgenucht.
't Was zalig, in den stroom van 't weemlend licht te baden
Dat ons de heup omsloot; 't was zalig, zich verzaden
Aan geest van balsemlucht, die, stortende in den mond,
Het leven hupplen deed van blijdschap de aders rond.
't Was zielsbedwelmend schoon, den Eeuwige onbegonnen
- Geen onzer zag de wieg, waaruit Hij werd gewonnen -
Te aanschouwen in een straal van zijn volkomenheên,
Die voor der englen blik nog half gesluierd scheen,
Uit vreeze, dat de vlam hun wimpers mocht verbranden.
't Was lustig, in 't priëel der zoete morgenlanden
Te luistren naar 't gezang van 't uitgelezen koor.
Het hart versmolt van vreugd en de eeuwen liepen dóór,
| |
| |
Al minder dan een stond, wen de aangeroerde snaren
Zich bij het maatgeluid der stemmen gingen paren.
Benijdenswaardig was der englen vroegste lot;
't Stond alles onder hen, niets boven, niets dan God.
Edoch die heilstand ging te jammerlijk verloren.
Een nietige aardworm nam ons 't recht van eerstgeboren,
Kroop uit zijn klomp van klei naast de Almacht in den stoel
En won des Vaders gunst; toen werd de Hoogste ons koel
En toonde haast een walg van 's hemels oudste zonen;
Van toen af zagen we ons in 't eigen erfdeel hoonen,
Daar 't godverheerlijkt Vleesch, bewierookt en gevierd,
Aan 's Vaders rechterhand den grooten schepter zwiert.
Dit kon, dit mocht, dit zou 't gekrenkte hart niet lijden;
Toen werd de kloof gescheurd, die niet is te overschrijden.
Nog heden zouden wij het allerhoogste Goed
Bezitten onverdeeld, zoo slechts ons fier gemoed,
Niet in zijn trots gefnuikt, het had vermocht, gelaten
En met gebogen hoofde, als dienstbare onderzaten,
Den nieuwgezalfden Zoon des menschen eer te biên,
Hem als den Opperheer aanbiddende op de kniên.
't Gebod werd uitgetrompt. Ons hart te groot en edel
Verwierp 't van zich met smaad; het bloed steeg naar den schedel
Van verontwaardiging om den geleden hoon,
En 't opzet rees: met God te dingen om de kroon;
Nog eer zijn toorn in vlam en bliksemstraal braveeren,
Dan met gevouwen knie ons starrekroon verneêren
| |
| |
Voor de opgerezen zon, gewenteld uit de klei.
Gelijk een loopend vuur ontstak van rij tot rij
Het oproer; dof gemor vloog momplend door de scharen
Der englen, weg en weer geschokt, gelijk de baren
Der opgeruide zee, bij 't geeslen van 't orkaan.
De gisting schuimt en kookt; de storm in 't hart groeit aan,
Breekt uit en buldert, briescht en loeit, dat de ooren tuiten.
Verwarring heerscht alom. De vorsten slaan aan 't muiten
En sleepen 't derde deel der hemelvolken meê.
‘Ten oorlog! Allen op! Geen dralen! Uit de scheê,
In 't volle zonnelicht, het sluimrend zwaard getogen!
Met dichten drom op drom ten rijkstoel opgevlogen!
Vooruit! De zege is ons! Ons vrijheid, eer en roem
Hangt aan het punt van 't staal! Den lafaards schande en doem!
Ten strijde! 't Geldt ons erf en ons gewijde rechten!
Nu moge de oorlogskans voldingend 't pleit beslechten!
Nu zal het englendom zijn grootheid laten zien,
En toogen voor 't heelal, dat 't waard is te gebiên.’
Zóó schreeuwt men, en meteen vergaren zich de dappren,
Geharnast in 't geweer; de legervanen wappren;
Men steekt den schellen hoorn, die weergalmt heinde en ver.
Van alle kanten stroomt het volk rond Lucifer
En dezes hoofdbanier, door Beelzebuth gedragen.
Het puik van 't hemelheer dringt wriemlend rond den wagen,
Waarop de seraf staat in zulke majesteit,
Dat de enkle wederschijn een gloriestraal verspreidt
| |
| |
Op al zijn volgelingen. De onversaagde borsten,
Die, tuk op wapenroem, naar heldendaden dorsten,
Staan rond den vorst geschaard, die plechtiglijk erkend
En uitgeroepen wordt in juichen zonder end.
Het oovrig, voor 't verlies der vrijheid ongevoelig,
Inschikkelijk van aard en wars van al wat woelig
En ondernemend is, om 't diep gekrenkte recht
Te staven vóór de vuist in 't gieren van 't gevecht;
In wien het hart niet klopt van vranke en vrije mannen;
Dat zich, als akkervee, in 't slaafsch gareel laat spannen
En om geen lauwren geeft, zoo 't slechts de rust behoudt;
Het oovrig heeft zijn heil reeds aan de vlucht vertrouwd
En 't laffe lijf gedekt aan de overzij der keten
Van bergen zevendik, waarachter is gezeten
Op de allerhoogste kruin der ongerepte rots
De burcht van 't trouwverbond der heerlijkheden Gods.
De veldheer laat den blik op de eeuwge scharen weiden,
Die, in hun wapentuig en rusting zoo verscheiden,
Daar in geleedren al op lijn geordend staan,
In benden ingedeeld, elk met zijn vlag en vaan
En hopmans, die hun volk met woord en voorbeeld sporen.
‘Gij uitgelezen bloem van negen engelkoren,
Gij machten,’ roept hij uit, ‘ik voel mijn hart gevleid
Door 't opperste gezag, dat mij werd toegeleid
Voor 't nut van 't algemeen, hoewel ik moet bekennen,
Dat duizenden van u het leger konden mennen,
| |
| |
Als ik, in 't eereveld. In 't vrije geestenrijk
Zal vorst en onderdaan zijn voor de wet gelijk,
Die eenig houdt den staf. Ontvoogde burgers allen,
Spitsbroeders ondereen, beklimmen wij de wallen,
Die kronklen zevenmaal rond 's hemels oppervest,
En rechten daar den stoel van ons gemeenebest!
Nu zal voor 't aangezicht der heemlen staan te blijken,
Welk leger van de twee zal moeten 't vaandel strijken,
Wie meester blijven zal van 't hooggelegen slot,
Dat over 't lichtveld heerscht... of Lucifer!... of God!...
De strijd zal vreeslijk zijn en dood in 't ronde spoken;
Geen onweer raast zoo fel, zijn holen uitgebroken,
Als de oorlogsschaal in zwier, die nog in d'eevnaar staat,
Zal dansen op en neer, tot dat zij overslaat.’ -
Met daverend geschok van schilden en van lansen,
Met donderend gejoel, dat schatert tot de transen,
Wordt 's konings stem begroet; zijn handwenk geeft het sein,
En 't groote leger strekt door 't matelooze plein
De ontelbare drommen uit, wier ronde stormhoedkoppen
Voortgolven over 't veld, gelijk de hooge toppen
Der masten, wen 't orkaan in hunne takken speelt.
Ons tegenover daalt, in drieën ingedeeld,
Het Godsheer nederwaarts, om Lucifer te stuiten;
En langzaam schuiven voort de ontzaggelijke snuiten.
Het voorste driehoekspunt staat onder 't hoofdbevel
Van hertog Michaël; de cherub Ariël
| |
| |
Gebiedt de tweede spits ter rechter-achterzijde,
En Raphaël voert links de zoons van 't licht ten strijde.
Ons heer ontwikkelt zich in vorm van halve maan,
Wier scherpe hoornen recht in 's vijands lenden slaan
En dreigen hem de flank van weerzij af te snijden.
Men ziet ter rechterspits de vuurkolommen schrijden,
Waar Molochs helmpluim waait; aan 't hoofd van 't linkerfront
Beveelt de krijgsgod Mars den onverzoenbren bond
Der zonen van de dood, die moordhouweelen zwaaien
En ongenadiglijk de koppen nedermaaien
Der englen, als het gras. Hun zwartverroest helmet
Is met een scherpe pin van boven afgezet.
Zij dragen aan den hals een snoer van doodskop-schalen,
En op hun beuklaar staat in gloeiend vuur te stralen:
Die onder d'ijzren staf van 't dwingend noodlot gaan. -
In 't midden van den boog der ronde halve maan
Verschijnt in 't blank geweer de schoone Morgendstarre,
Gelijk de Godheid zelf, op zijne gloriekarre.
Zijn opgevlamd gelaat, zijn helm en beuklaar stralen
Een oceaan van licht, die, langs gebergte en dalen,
In 't rond teruggekaatst, zijn vuurge baren giet
En blindt, wat al te stout in deze branding ziet.
Onthutsend is 't gezicht der beide legerscharen,
Als torens tegeneen ten hemel opgevaren.
Nauw merkbaar glijden zij op afgemeten tred
Met koude staatsie voort, die aangrijpt en ontzet.
| |
| |
Zóó staan ze elkaar een wijl stilzwijgend te beschouwen
En zien de ontzagbre lijn in 't wijde vlak ontvouwen.
Wie treedt daar als bazuin vooruit in 't legerveld? -
't Is Gabriël, de bô. - Wat of zijne aankomst meldt? -
Men leidt hem tot het hoofd. De vorst spreekt van zijn wagen:
‘Leg hier de zending bloot, die u werd opgedragen;
Verklaar u vóór dit heer.’ Hem antwoordt Gabriël:
- ‘Houd af, o Lucifer, houd af 't onzalig spel,
Tot wederspannigheid uw mindren uit te lokken,
Eer de afgrond levend u en de uwen in moog' slokken.
Is God de meester niet, die 't naar zijn wil regeert,
En dient niet alle knie voor zijn gebod verneêrd,
Dat recht en heilig is, schoon 't geen begrip kan vatten?
Want duister, zelfs voor 't oog der englen, zijn de schatten
Der Alvoorzienigheid en Wijsheid, in hun bron
En oorsprong nooit gepeild; eene ongenaakbre zon,
Die 't licht uit de oogen steekt, die haar te strak aanschouwen.
Berusten we in geduld, tot dat ons worde ontvouwen
Een hoekje van 't geheim, nog in den nacht bewaard,
Maar dat op tijd en stond Gods grootheid openbaart,
Zijn goedheid zonder eind en wijsheid nooit volprezen.
Dan zal de logge geest, den sluimer uitgerezen,
Die 't licht beneveld houdt, erkennen, dat de vloed,
Die thans het hart bespoelt, een onwaardeerbaar goed
En beeldend teeken was van onbesefbren zegen.
Dan zien we ontwijfelbaar de wijsheid van Gods wegen
| |
| |
In klaren dag onthuld en Adams nieuw geslacht,
Waar 's Vaders lust in speelt, van de englen grootgeacht.
Is mensch en engel niet het kroost van éénen Vader,
Uit d'eigen schoot geteeld, gedrenkt aan de eigen ader,
Van 't eigen zog gevoed, dat aarde en hemel sproeit
En zonder onderscheid op al de schepslen vloeit,
Naarmate hun natuur en aanleg en bevatting?
Eenieder op zijn wijs brengt zijnen Schepper schatting,
Van af den serafien, die op den lichtkolk zweeft,
Tot aan 't onmerkbaar dier, dat in den dauwdrop leeft.
Of staat het God niet vrij zijn goedren uit te deelen,
Zijn schatten zonder maat te storten over velen,
Te honderdvoudigen, zoo 't schepsels krankheid hengt?
Of is uw hart vertoornd, omdat Hij gunsten plengt?
Kan eigenbaat-zucht niet het heil van andren lijden?
Is 't hemelzonen waard den aardling te benijden,
Omdat hem gunst geviel? Zou de Ongeschapenheid
Die, hoog en laag, aan elk zijn deel heeft toegeleid,
Aan 's engels raadbesluit vergunning moeten vragen,
Eer 't woord ten uitgang trekt, dat leven rond gaat dragen
In 't hart der duisternis? Al was het zelfs God wit,
Het menschdom in 't gestoelt, waar nu de seraf zit,
Te heffen in den glans en 't goud der hemelzalen,
Al de engelkoren boven duizend duizendmalen,
Zijn eigen zetel naast, als 't erflijk kroongeslacht
Van 't rijk; daar 't geestendom, gezonken in den nacht,
| |
| |
De nieuwe zon beschouwt, zoo hel in top gerezen;
Wie durft versmaden, wat bij God is uitgelezen?
Wie zal 't beletten? - God is Heer en God alleen.
De Almacht alleen is vrij. Wat God niet is, is kleen,
Is nietig, is afhanklijk vormsel, door de banden
Der schepping God verknocht en speelbal in zijn handen,
Waar wereldbol en waterdrop te wieglen hangt.
't Roert alles in die palmen; geest en worm ontvangt
Daaruit zijn wet en 't heil, bekwaam om 't hart te laven.
Elk schepsel, naar zijn aard, verkrijgt zijne eigen gaven
En wordt op zijnen tijd gespijsd uit éénen schoot,
Waar allen zien naar op, die leven, klein en groot.
Wat waagt het de eindigheid de Oneindigheid te treffen?
Hoe zal het schepslendom zijn eeuwgen Maker heffen?
Beschenkt de knecht den Heer en zalft en zaligt hem?
En overschaûwt hij God, die 't licht zag op zijn stem?
Waar schoot Gods arm te kort? Waar kwam zijn zorg te spade?
Wat is, van al wat is, zoo niet door zijn genade?
Wat is hem groot? Wat klein? - Zoo hij den korrel zand
Ten drempel van zijn troon als een der serafs plant;
Den seraf uit zijn stoel en starrelichte zalen,
Als 't afgeschudde stof der voeten, neer doet dalen,
Wie wraakt het hem? - Zijn wet, door Goedheid ingegeven,
Werd in 't geheel en 't deel door Wijsheid voorgeschreven,
Door Almacht uitgewerkt. Wat reedloos is, vervult
Uit noodzaak deze wet en kwijt zich van zijn schuld.
| |
| |
Maar wat in hooger kring met rede is begenadigd
Verantwoordt voor hetgeen 't in vrijen wil verdadigt,
't Zij 't loon verdient of straf. Wie overtreedt 't gebod,
Die schendt Gods majesteit en maakt zichzelf zijn God.
Het geestendom, in top gevoerd van heilgenade,
Kreeg willekeur van 't goede, en willekeur van 't kwade;
Gods almacht liet het vrij. Doch zoo het misgebruik
Der vrijheid maakt, Hij zal 't verbrijslen, als een kruik,
Die, scheefgetrokken, door den maker wordt versmeten.
Schend, schend de gaven niet, zoo mild u toegemeten,
Bevlek den luister niet van uw doorluchten staat
En waardigheid, die 't al in 't rijk te boven gaat.
Terug! Terug, o vorst! Eer 't is te laat te keeren.
Wie tegen God zich heft, zal eeuwig zich verneêren
Tot in het diepst der hel. Hier valt voor u geen roem;
Dees weg loopt in den dood; op 't einde is schande en doem.
Geen onverwelkbre krans van groene lauwerieren
Zal met zijn morgenddauw uw godlijk hoofd versieren;
Slechts hem behoort de kroon, die naar Gods wil en wet
Zijn wil en wandel voegt en op Gods wenken let.
Al 't overig is trots en schuldig zelfverblinden,
Dat uitkomt op verderf. Laat af, laat af, ontzinden,
Uw boozen hartelust te aanbidden tegen God!
Wacht, wacht u zevenmaal voor 't onverbidlijk lot!
De kroes der gramschap kookt, te heet om uit te drinken.
Wie kan de zwarte hel zoo levend binnenzinken?
| |
| |
Voer zonder dralen af het goddelooze gild,
Dat 't oproersteeken heft in 't afgeloochend schild;
Strijk neder 't moordgeweer, dat naar Gods kroon wil steken.
Of zoudt ge in éénen dag de trouwbeloften breken?
Die gij zoo heilig zwoert? Zou de eedle Lucifer
Een landverrader zijn en valsche Morgendster?
Verhoed den ondergang van u en van uwe englen,
Die wroeging in den kelk en wanhoop samenmenglen.
Kniel neder - is 't nog tijd - en vraag den vredezoen;
Dat al uw volgren ook met u den knieval doen,
Ter aarde neergebukt? terwijl ze in tranen baden,
En, kloppende op de borst, aanhouden om genade;
Of mogelijk de Heer, bewogen door uw beê,
U nog vergeving schenkt en afgeschreide vreê.
Dan zal het heilig koor der godgetrouwe scharen,
Vóór de Almacht neergeknield, met u zijn smeeking paren.
Doch spoed u, eer Gods toorn, die meer en meer ontsteekt,
Wraakroepend uitgetart, onbluschbaar buitenbreekt.
Nu, vorst, mijn last heeft uit; ik zal niet langer spreken;
Daar geeft mij Michaël een veelbeduidend teeken.
Zink neder op de knie!... 't Is reeds te lang getoefd!’
Hem antwoordt Lucifer: ‘o Gabriël, beproeft
Gij Lucifer dus aan te gaan? Schoontalige engel,
Die, als een volle roos, ontloken op den stengel,
Uw balsemgeurend hoofd zoo frisch ten hemel draagt,
| |
| |
'k Wil uw welsprekendheid in 't licht niet staan; zij daagt
Het zonnekristallijn der zachtazuren oogen,
Verschietend onder 't loof der ronde wenkbrauwbogen;
Ze ontvloeit, als honigdrop, die 't kiesch gehemelt streelt,
Uw karmozijnen mond, waarom de glimlach speelt;
Zij tart het schemergoud van uw gekrulde haren,
Dat om uw schoudren golft in roodgevlamde baren
En over d'elpen rug in kronkels nedervloeit,
Gelijk de hoofdrivier, die 't paradijs besproeit;
Ze is zoeter dan 't muziek der blauwgeschulpte pennen,
Die kleppren op de maat bij 't ruischend luchtdoorrennen.
Ik ben een oorlogsman, gansch vreemd aan redekunst,
Geen vleierij gewoon, die oogt op eer en gunst.
Het hart ligt me op de tong; het weet van geen verbloemen
En leerde me iedre zaak met eigen naam te noemen.
Zoo heet ik zwart de nacht, en licht den klaren dag,
En wederstand ons recht tot handhaaf van 't gezag,
Ons wettig toevertrouwd; ik wil mij zelf niet vragen,
Hoe ver mijn tonge reikt, maar waar dees vuist moog' dragen.
Blijf staan, o Gabriël; ik breng u wedertaal,
Hoe onversierd ze ook zij, op al uw woordenpraal.
Ontziet gij tegenspraak, hoe zal mijn arm u drukken
En geeft u kort bescheid op zooveel lasterstukken.
Dees helden schaarden zich voor lijfsgevaar in drom;
Want mindren zijn hier niet; het zuiver geestendom
Erkent geen onderscheid van vorst en onderdanen.
| |
| |
Soldaat en veldheer strijdt om de eer der legervanen,
Voor 't heiligst recht ontplooid in nood van wederstand.
De gansche hemel sloeg in lichtelaaien brand,
Op 't konden van 't bevel, dat al de Serafienen,
Aartsenglen, Mogendheden, Tronen, Cherubienen,
Geheel 't doorschijnend heer der zonen van het licht,
Zich vaardig houden moest, om op het eerst bericht
De nieuwe Majesteit ten zetel in te leiden,
Hem in een gouden schaal den wierook toe te wijden,
Aanbiddende op de knie, wie, de eerstling in het rijk,
Op de englen nederziet, den Vader zóó gelijk.
Die felle donderslag klonk onvoorziens in de ooren.
Men zoek' geene andre bron aan d'opgevonkten toren.
God is de Meester, ja, en heilig is zijn wet;
Doch 't past hem, dat Hij eerst op zijn geboden let
En eedbeloften, ons zoo plechtig toegesproken.
Nooit heeft het geestendom gezworen trouw gebroken
En dienst of plicht verzaakt. Ons vroomheid krijgt haar loon.
Gij, lichtkroondragers, kromt uw nek nu, Adams Zoon
Ten voetschabel. Men spreekt van diepe wijsheidschatten. -
Het leed, dat heden nijpt, vermag ik best te vatten;
Ik voel 't aan 't bloedend hart; ik voel het inderdaad;
Geene ingebeelde schim, wier wezen niet bestaat. -
Is mensch en engel niet het kroost van éénen Vader? -
Wij lagen God aan 't hart; nu ligt een minder nader;
Nu is de heemling slijk, het slijk Gods evenbeeld,
| |
| |
In luister opgevoerd, die niet van God verscheelt.
Wij gunnen Adam 't rijk van Edens lustlandouwen;
Hij moog'? naar 't hem gevalt, den vetten grond bebouwen
En zwaaien onverdeeld den schepter over de aard
En 't lage dierendom, maar steke in hooger vaart
Der geesten loef niet af. Nooit zal onze eer dit lijden.
Wij eischen 't rechtig erf, en heet men dit benijden? -
God is de Schepper. God is Heer en God alleen.
De Almacht alleen is vrij. Al 't overig is kleen,
Is niets, afhankelijk, tot slavernij geschapen. -
Gij, machten, kunt gerust op 't schittrend uitzicht slapen.
Uw grootheid wordt ontzien. Men acht u min noch meer
Dan een misbakken kruik. Ik vat het schutsgeweer,
Al mocht geen zegekrans van groene lauwerieren
Met frisschen morgenddauw mijn stouten schedel sieren,
Al stond ik gansch alleen en zag den afgrond bloot,
Waarmee men ons bedreigt; mijn hart is veel te groot,
Om voor den helleput geopend af te schrikken,
En 'k ben niet dwaas genoeg, om mij in 't lot te schikken,
Dat ons gespiegeld wordt, met ijdlen niet getroost,
Als een onnoozel kind, hetwelk geen zucht meer loost,
Zoodra 't zijn speelpop ziet. Niets kan mijn wrevel sussen;
Mijn hand ontstak geen toorts om 't vuur te helpen blusschen,
Dat, smorend in de lucht, kreits in, kreits uit, zich strekt
En heel den hemel haast met asch en puinen dekt.
Geen onzer nam de speer, om naar Gods kroon te steken;
| |
| |
Ons boeien wilden wij, onze eeden nimmer breken;
Wij gordden 't harnas aan, geperst van hoogen nood.
Nu scheldt men Lucifer een landverrader snood,
Wien ééne hel bijna is veel te klein te noemen,
Wien duizend hellen ja gereed staan te verdoemen
En grimmen hongrig aan met opgesparden mond.
Gij, machten, die zoo stout met mij in 't wapen stondt,
En, tot den krijg beslist, u aansloot rond dees wagen,
Één middel blijft tot zoen, misschien.... Vergiffenis vragen,
Gebogen in het stof, van tranen natgesproeid,
Waarmeê ge uw schuld beschreit, verafschuwt en verfoeit.
Dan zal het heilig koor der godgetrouwe scharen
Aan 't snikkend rouwbeklag den schimp der smeeking paren.
Gij, onversaagden, zegt, hoe gaat u deze rol?
Voor mij, ik wijke niet, ik houd het waagstuk vol,
Al moest het hemelhuis met zijn gespannen welven
Mij storten over 't hoofd en levend onderdelven.
Gij, helden, zijt, ik zie't, als Lucifer, gezind;
Bazuin van Michaël, gij spreekt hier in den wind;
Uw gladgeslepen tong kwam nutloos tijd verspillen,
Uw redekunst te schand. Aartsengel, wij verschillen
Nog meer, dan 't hemelrond in afstand schilt van de aard,
Waar al uw hart aan hangt, van 't englendom ontaard,
Van de eigendomlijkheid der geesten afgeweken.
Het plechtig uur is daar om de oorlogslans te breken;
Aartsengel, ga in vrede en kondschap Michaël,
| |
| |
Dat Lucifer hem wacht in 't schittrend wapenspel.’
De bode schudt dan 't stof, dat aankleefde op zijn vlerken
En spreekt: ‘o Lucifer, te spoedig zult gij merken
De kracht van Michaël, die 't godlijk vuurspan drilt.’
Hij gaat en hecht meteen het diamanten schild
Zich om den linkerarm. Zijn lange slingerlokken,
Die met hun gouden stroom zijn blanken hals bevlokken,
Verschijnen, door den wind naar achter uitgewaaid,
Een toorts in volle vlam, die fellen oorlog kraait.
Zij lijkt den krommen staart der roode nevelstarren,
Die steekt zijn hooge pluim, wanneer de volken warren,
En, tegenovereen, opdondrend in 't gevecht,
Het slagzwaard blinken doen, dat 't landgeschil beslecht.
Nog snauwt hem Moloch na: ‘Laat zien uw snelle hielen,
Loop, vleeschaanbidder, voor den stofklomp nederknielen
En leer uw plooibre tong voor 't godverheerlijkt slijk
Een nieuwen welkomgroet bij de intreê van het rijk.
Straks zien wij, of uw arm, ontzaglijk in zijn slagen,
Het zware krijgsgeweer, als 't wierookvat, moog' dragen;
Doch wacht u, dat mijn bijl het schoone kroezelhoofd,
Des hemels spiegelbeeld, u van de schoudren rooft.’ -
Daarop bereidt men zich de worstling aan te vangen.
Renboden vliegen heen en weder door de rangen;
De drommen breken op en rukken schielijk voort,
En nemen elk hun plaats op 't aangewezen oord.
| |
| |
Wat godheid roemt de deugd dier glorierijke helden,
Die zóó voor 't vaderland het lijf te pande stelden?
Wie telt de vorsten op en 't ridderlijk geslacht
Met al de volkeren, die elk in 't wapen bracht,
Gegoten uit de poort van negen koninkrijken?
Wat zwerm van natiën uit alle zonnewijken:
Aartsengel, Serafien en Heerschappij en Troon
En Macht uit elken ban en orde, vreeslijk schoon
Van sombre majesteit; al die onsterfelijken,
Gekomen om den palm der zege weg te strijken!
Drie driemaal duizend vanen ziet het eerste licht
Des nieuwgeboren dags in ieder kamp gericht.
Van wederzijden staan uit elk der negen koren,
Ontelbaar als het gras, dat opschiet uit de voren,
Tien honderd legioenen englen overeen,
En ieder legioen brengt duizenden te been.
Het wijde vrededal is met ontelbre stroomen
Van oorlogsliên bedekt. Zich leunend op de zoomen
Des vloeds, voert Ariël de rechterspits van 't heer
Des Hoogsten tegen Mars, door 't gladde zilvermeer
Beschenen in den rug. Hun linkerachtervleugel,
Door Moloch aangekampt, gedwee aan Raphels teugel,
Beweegt zich langs de rij der cederheuvlen heen
En sluit met 't rechterdeel naar voren zich tot één,
Waar hertog Michaël, op de elpen koets gestegen,
In 't blinkend harnas staat, ons grooten sultan tegen.
| |
| |
Ons heer, dus over 't veld in halven kring gestrekt,
Wordt aan den achterkant door 't Maangebergt gedekt.
Verplettrend is 't gezicht der beide legerscharen,
Die in getal en moed elkander evenaren.
Nooit had de hemel nog in nagebootsten strijd
Zoo grootsch tooneel aanschouwd. De vlakten wijd en zijd
Weerkaatsen 't scheemrend licht der luisterrijke benden,
Die op den minsten wenk hun vleugels ommewenden,
Stilzwijgend in gelid en storeloos verband;
Want iedre krijgsman is een goddelijk verstand,
Dat in den aanblik leest. De goudgestikte vanen,
Van eêlgesteenten stijf, waarvoor de starren tanen,
Verwaaien uit de krook en zwieren plechtig rond
In heimnisvol geluid. Tot aan den horizont
Schijnt 't onafzienbaar plein in golvend vuur te wieglen,
Dat van de rustings stroomt, die in elkander spieglen,
En schieten straal op straal tot aan den starrenboog,
Die 't lichtmeer overspant. Verbijsterd dwaalt het oog
De vonkelrijen langs der dichtgesloten drommen;
Een eindloos woud in brand, wiens hooge vlamkolommen
Opkronklen door de lucht. Het goddelijk geweer
Blinkt door een wolk van stof en slingert keer op keer
Zijn roode bliksems uit. De slanke speren trillen
En gloeien in de vuist, van koorts om los te drillen.
De boezems zwellen op, van toorn en moed vervuld;
De schouderpennen slaan van klimmend ongeduld;
| |
| |
De schilden aan den arm verschokken uit verlangen;
De dartle hengsten staan te tripplen in de rangen,
De manen in den wind, en schudden 't mondgebit,
Van uitgesnoven damp en vlokkend schuim verhit.
Het vuur der strijden vonkt bedwongen in hunne oogen;
Hun hoefslag maalt den grond van driftig krachtbetoogen;
Hunne ooren zijn gespitst, of nog 't trompetgeschal
Niet 't sein ten aanval geeft. In koninklijken stal
Beklimt elk legerhoofd den snellen oorlogswagen.
De groene standaard wordt de stammen rondgedragen;
Een donder van gejuich begroet van gouw tot gouw
Het trekkend zegepand. Gods voorhof zit in rouw,
Van al zijn dienaars leêg. De gouden harpen hangen
Vergeten aan den wand, door 't moordgeweer vervangen;
Het heilig koor zwijgt stil, het lofgezang verstomt,
Terwijl het noodgestorm door 's hemels akkers bromt.
Geen wierook kronkelt meer in walmen naar de bogen;
Der eeuwge blijdschap blinkt de natte traan in de oogen.
De zonnen, zonder gids, aan bindte en nok gemaard,
Zien uit den blauwen trans daar boven, bleek vervaard,
't Onzalig volkskrakeel, ontketend in de dalen.
Hun bloed schiet weer naar 't hart en weigert licht en stralen
Zoo goddeloos een krijg. Het paradijs vertreurt
En snikt, omdat de vreê zoo schendig is gesteurd,
En 't rijk bekwam een knak, dien 't nimmer kan herstellen.
Men ziet den hemel plots verschieten en ontstellen,
| |
| |
Alom met bloed gevlekt en dreigend zinnebeeld,
Waarin 't ellendig stuk bereids wordt vóórgespeeld.
Gods ongewrikt gebergt, met vuur en vlam omgeven,
Waarvoor de serafien gesluierd ligt te beven,
Dat de Alvermogendheid ten duchtbren zetel strekt,
Wordt met een zwarten riem van wolken rondgedekt.
Zijne ongenaakbre kruin, in 't grondloos licht gedoken,
Begint met volle kracht te dondren en te smoken.
De lucht bezwijmt van schrik en stuiptrekt paars en blauw;
De palmen zweeten bloed en rooden pereldauw;
De levensspringvloed zuigt met oorverdoovend klaatren
Naar 't diepst der bronne weer zijn onderroerde waatren,
Gekrooien op de rots. De lichtzee schokt en trilt
En rolt zich over 't strand. De starren rukken wild
Van de ankerketting los. De zonnestelsels wiegen
Beschonken uit de baan, en wereldbollen vliegen
Al fluitende van de as. Het blauw verhemelt splitst;
Gods heiligdom staat bloot. Een vale weerlicht spritst
De donkre wolken uit in veelgehoekte stangen,
Die schielijk blijven staan en boven 't hoofd ons hangen:
Een ijsbre kroon van vuur. Een scherpe stem doorboort
De lucht driedik van nacht, door 't gansche kamp gehoord:
‘Wie is er God gelijk? Als God, wie driemaal heilig? -
Waar God de poort niet hoedt, daarwaakt geen steêwacht veilig.’
De hemel zucht daarop en loost een diep gesteen.
Ons wankle knieën slaan en knikken tegeneen;
| |
| |
De braafste held versuft en voelt de huivring binnen
Hem kruipen over 't lijf en langzaam 't harte winnen,
Dat naar den adem hijgt, als van een berg bezwaard,
Of in den donkren nacht van 't zwarte merriepaard
Bereden: vruchtloos poogt hij de armen uit te steken;
Benauwdheid doet hem 't zweet al paarlend buitenbreken;
Tot dat hij wakker rilt, en, duislig en verdwaald,
Het vormloos droomverschiet nog vóór de zinnen haalt.
Ons voeten, als verlamd, zijn aan den grond gekluisterd;
Ons blikken zien niet meer, van neevlen overduisterd;
Doch eindelijk 't verdwijnt, het spooksel uit het graf.
De grauwe lucht bekomt en legt haar doodverf af,
En spiegelt zich opnieuw in 't licht der levenskleuren.
Doch, is de dampkring klaar, nog staan de diepe speuren
Van 't aaklig nachtvertoon gedreven in 't gemoed,
En beelden 't hemelblauw bespalkt met vuur en bloed;
En de onverzoenbre schim, hoe dikwerf ook verdreven,
Blijft, als de Wraakbodin, het droef gezicht omzweven.
De Morgendster verbleekt, wen hij 't ontsteld gelaat,
Den neergezonken trots der manschap gadeslaat,
En, half van vrees vermand, zijn stoutste heerbaronnen,
Vóór d'aanvang van den slag, door weifling ziet verwonnen.
Ofschoon hem zelf de moed schier uit den boezem vliedt,
De fierheid staalt de kracht, die 't hart nog overschiet.
‘Gezellen,’ roept hij uit, ‘wie zou naar vreemde teeknen,
Naar ijdlen schemerschijn zijne uitkomst willen reeknen?
| |
| |
Wie telt de onzeekre vrucht van 't grillig speelgeval?
Het is het zwaard alleen, dat hier beslissen zal.
Laat van geen goochelbeeld uw wakkren geest beknellen,
Die vrees kent noch gevaar; uw arm zal einde stellen
Aan iedre hersenschim en schijnbre nevelpop.
Durft, makkers! Eer de zon te middag rijst in top,
Zal satans zegevaan op 's hemels bolwerk waaien,
En de uitgeknarste vlam op 't slot viktorie kraaien.
Zoo de Opperleenheer in 't verzegeld wapenhuis
Geen wisser krijgstuig vindt dan 't klaatrend wolkgedruisch,
Zoo is van stond af aan zijn heerschappij vervallen,
De huldeplicht te niet der groote rijksvasallen,
't Vereenigd geestendom, gevestigd in den stoel,
Ontvoogd van dienstbaarheid. Ziet, geesten, ziet het doel,
Het vluchtend wit nabij, waarop ons blikken staren.
Gij, machten, gâloos stout, die hunkert naar gevaren,
Het opperst uur is daar, dat we aan de wapenkracht
Herstelling vragen gaan van 't leed ons toegebracht.
De grove stem des krijgs zal onherroepelijk slechten,
Wie boven 't lichtgebergt den eeuwgen stoel zal rechten,
Wie zwaait den grooten staf... of Lucifer!... of God!
Aan 't lemmer van het zwaard hangt 't onverbidlijk lot.
Deze ééne slag beslist het al. Is die verloren,
Dan is voor 't englendom een nacht van ramp geboren,
Die nimmer ochtend ziet. De wankele oorlogsschaal
Klinkt langs de zijde dóór, waar 't allesdwingend staal
| |
| |
Den eevnaar hellen doet. Is de eerste kamp gewonnen,
Dan rijst 't gemeentebest van alle hemelzonnen.
De dag, die 't Oosten kleurt, draagt in zijn schoot een kroon...
En kluisters. - Kiest.... Het een of 't ander zij uw loon.
Verwinnen of vergaan! - Ziet, 't heer des vijands nadert.
Hier staan wij tegeneen in 't open veld vergaderd;
Wij, tot verdediging van vrijheid, stand en eer;
Zij, voor de dwinglandij geroepen in 't geweer,
Als akkerbeesten, die op 's meesters handwenk zwoegen,
Voor hem in 't plassend zweet de diepe voren ploegen,
Hem schuw naar de oogen zien en de ijzren geeselzweep,
Die rug en schouders streelt; een opgestuwde sleep
Van knechten, die alleen in 't stof kan nederknielen,
En, lettende op geen schand, zijn leiders keert de hielen,
Wen 't dreigend lijfsgevaar hun vlak voor de oogen sraat.
Gij, biedt der spies uw borst, den hoonlach op 't gelaat;
Waar gij het Manebeeld mijn helm ziet bovenblinken,
Daar zal de zegepraal met lauwren tegenwinken;
Daar is het veld van eer; daar stuift het vluchtend heer
Voor dit, mijn glimmend staal, als 't oeverzand aan 't meer;
Daar vliegt de Onsterflijkheid op goudgevlamde schachten
En reikt u kronen toe. Heldhaftige geslachten,
Bemeestert vóór de vuist dit onwaardeerbaar goed
En geeft nog dezen dag getuignis aan uw bloed.
Dan zal de vlugge Faam met honderdduizend monden,
Door alle kreitsen heen uw stout bedrijf verkonden;
| |
| |
Dan wordt uw ruchtbre naam in vurig letterschrift
In 't onverganklijk boek der goden ingegrift;
Dan juicht de hemel toe de vrije vorstendommen,
Door eigen macht en kracht den zetel ingeklommen.’
Het woord des veldheers giet ons in de zielen moed.
Het komt - als 't vuur het ijs - 't van schrik gestolde bloed
Ontdooien in de borst; ons hart gaat weer voor 't hopen,
Gelijk de rozeknop voor 't morgenkrieken, open.
Vergeefsche hoop, helaas, die als een rook vervliegt
En 't afgefolterd hart met ijdlen droom bedriegt.
Wanneer de karavaan in Afrika's woestijnen
Van onuitbluschbren dorst ellendig moet verkwijnen,
Dan spiegelt zich van ver de oasis in de lucht,
Waar waterbronnen zijn en palmen van genucht.
Maar hoe de reizigers met opgewekte krachten
Zich reppen tot het doel, naar 't welk zij brandend smachten,
De Fata Morgana, het luchtverschiet, verzwindt,
En de eeuwige woestijn omsingelt en omwindt
De zoons der valsche hoop, in 't gloeiend zand begraven.
En aldus is de hoop, die ons het hart komt staven.
Met ketens zevendik aan 't ongeluk gehuwd,
Zijn we onverbiddelijk door 't noodlot voortgestuwd.
Al moeten wij de dood voor daaglijksch voedsel eten,
't Besluit der hel staat vast; de teerling is gesmeten. -
De veldheer geeft het sein. Het luid trompetgeschal
Laat zich van heinde en ver door 't matelooze dal
| |
| |
Bijna tenzelfden stonde in beide legers hooren,
De noodklok stormt door 't land en klept uit kerk en toren
Van duizend engelsteên; daar gaat een kreet bij uit,
Die naar den hemel klimt en op 't gestarnte stuit,
En, duizendkeer herhaald, de ruimten overschatert
En, domlend weergebotst, van welf tot welven klatert. -
Gelijk een leeuwenpaar, verhit door minnenijd,
Elkander tegenbriescht in onverzoenbren strijd,
En, daar 't den geeselstaart doet rond de heupen gieren
En uit zijn manen schudt een wolk van slingervieren,
Elkaar ten gorgel vliegt en in het bloed, dat plast,
De hardgevliesde tong en ruigen muil zich wascht,
En ploegt door hals en borst met roodbeschuimde tanden
En scheurt het week gedarmte en schaaklende ingewanden
Al rookend uit het lijf en klist den krommen klauw
In 't saamgemengeld groom. Een gil, afgrijslijk rauw,
Ontsnapt hun heeschen strot, en 't luchtdoorkervend brullen
Komt, als de doodstrompet, de wildernis vervullen.
Zóó werpt zich heer op heer. Het schrikgevaarte stuift,
Gelijk de gletscher, neer, die van den Alprug schuift,
Verbrijslend, wat hij raakt. De heldendrommen hotsen
En schokken tegeneen, als torenhooge schotsen,
Opdondrend langs de zee; het staal beknarst het staal;
De kling begrauwt den kling en klettert straal op straal
Zijn gramme bliksems neer; de spitse lansen bijten
Naar de ader van het hart; de hellebaarden splijten
| |
| |
In éénen slag 't helmet en 't harde bekkeneel;
In schrikbren cirkel maait 't moorddadig krijgshouweel
Geheele rijen neer, en hoop op hoopen stolpen
Gedoodverfd rechts en links. In uitgespatte golpen,
Bij beken, stroomt het bloed langs 't schubbig borstkuras
En over 't maliehemd. Als 't malsche korengras,
Door de onverbidbre zeis in 't bloeien afgesneden,
Rolt held op held in 't zand en zoekt zijn jonge leden.
Het zwaard deelt Heerschappij en Troon en Cherubijn
En Mogendheid in twee; een scherp gevoel van pijn
Doorvliegt voor de eerste maal de onsterfelijke benden,
Waar 't vlammig lemmer valt en ingrijpt in de lenden.
De Dood, die rondspookt, spant heur donker paviljoen
De Zonnebeemden dóór in 't neergetrappeld groen.
't Weeklagend paradijs ziet de eeuwige cohorten
In 't bliksemend gelid door lucht en wolken storten
En zwenken af en aan met stormende geweld
En beuken tegeneen, de vleugels uitgesneld.
Het is een nederslaan, een kerven en een hakken
Een slingren om en rond, een horten en een smakken,
Een zinken en een staan, een worstlen op en neer,
Begraven duizendmaal, verrezen duizendkeer,
Van stond tot stond nabij verlossing en vernieling;
Een warling zonder einde en onbeschrijfbre wieling,
Die meêsleept wat heur volgt en wat weerstaat vergruist;
Als de opgevlogen zee dofhuilend aangebruist,
| |
| |
Die schip en schepeling, bij 't schuimend golvenklotsen,
Genaadloos binnenzwelgt of brijzelt op de rotsen.
Een onbepaald rumoer loeit over 't legerveld,
Onstuimig woest en naar. Het gillend kermen smelt
Te zamen met 't geknars der lansen en der zwaarden,
Die springen over 't schild; het hinniken der paarden;
't Gedreun der wagens; het gegons, gefluit, gekraak
Der wapens; 't noodgeschrei, 't gebrul, het vloekgeslaak
Der strijders, en 't geroep der oversten. Al spoedig
Is 't slagveld wijd en zijd bezaaid met lijken; bloedig,
Besmeurd, ontluisterd liggen daar geweer en vaan
Vertreden in het stof. Toch houdt de worstling aan
Met dubble woede en spijt. De groene weiden zwelgen
Reikhalzend 't offerbloed der zonen van 't verdelgen,
Dat over 't pantser loopt, en slurpen 't roode nat
Met open monden in, tot barstens vol en zat
Aan d'uitgestorten zoeningsdrank, waar beemd en akker
Met heesche keel om schreeuwt en roept den hemel wakker.
Die laat in grimmigheid zijn langen kettingtros
En 't krakende gespan van donderbussen los
En 't vliegende geschut van bliksems uit de wolken;
En regent vuur en vlam van oorlog op de volken
En hagelslag van ramp en dichten watervloed
En donkrebuiennacht van nederplassend bloed,
Zoo zwaar gevallen, dat het weerlicht gaat verloren,
Bestulpt in 't grondloos zwart. De schorre donders smoren
| |
| |
In 't bruisende geluid der wolken leêggeschud,
Die storten naar omlaag, door dam noch dijk gestut,
En watervallen al des hemels, losgeschoten
Door de open spuien heen, en bronnen uitgegoten;
Tot dat de krijschende aard, van gruwlen afgespoeld,
Haar dorre keel gebluscht, haar dorst heeft uitgekoeld
En, zatgezogen, zwijgt. Zóó klettren, slag op slagen,
De bliksems vuist uit vuist, die al zijn raak en dragen
Hun volle dracht en kracht, en fluiten lijf om lijf
In sissende geslang, en werpen dik en stijf
Hun kronkelbussels uit van knarzelende vlammen,
Die met hun scherpe tong verslinden hellemkammen
En bergen klinkklaar staal, en brullen met geweld,
Van honger aangeprest, al razend om door 't veld.
De lucht geeft op van vlam. De beide legers spreien
Hun vuurge vleugels uit in schitterende rijen,
En wentlen door elkaar en drijven langs den grond,
In slingring op en neer, verwoesting zaaiend, rond.
Wat snelle geest beschrijft, wat engeltong mag malen
Der hemelvolken strijd, waar 't al, met zonnestralen
En dageraad gekranst, in 't licht te voorschijn treedt,
Met kracht en majesteit ontzaglijk uitgereed
En bliksems scherp van vlam, die spranklen uit de slape
Wie telt de wondren op van dapperheid, in 't wapen
Groothartig uitgevoerd door kapitein en man,
Waar elk een godheid is, die dondert, wat hij kan!
| |
| |
Zij dienden uitgebrand in eeuwig brons te leven,
In onbederflijk goud op perkament geschreven:
Doch, wat de vuurgloed drijve en wat de veder schrijv',
Het geeft geen schemerschijn van 't weergaloos bedrijf,
Waar ieder kampt om de eer, en niemand kan voorzeggen,
Wie in de worsteling het hoofd zal onderleggen,
Wie deinzen zal, wie staan en eeniglijk de vlag
In 't veld zal heffen en doen pralen in den dag,
Daar alle winden stil haar zege tegenwuiven,
Platliggend aan haar voet. De legerdrommen stuiven
En woelen in elkander. Mars, de Stoute, kort
Getoomd en geemlijk van gekropte gramschap, stort
Aan 't spits der onverzoenbren midden in de benden
Van Ariël, en valt als 't onweer in zijn lenden,
Die kraken van den schok en buigen vóór 't orkaan.
't Wordt alles meêgesleept en maakt ons ruime baan.
Verschriklijk uit de vuist der hooggebouwde reuzen,
Gaan de ijzren knotsen neer en brijzelen en kneuzen
En tuimlen wagenaar met wagen om en rad,
Slaan diamanten helm in bluts en builen plat,
Verwringen harrenas en splintren stalen schilden
Te stuk, als knetterglas. Nu vliegen Odins gilden
Met vreeselijk gebrul in 't hevigst van den strijd;
Gelijk de ontsnoerde storm de waatren overrijdt,
Met schuiflend neusgeblaas, en in zijn machtige armen
De lucht en golven vangt. De jacht dier snelle zwarmen
| |
| |
Kwam ijlings aangedraafd uit 't mistig Noorderland
Bij 's hemels sluitbarreel, alwaar zij hielden stand
Tot borstweer van het rijk aan 's afgronds naakte zoomen,
Waar de afgekoelde zon slechts bukkend aan kan komen,
Wegduiklend over 't ijs, en de uitgebannen nacht
In doodsche stilte heerscht. Daar hielden zij de wacht,
En, steigrend op 't karos van grauwe nevelwolken,
Getrokken door den wind, doorwervelden de kolken,
En hielden in den toom den winter streng en straf,
Die in zijn felle vuist den witberijpten staf
Laat kraken rond de pool, waar de aardkloot draait en kantelt,
Met glimmend ijs bekroond en sneeuwgepluimte ommanteld.
De zwarte reuzenbui zuigt snorrend door de lucht,
Die krimpt van siddring weg en jaagt vooruit een zucht
Bij 't naderend gevaart dier levendige schotsen
En 't gruwelend gebergt van huppelende rotsen.
Maar Ophiël, de Troon, ontstelt niet op dit zicht:
‘Op! Englen, op! Sluit aan de slaggeleedren dicht!
De lansen al geveld, om 't onweer af te sparren!’
Op 't woord slaan vliegend toe de rangen dik van starren,
De voorste rij, geknield, ter aarde drukt de speer;
De tweede, bukkend over de eerste, steekt 't geweer;
De derde, staande recht, houdt 't wapen uitgestreken;
Driedubble muur van staal, die 't woest gevaart moet breken.
De noordsche stormenvlaag met donderend geluid
Spat als een gietgetij van waterbergen uit,
| |
| |
Dat, in den rug gestuwd, besteigert duin en dammen,
Besprongen te gelijk van honderdduizend rammen,
Aanstootend schok op schok. De muur van staal breekt dóór;
De wilde tuimelstroom bruist in 't geopend spoor,
En spoelt in 't kokend schuim der snelle dwarrelkolken
Geweer en manschap weg. Van al de starrevolken
Die blonken in gelid, staan weinig uit den schoot
Der donkre wraatren op. Zoo heft van gansch de vloot
Eene enkle leeuwenvlag zich statig op de golven,
En houdt in eere zee, begrauwd van duizend wolven.
Dus 't karig heldendom, ontworsteld aan den vloed,
Kiest nieuwen strijd ten deel, vraagt uitkomst aan zijn moed,
Betrouwende op zijn God, en, om geen macht verlegen,
Dwingt de overwrinnaars nog te twisten om de zege,
Ontklimt den ondergang en uitgegraven val,
En voert zijn naam en faam tot de uitgrens van 't heelal.
Gehonderd vallen wre op zoo nietig klein een kamper,
Een strijd al te ongelijk. Slechts met een glimlach schamper
Verwaardigt hij ons macht, en, met onstoorbre peis,
Drijft de uitgeschoten spies, en bliksemt reis aan reis
Ons lenden stuk en dóór ten spijt der harrenassen.
Hoe meer hij wordt bestookt, hoe meer zijn krachten wassen;
Het schijnt bij elken slag, dat hem een versche tocht
Van vlam door de aders blaast en geest van levenslocht.
Wij voelen stoot op stoot in zwijmling ons verslappen,
De warmtebron van 't hart door duizend spleten snappen.
| |
| |
't Is schand! Een handvol volks, van wond op wond vermast,
Beschaamt zoo machtig heer, en torscht zoo zwaar een last.
Hoe 't klein getal verdunt, zij vlieden noch en wijken;
Zij vallen, waar zij staan, en dekken met hun lijken
Den ingenomen post, en, uitgestrekt in 't zand,
Bedreigen nog. Celares sneeft van Odins hand.
Dezelfde hand velt Ephod, doet den bodem meten
Den sterken Chusi, die, op 't oorlogsros gezeten,
Eraan scheen vastgegroeid en groot ging op zijn zwaard,
Nooit ijdel weergekeerd. Hij werpt zijn schicht bedaard,
Die, dwars door 't dikke schild en 't harnas heengebroken,
In de eechenisse blijft van Odin vastgestoken.
Dees rukt het ijzer uit met halfgesmoorden vloek
En grijpt den hellebaard, die met zijn krommen hoek
Den ruiter nederhaalt en, woedend, drijft zijn wagen
Tot driewerf over 't lijf van die daar ligt verslagen,
Die nooit gestruikeld had ten zij dees enklen keer.
De blonde zoon van 't Noord verwisselt dan 't geweer
Met cherub Abbaïl, die in de hooge weiden
De zonnen met gebit en teugel weet te leiden
En voert, jaar in jaar uit, langs 't blauwe hemelspoor
De karavaan van 't licht het twaalftal kreitsen dóór
En teekent elk den weg bij 't noemen van zijn namen.
Geen vromer heldenpaar in 't wapen kwam te zamen.
Zij drijven met geweld hun rossen tegeneen
En staan op 't wagenvlak in 't worstlen handgemeen.
| |
| |
'k Zal de ijzren slagen niet dier ijzren ridders schetsen;
Elk roeren is een slag, en elke slag is kwetsen;
De lansen drillen los, als bliksems, uit hun vuist,
En, door de dunne lucht al snorrend heengesuisd,
Gaan met hun scherpe tong en spitsgeslepen snoeten
Van achter 't stalen hemd door vleesch en vezels wroeten
En knagen aan 't gebeent. De rustings zijn verdraaid
En, als een holle zeef, met gaten overzaaid,
Die lekken van het bloed, dat de open aders plassen.
Elk zoekt, maar vruchteloos, zijn strijdmaat te overrassen.
Hun slagen zijn geteld, gemeten en gewikt,
En treffen, waar het oog zijn doelwit heeft gemikt.
De lange worsteling doet Odins gramschap koken.
Hij rukt zijn hengsten om, en, brullend losgebroken,
Richt ijlings van ter zij naar 's engels hoofd een speer,
Zoo forsch en knap gesmeten, die geen tweeden keer
Van noode had. De spies, door 't ruim der lucht gehorzeld,
Stoot knarzende op het schild, en valt, als riet vermorzeld,
Voor 't vonklend diamant in duizend splinters neer.
Nu werpt ook Abbaïl minachtend weg de speer,
En stormen ze op elkaar met uitgetrokken klingen,
Die schrijven reis aan reis hun lichtelaaie kringen
Van weerlicht door de lucht; het vlammenbrakend staal,
Als hagel uit hun vuist gekletterd op 't metaal,
Insnijdend, overploegt de blinkende rondassen
En rijdt de kolders rond, wier schelpen zuchtend krassen,
| |
| |
Verkrinkeld van de pijn. De worstelaars verflauwd
Staan plassend in hun zweet; hun adem gaat benauwd
En piept, als de orgelpijp, van ouderdom versleten,
Die, door 't klauwier geprest, langs de opgescheurde reten
Heur leste reuteling zieltogend buitenblaast.
Hunne oogen staan hun hol in 't voorhoofd en verglaasd,
En 't paarlend doodzweet druipt hun van de klamme haren.
Zij voelen, dat de ziel van 't lijf staat uit te varen,
Dat de olie, in de pit der levenslamp verteerd,
Voor goed heeft uitgebrand. Dan slingert Odin 't zweerd
In radeloosheid weg en, twee paar groote schreden,
Als een getergde leeuw, naar achteruit getreden,
Schudt in vervaarlijkheid zijn langgehaarden kop
En heft de ontzagbre knots met beide vuisten op,
Om, vooraleer hij sneeft, zijn vijand neer te drukken.
Doch deze ontwijkt den slag nog tijdig met te bukken,
En Odin? zwijmelend, gaat tuimlen van de kar
En ploft met doffen bons voorover op de star
En splijt zich 't bekkeneel op de as in 't midden open,
En langs de zwart van bloed geverfde speeken loopen
De lauwe hersens af. En al met éénen keer
Stort Abbaïl ontzield op 't lijk van Odin neer.
De laatste viel van hen, die 't lijf zoo duur verkochten.
Alleen nog Ophiël, doorkwetst en afgevochten,
Van vijanden omringd, ter dood vermoeid, houdt stand.
Hij plant in de aard zijn speer en laat zijn linkerhand
| |
| |
Half rusten op dien staf; met de andre zwaait den degen
En houdt de drommen dik der noordsche reuzen tegen,
Verhunkerd op hun prooi. Geen hunner naakt den held,
Die vóór zijn voeten niet ontzield rolt neergeveld.
Zijn strijdmaats, één voor één, zijn vóór de macht bezweken,
Maar Ophiël blijft staan, als een gedenknisteeken?
Eene ongewrikte kerk en hooge torenrots,
Die eeuwen lang 't gehuil en 't loeiend stormgebots
En 't beukende geweld van duizend onweersvlagen,
Gespleten en gescheurd van rondom, heeft gedragen.
Met wonden overdekt, van harnas gansch ontdaan,
Jaagt nog zijn trotsche blik den vijand siddring aan;
Nog voelen zij de kracht dier ongekrenkte vingren,
Die, zwanger van verderf, hun heete bliksems slingren
En schrijven rond zich heen een dreigend cirkelnet,
Waarbinnen ongestraft geen roekloos voeten zet.
Van verre durven zij de Majesteit bejeegnen
En doen, als vlokken sneeuw, de pijlen op hem reegnen
En schieten borst en rug en ieder lid van 't lijf
Van lichtgepluimde roên en scherpe spiesen stijf.
Het hoofd, beschermd, blijft vrij. Een weemlend bosch van speren
Steekt uit zijn vleugelpaar in dikgetakte veêren;
Maar, hoe een hageljacht neerklettert op den held,
Hij recht de fiere kruin en schudt dan met geweld
Uit zijne vlerken breed een zwarte bui van schichten,
Die azen gaan in 't vleesch en rond verwoesting stichten.
| |
| |
Alleen en uitgeput, vervangt hij gansch een heer?
Houdt duizenden in dwang; zijn borst is sterker weer
Dan macht van oorlogstuig en hooge vestingwallen.
Hij ziet, op God gesteund, 't heelal in duigen vallen,
Zichzelven gansch alleen, zijn leger platgesloopt.
't Ligt alles neer... Hij staat... en tegen hoop in... hoopt. -
Hij hoopt en niet vergeefs. Daar klinken de trompetten,
En dondert Ariël den leeuwenvorst ontzetten,
Die, toen 't gedunde gild der leeuwen was vernield,
Alleen een legioen van tijgers staande hield.
Nu moeten op hun beurt de noordsche reuzen wijken
En de overwinningsvlag in schaamte nederstrijken.
Doorbliksemd vallen zij voor 't cherubiensch geweer
Geduizend in de rij bij regimenten neer,
En, wie nooit straffeloos in 't aanschijn werd genaderd,
De dondraar Thor bezwijkt, zoo hoog en groot gevaderd.
De grijze Hesus zelf, die in 's wouds heimlijkheid
Den sluier van den nacht der eeuwen openspreidt,
Valt doodelijk gekwetst en blaast met kreunend stenen
De taaie ziel uit 't lijf en ligt te spartelbeenen.
Geheel de godenbloem van 't Noorden is vergaan
En ligt verslenst in 't stof, om niet meer op te staan.
Hoe Mars in woeste vaart ter hulp komt toegeschoten,
Hij mag 't getal alleen der offers te vergrooten.
Zijn krakende oorlogskar, die op hare asse krast,
Zit, van de menigte der lijken opgetast,
| |
| |
Gestremd tot aan den dom. Hij heeft den kolf verheven,
Om Asaph op de kruin den gratieklop te geven;
Maar deze zwiert het staal en houwt met forschen slag
Hem beide de armen af, die, slap als spinnerag,
Neerzijgen en 't geweer van flauwte laten schieten,
Terwijl de romp blijft staan en langs twee zwarte vlieten
De ziel naar buiten plast. Nu wordt de schrik zoo groot,
Dat de onverzoenbre bond der zonen van de dood
Zijn moordgetuig versmijt en zet het op een loopen
En trappelt in 't gewar der vlucht bij heele hoopen
Heur linkersnoet verloren,
Geraakt ons halve maan welhaast heur rechterhoren
In 't hevig worstlen kwijt met 't heer van Raphaël.
Hoe Moloch, opgebriescht van gramschap, als de hel,
Stampvoetende van toorn, zijn dikke vuurkolommen
In 's vijands lenden werpt, hun saamgepakte drommen
Staan, als een rotsmuur, pal en wijken geenen duim,
Geen haarpijl, uit hun lood. De vuurgod, de oorlogspluim
Geweldig stekend? jaagt, als bijster van zijn zinnen,
Zijn rossen in het bloed op de ijzren stekelpinnen;
Wanneer hem een gedacht, als bliksem, binnenschiet,
Waarin zijn twijflend oog een straal van uitkomst ziet.
Omkeerend, slingert hij de brandtoorts in zijn tenten;
De vlammen kronklen op als vurige serpenten;
Een wolk van dikken rook verduistert heel de lucht
| |
| |
En dekt hem met zijn heer in de overijlde vlucht.
De felle brand slaat voort. De knarzelende vlammen
Gaan lekken aan de kruin der hooge eederstammen,
Wier tronken blijven staan, ontlooverd, zwartgebrand,
Als spoken van den nacht, in 't veld van 't licht geplant.
Wen 't heer van Raphaël ons benden ziet aan 't vlieden,
Begint hun 't bloed in 't hart van oorlogsdrift te zieden;
Zij breken uit 't gelid en zitten snel van voet
De vluchters op den hiel en zengen in den gloed
Hun zolen tred voor tred en halen onder 't loopen
Onze achterblijvers in, die 't met de dood bekoopen.
Wij blijven aan den voet van 't Maangebergte staan.
Hier vangt van wederzijds een nieuwe worstling aan,
Die ons 't verloren veld mocht laten wederwinnen,
Zoo de ongenadigste der helsche schikgodinnen,
't Onbuigbaar Noodlot, met geen offergift gepaaid,
Ons in der eeuwigheid den hiel niet had gedraaid.
De zwarte Siva doet zijn hooggebouwden wagen
De sterrerangen dóór het onderst boven jagen,
En de englen vallen dik gemorzeld onder 't rad,
Als 't bijgeloovig volk, dat zich te Jagernath
Bij 't gruwzaam opperfeest gaat werpen vóór zijn wielen
En, doodgeplet, de hel vervullen komt met zielen.
Hier werd de linkervlerk van Raphaël geknipt,
Zoo Uriëls gespan niet kwam ter hulp gewipt
Van die in 't roekloos spel dus 't leger durfden wagen.
| |
| |
Wij deinzen, van den glans des engels blindgeslagen,
Die de eeuwge weegschaal houdt gespannen van 't gericht,
Maar loopen overal de dood in 't aangezicht.
De ruwe Nisroch, grof van lichaamsbouw en schonken,
Die de ongezegen melk uit de uier heeft gedronken
Der bleeke Dood, welke op heur maagren schimmel rijdt,
Geraakt met Lilio, de zuivre Bloem, in strijd.
Geen tweede staat hem naast, in 't perk der schoonheid even;
Hij draagt een gouden kroon, uit lijzig haar geweven,
Dat om zijn schoudren vlot van sneeuwwit elpenbeen.
Zijne oogen van saphier, uit hemelsch blauw gesneên,
Zijn als de wederschijn van 't Wezen Onbegrepen,
Waarin, als in een bron en spiegel gladgeslepen,
De bloem der maagdlijkheid in paradijsgewaad
Heur kelk in 't zonnelicht der Godheid openslaat.
Een lucht van heiligheid omwasemt hem de slapen.
Hij voert in 't ronde schild een lelietak voor wapen
Met kenspreuk: zonder vlek, en draagt voor schutsgeweer
In de onverminkte vuist de ontzaggelijke speer,
Die, als de bliksem snel in 't uitslaan van heur schichten,
Al wat in 't licht heur treedt in schaûw terug doet zwichten.
Vast wacht hij Nisroch af en ploft den fellen vorst
Heur langen, ijzren priem ten hecht toe in de borst.
Dees voelt de diepe wond en, brieschende opgeschoten,
Het aanzicht afgewend en de oogen dichtgesloten,
Heft blindelings de haks, die zuigend nederfluit.
| |
| |
Ai mij! Daar dooft het licht dier hemelsche oogen uit.
De norschc Nisroch zelf van deernis wordt bewogen,
Wanneer hij 't aanschijn ziet van doodschaûw overtogen,
Dat, gaaf in twee gekloofd, al knikkend overhelt,
Gelijk de tengre bloem, van 's maaiers zeis geveld.
Hij deinst een stap terug en grijnzend klieft den schedel
Van alles wat hem schoon vóór 't wapen loopt en edel.
Hij zwaait het morsig staal, dat kop op kop vergruist,
Tot dat hem Raphaël ontwapent vóór de vuist
En straf in de ijzers klinkt en tuiert aan den wagen,
Die knarzetandend aan zijn ketens zit te knagen.
De vuurgod middlerwijl bejegent Gabriël:
‘Gij schoontaal,’ schreeuwt hij hem, ‘die klinkt gelijk een bel,
Vermeet ge u Moloch dus in 't wapen toe te treden,
Heb deernis met uw lijf en spaar uw teêre leden.
Boodschapper, weet ge nog, hetgeen u werd beloofd,
Dat Molochs oorlogsbijl u 't beeldschoon kroezelhoofd
Zou stelen van den romp? Betoog nu, dat uw vingren
Vermogen 't krijgsgeweer, als 't wierooksvat, te slingren;
Of liever, laat nog eens uw snelle hielen zien,
Hardlooper, die den palm betwisten kunt in 't vliên.’
Hij doet om 's engels hoofd de zware heerbijl gonzen,
Om 't in een enklen slag de schouders af te bonzen.
Bedaard slaat Gabriël de handpalm aan zijn schicht
En slingert hem den hoon terug in 't aangezicht:
‘Gij snoeshaan, leer vandaag uw lange lel te slikken,
| |
| |
Die ge, als uw zwaard, zoo los in 't wild schiet zonder mikken.’
Hij zegt en drijft zijn spies hem dwars door mond en nek.
De vuurgod suizebolt en tuimelt overstek
Bedwelmd den wagen uit en ligt in 't stof te krinklen
Van schaamte en razernij en schuurt de ontwrichte schinklen,
En braakt bij schor gebrul een zwarten borrelvloed
Langs nek en snavel uit van stollend schuim en bloed.
In 't midden schijnt de strijd, ternauwernood begonnen,
Te keeren tegen ons. In lange rij van zonnen
Beweegt zich in 't gelid het serafiensche gild,
Dat in de blanke vuist de scherpe lichtspeer drilt.
Het vreeslijk driehoekspunt van lansen uitgesteken,
Bedreigt ons halve maan in tweeën door te breken;
Als sterke Orion, die den nood des legers ziet,
Gelijk de sneeuwlawien, die van den bergtop schiet,
Nog sneller dan 't gedacht, zich werpt in 't scherp der speren,
Verwoed hun handvest grijpt en ras weet om te keeren,
En met zijn breeden schoft, als Atlas opgebouwd,
En uitgestreken arm de gaping open houdt.
Nu dondert Lucifer, op stormdraf, met zijn wagen
De dichte drommen in en rijdt bij laag op lagen
Michiels gelederen het onderst boven neer,
Belemmerd en vermast van 't eigen krijgsgeweer.
‘Strijdmakkers,’ roept hij uit, ‘verbleekte morgendzonnen,
Gestooten uit den stoel; de veldslag is gewonnen,
| |
| |
Wanneer gij Lucifer durft natreên in het spoor.
Mijn kromzwaard baant u 't pad der overwinning vóór.’
De geest van Razernij en helsche Woede waaien
Zijn zwarten wagen voort; zijn moordhouweelen maaien,
Van Wanhoop scherpgehaard, het paradijsveld net
En leggen de englen plat op d'elpen rug te bed,
Gelijk in 't oogstgetij het afgesneden koren
In schoven neveneen dwars over de akkervoren
Te drogen wordt gespreid. Zijn zeis maait rustloos voort,
Nooit bloedvergietenszat en nooit verzaad van moord.
Zijn zwarte horden zien de halve maan van verre,
Die op den helmkam blinkt der groote Morgendsterre,
En rollen als een stroom den koning na in 't spoor.
Maar rechts en links werpt zich het serafienenkoor
Gelijk een duinwal op, om de opening te sluiten,
En 't lukt hun na veel strijds ons golfgetij te stuiten.
Slechts weinig breken nog door de enge sluiskil heen.
Doch, ziet zich Lucifer van rondom afgesneên,
Zijn arm blijft onvermoeid van englen neer te smijten,
Die, duizend op een rij, in 't mulle zand gaan bijten;
Wanneer hem Michaël verschijnt gelijk een God.
De worstling van dees twee beslist het oorlogslot.
Twee reuzen tegeneen in krachten opgewassen,
Twee goden aan het hoofd van goddelijke rassen,
De een van de liefde sterk en de andre van den haat,
Dees, schutspatroon van 't goed, en gene, van het kwaad.
| |
| |
Daar staan ze, als dag en nacht, elkaar in 't harnas tegen
Te wachten, wie van hen de schaal doet overwegen.
Al 't krijgsvolk staakt den strijd en blijft van weêrzij staan
En schouwt het tweegevecht der legerhoofden aan.
Vorst Michaël verschijnt op d'elpenbeenen wagen,
Met blinkend parelmoer en schelpen rijk beslagen.
Eene as van 't zuiverst goud, omwield van diamant,
Is 't steunpunt van de koets, die van karbonkels brandt.
Zij wordt door 't negenspan van leeuwen voortgetrokken,
Die vlammen reegnen doen uit de opgeschudde lokken.
Zijn helm, een kronentrits uit driederlei metaal,
Omgeven met een krans van gouden zonnestraal,
Omvat hem 't heldenhoofd, dat, kalm en onbewogen,
Van Gods genâ beschaûwd, de onmetelijke bogen
En 't hangende gewelf des hemels wijd en breed
En duizend werelden mag dragen zonder leed.
In 't kalm en rustig oog staat Majesteit te lezen,
De Vrede drukt zich af op 't ongerimpeld wezen;
De Glorie overstroomt het koninklijk gelaat,
Dat zich in 't volle licht van 't godlijk aanschijn baadt.
Des Eeuwgen rechterhand omwelfde hem de slapen
En stak hem in de vuist het hooggezalfde wapen,
Uit maagdelijke vlam van Zuiverheid gesmeed,
Dat, in de deugd gestaald, geen maat van sterkte weet.
Zijn vleuglen, hagelwit, uit gloed van middagzonnen
| |
| |
Op 't serafiensch forneis der Vurigheid gesponnen,
Verspreiden door de lucht een breede streep van licht,
Waarvoor het glanzend heer der blanke starren zwicht,
Gedoodverfd, als de nacht. Zijn pantser is gegoten
Uit bliksems, zevendik gedekt met zegelsloten.
Wat schok op schok gedreund van bonzend staal op staal,
Wat scheut op scheut gelost van sterfelijk metaal,
Zou 't goddelijk geweer vermogen aan te schenden?
Een wondre gordelriem omsingelt hem de lenden,
Uit Hoop, Geloof en Liefde in driederhande licht,
Gesmolten heimnisvol in zinrijk beeldgezicht.
Uit weerlicht is zijn schild en sneeuw van eer gedreven;
De diamanten zon hangt aan zijn arm te zweven
En spiegelt 's engels beeld op 's hemels hoogen muur,
Op poort en torens weer en koepels van azuur.
Op 't heilige rondas is stralend uitgehouwen
Het vreeslijk driehoeksvlak, gesluierd slechts te aanschouwen,
Waar de Onbegrepen zelf heeft met de vingerstift
In 't midden van de vlam ten wapen ingegrift
Zijn Naam: Degeen, die is. - Hoog boven storm en vlagen
In 't onbeneveld licht der godheid omgedragen,
Aan gouden staf gesnoerd, in breede plooien waait,
Met zilvren leliën driebladerig doorzaaid,
De standaard Michaëls, uit smalt van regenbogen
En zevenkleuren-vlam harmonisch saâmgetogen
In d'ongevlekten schoot van 't levendmakend licht,
| |
| |
Waar Liefde en Vrijheid speelt in orde en evenwicht.
Uit ongezuiverd erts van lava werd de karre
Gegoten grof en ruw der helsche Morgendstarre.
De wagenberden zijn met zeisen afgezet,
De raderen voorzien van pinnen scherpgewet.
Aan d'ijzren dissel gaan een paar geschubde draken,
Die wolken, dik van rook, uit 't wijde neusgat braken.
Zijn ebbenzwarte helm draagt op den spitsen kop
Het wassend manebeeld, de hoornen hoog in top.
Zijn aanschijn, dat eens blonk, als de ochtend pas ontloken,
Ligt nu in doodsche schaûw van rimplen weggedoken.
Zijn blikken, opgevlamd van ongetemperd vier,
Herzoeken vruchtloos rust, geslingerd ginds en hier,
En laten onbeslist, van welken drift, bewogen,
't Onstuimig harte draait in de applen van zijne oogen.
Hun bliksems, zat van toorn en opgekropten haat,
Doorkronkelen den nacht van 't nijdige gelaat.
De Razernije grijnst op 't afgeknaagde wezen,
Waar Boosheid, als in steen gebeiteld, staat te lezen.
De helsche Woede ontvlamt zijn gruwelijke kruin;
Zoo steekt de vuurberg op zijn gloeiende kapruin.
Zijn vleugelen, uit kool van uitgebluschte zonnen
In d'ijsput van de Dood al kissende geronnen,
Aan de onweerswolk gelijk, verdonkeren de lucht
En laten na een damp van zwavel in hun vlucht.
| |
| |
De Hoogmoed stak hem 't zwaard in handen tot vernielen
En wreede moorderij van goddelijke zielen;
De Vrekheid raapte 't saam uit schilfers ijzermaal;
En de Ontucht blies 't in 't vuur tot smijdig, wak metaal;
Daarop heeft felle Haat de mokers vastgegrepen,
't Gehamerd en gesmeed; de Nijd het scherp geslepen;
De Gulzigheid 't met sap van groene gal besprengd;
De Gramschap het met geest van heete kool gemengd;
En Traagheid in haar kroes verstaalde 't doodlijk wapen,
In 't uur des vloeks gebaard, tot loutre ramp geschapen.
Zijn harnas, scheefgegroeid van zes Gedrochtlijkheên,
Zit met zijn ruigen bast gewrongeld om zijn leên:
De Wanhoop, Waan en Nijd, Hardnekkigheid en Logen
En Onboetvaardigheid, van doodsmelk dikgezogen,
Zesvoudig monstrental, omklampt zijn kille borst,
Nog vaster dan de pool met eeuwig ijs omschorst.
Een sluier vuil en grof, afschuwelijk gevlochten
Uit dikken krinkelrook en zwarte dwarreltochten,
Met fladdervlam doorkruld van scheemrend solferblauw,
Omgruwelt hem de heup en danst, gelijk een schaûw,
Zijn schrikgedaante rond in twijflend lichtgeflonker.
Zóó glimt in 't nare woud door 't nachtelijke donker,
Wanneer de bliksem klooft door d'uitgespannen mist,
De zwarte reuzestam, van slangen rondgeklist.
't Geweldige rondas, uit valsch metaal gedreven,
Draagt, als ten schimp en hoon, de kenspreuk ingeschreven:
| |
| |
Ontsteekt uw toortsen aan dees blanke Morgendster,
Uit al de zoons van 't licht de schoonste, Lucifer.
Zijn standaard, vaal van groen, een warreling van kleuren,
Die, hortend tegeneen, bedreigen los te scheuren,
Is ruw te zaam genaaid uit gladde slangenhuid
En taaien vezeldraad van doorn- en distelkruid,
Op 't zondeveld geplukt in 't uur der duisternisse,
En wat aan uithoek groeit, in bosch of wildernisse
Gewoekerd in de schand. In top der oproersvaan
Klimt de ijsbre Hecatee, in 't beeld der Halve Maan,
Verzaamlend in den vork der breedgekloven hoornen
Al 't afgevallen rot van 's hemels eerstgeboornen,
Verworpen uit den schoot van 't eeuwig morgendlicht.
De helsche nachtgodin, de toten opgericht,
Beroert den oceaan tot in zijn diepste kolken
En kruit de golven op tot boven aan de wolken.
Heur aanzicht zwelt en slinkt; nu, bol van waterzucht,
Dan, rimplig weggeplooid, bederft het aarde en lucht
Besmet het groene kruid en komt de sappen schiften,
Tot zuur van kool verzweet en doodende vergiften.
Gelijk in 't morgendland, gekroond met eeuwig groen,
De onzalige oepasboom zijn donker paviljoen
In 't eenzaam dal verheft, om trouwloos bij 't omschaûwen
In 's slapers open long de zwarte dood te dauwen,
Zóó wappert, midden in de heemlen, van de hand
Des Haters in 't gezicht der zonnen neergeplant,
| |
| |
De vlag des ondergangs. - Wie mag de krijgsbedrijven
Dier reuzen in den kamp van goed en kwaad beschrijven?
Geen beeld hergeeft een schijn van 't worstlen dezer twee,
Dan 't schrikverwekkend grootsch der opgeruide zee.
Men ziet op 't deinend meer twee witgetopte baren,
Door wederstroom gestuwd, elkander tegenvaren,
Als bergen opgezet. Het ingesloten schip,
Bij 't entren rechts en links geslingerd met een wip,
Klimt op hun breeden rug tot boven aan de wolken,
Doch ploft een stond daarna in 't diepste van de kolken
En ziet den afgrond bloot. Het giergetij holt voort
Met donderend gehuil, in siddring nagehoord.
't Is of de ontroerde zee, bij 't onderst boven ruien,
Heur bronnen ledigschudt, die naar den hemel kruien.
't Gevaarte brult en bonst en brijzelt, wat 't genaakt;
Het stormt en schokt opeen, dat 't over 't water kraakt;
't Staat stevig als een muur van ongewrikte duinen
Gerezen in de zee. Hun witgevlokte kruinen,
Geteisterd van den storm, verspatten 't lillend schuim,
Dat, als een wolk van sneeuw, in 't rond vliegt door het ruim.
Maar slechts een korte wijl mag deze stilstand duren:
De draaikolk beukt den voet der steile watermuren
En spoelt hun grondvest weg; daar scheurt zich rots op rots
Van 't hooggebergte los en tuimelt met gebots
De onpeilbre diepten in en borrelt elders boven,
Met 't uitgesprankeld schuim in dwarling rondgestoven.
| |
| |
De grimmige afgrond loeit en giert en briescht en joelt
En raast zijn holen rond, waar alles werkt en woelt
En met den maalstroom draait bij 't oorverdoovend klaatren
En 't schuifelend gefluit der opgepreste waatren,
Die schieten door de sluis van 't enge zeekanaal.
De wieling snort er dóór, gelijk de bliksemstraal
De wolken overrukt. De wijde zee, aan 't koken,
Schijnt schemerend alom in hellen gloed ontstoken,
Tot aan den horizont met wieglend vuur bekamd,
Dat langs de platen loopt en klippen roodgevlamd.
Als golven, die elkaar in 't zeenauw tegenjagen,
Van achter opgestuwd, rent wagen tegen wagen
Met ijselijk gebots. De koetsen hoog en fel,
Van liefdevlam en haat gevleugeld, gaan zoo snel,
Dat men geen speeken ziet verroeren van de raadren,
Die, als het weerlicht, zich verwijdren en weer naadren
En wentlen, als de wervelwind, en laten nauw
Een dunne streep na zich van schemerschijn en schaûw.
Men hoort ze tegeneen, al hotsebotsend, kraken,
Alsof, in twee gescheurd, de hemelassen braken.
En de echos van de lucht in trilling galmen: wee!
En leeuw en wilde draak, aan 't woeden, huilen meê.
Het schorre keelgebriesch der opgevlamde leeuwen
Komt 't snijdende gefluit der draken bovenschreeuwen,
Die kleppren met de zweep van d'omgekrulden staart,
En 't rondgewelfde huis des hemels bauwt vervaard
| |
| |
't Gebrul der monsters na. De kampers op den wagen
Begroeten in 't tornooi elkaar met donderslagen.
Als uit eene onweerswolk gaan weerlichtstraal op straal
Gebliksemd uit hun vuist en klettren op 't metaal,
Als mokerslag op slag op 't dreunend aanbeelt bonken
En 't ijzer witgegloeid een bui van knettervonken
In 't ronde reegnen doen; hun vlammend lemmer stort
Hun op den schedel neer, als hagel, dik en kort.
Doch, hoe ze elkaar op 't hoofd een stroom van bliksems gieten
En de opgepropte bus der pijlen ledigschieten,
Hoe kling op kling in vlam op helm en beuklaar kletst,
Hun wapenrusting blijft geheel en ongekwetst.
Terwijl hun wagens kort elkander nevendraaien,
En vlag en vlag ontplooid elkander tegenwaaien
Houwt Michaëls rapier in tweeslag overhoeks
De groene zoomen af des helschen vlaggedoeks.
Nu recht zich Lucifer, gelijk een felle toren
Van hoogmoed, in de lucht; hij schudt den krommen horen
Der wapperende maan geweldig op den kam;
Zijn lippen staan in schuim; zijne oogen in de vlam;
Zijn boezem kookt van haat; hij knarzelt op de tanden,
Als een bezetene, en verheft met beide handen
Het slagzwaard, dat 't helmet des serafiens doorsneed,
Zoo 't op het aanbeelt niet der Godheid was gesmeed.
Bedaard blikt Michaël de Morgendstar in de oogen;
Doch, eer een tweede slag hem komt op 't hoofd gevlogen,
| |
| |
Houwt hij in éénen zwaai, die als een stormvlaag buischt,
Hem 't manebeeld van 't hoofd en 't ijzer uit de vuist.
Terwijl zijn draken hem met dikken rook omkrullen,
En schaamte en razernij zijn zwarte ziel vervullen,
Tilt Lucifer een boom, een zwaren scheepsmast groot,
Gelijk een riethalm op; maar, hoe hij stoot op stoot
op 't serafiensch rondas den ijzren snoet laat rammen,
Des engels beukelaar blijft ongelet van schrammen,
En 't scheutvrij diamant, van donderslagen zat,
Drukt, als het weeke was, den stalen ramskop plat.
Ontzind van spijt bij 't zien der machtelooze schokken,
Verbreekt hij op zijn knie den sparreboom in brokken
En smijt de stukken beide al zoevend door de lucht,
Dat de aarde van den val in 't ronde dreunt en zucht.
Gedreven op zijn koets met bliksemsnelle raadren,
Beproeft hij in de vlucht Gods heerbanier te naadren;
Doch, eer hij 't heilig doek, den hemel tergend, raakt,
Heeft Michaël den riem der pijlbus losgehaakt
En trekt uit de ijzren hoos een van de bliksemstralen,
Op 't vuur des toorns gesmeed, die in zijn vuist niet falen,
En klinkt hem dwars en dwars door 't hoofd van den rebel,
Die, achterover omgekanteld, kort en snel
Den wagen buitenstort. Al de englen zien de Starre,
In gansch heur mogendheid getuimeld uit de karre,
Die, van Michiels geweer geradbraakt en ontwricht,
Zoo lang en breed hij is, voor dood ter aarde ligt.
|
|