| |
| |
| |
| |
Eerste zang.
Laatste half jaar van Jesus' sterfelijk leven. De Heiland gaat door Samarië naar Jerusalem. Hij geneest tien melaatschen. Hij onderwijst in den tempel. Het Looverenfeest. De overspelige vrouw. De Joden willen Jesus steenigen. Hij geneest den blindgeboren. De Goede Herder. De Zaligmaker vertrekt over den Jordaan. Gelijkenis van den verloren zoon en van den rijken vrek. Jesus keert naar Judea terug. Verwekking van Lazarus.
De Zaligmaker had in 't openbare leven
Een drietal jaren reeds zich zelven prijs gegeven
Voor 't heil van 't menschdom. Galilea, ieder oord
Van 't Joodsche land had beurtelings de stem gehoord,
Waarvan de volkstaal klonk: ‘Nooit mensch heeft zóó gesproken.’
Zijn goddelijke macht was schittrend uitgebroken
In volle heerlijkheid. De blinde kreeg 't gezicht
En zag des menschen Zoon, omschenen van het licht
Der Godheid eindloos goed, den roerlooze op zijn schonken
Zijn legerkoets doen laân, waarop hij lag geklonken
| |
| |
Van over jaar en dag; den kreuple wandlen doen,
Den kranke heelen en den arme vredezoen
En heil verkonden in 't genadejaar des Heeren.
De doove hoorde Hem de wondre wijsheid leeren,
Die niet van de aarde kwam, en zag 't verrukte volk,
Dat aan zijn lippen hing - reikhalzend om den tolk
Des Vaders aan te hooren - daaglijks voor zijn voeten
Te zamen stroomen en den Godgezalfde groeten.
Zijn faam weerklonk door 't land van af den Libanon
Tot aan 't Arabisch nieer: ‘Er is een nieuwe Zon,
‘Een groote Ziener in ons midden opgestegen;
In weldoen gaat Hij dóór, en al zijn wandelwegen
Zijn vol van lieflijkheid. Zijn aangezicht is zoet.
God heeft zijn volk bezocht.’ Zoo sprak het rein gemoed
Der menigte overluid en alle dagen groeide
De vloed der scharen aan. Doch sombre wraakzucht broeide
In 't brein der huichelaars, die 't aldoorgrondend Woord
Ontmaskerd had; de hoogmoed, in zijn waan gestoord,
De slecht verkropte nijd, reeds meermaals uitgeborsten,
Zwol in de boezems op, en deed de tijgers dorsten
Naar 't bloed van Davids Zoon, die met zijn hemelleer
De volken tot zich trok en gansch een ommekeer
In 't land te wege bracht. Zij voelden zich ontschieten
De teugels van 't bewind en Jacobs huis vervlieten,
Als water, uit hun hand. Hun bleeke toorts stierf uit
Voor 't stralend licht der zon. Reeds lang bestond 't besluit,
| |
| |
Om, alwie openlijk met Jesus dorst te spannen,
Uit de oude kerkgemeente en synagoog te bannen,
Als een verworpen struik, gesneden van den stam
En 't godgezegend kroost van vader Abraham.
Maar 't lastrend doembedwang mocht enkelen doen schromen,
Het twaalfgeslachtendom bleef rond den Heiland stroomen,
En volgde in dorp en steên het spoor der wondren op,
En spijsde aan 't levend Woord. Dan rees de haat in top,
En werd het opzet rijp den Man van kant te helpen,
Die hen gebrandmerkt had, als Satans huichelwelpen,
Geschilderd grafgesteent, van buiten witgekalkt,
Maar binnen met bederf en vuiligheid bezwalkt.
De Heilige Israëls, wien men van schuld noch logen
Betichten kon, stak als een scherpe doorn in de oogen
Van 's Phariseesche rot, verhunkerd naar zijn bloed.
Reeds had de Boetgezant zijn vrome taal geboet;
Joannes edel hoofd was in Macherus' wallen
Voor 't hupplen eener vrouw op 't moordschavot gevallen.
Zoo was het lot van elk, die als Jehovah's tolk
Bij deze natie kwam. Dit wederbarstig volk,
Wien Gods profetenbloed nog druppelt van de handen,
Beraamt nu 't helsche plan den Zoon zelf aan te randen,
Den eengen erfgenaam van 't vaderlijke huis,
Opdat zijn erf hun zij. Den Christus wacht het kruis;
Den Zeegnaar, vloek; den Heilge, geesels; ijzren schalmen
Den Losser; en azijn den Liever, van wiens palmen,
| |
| |
Onzeglijk zoet en mild, een dauw van zalving droop
Op al wat leed en tot Hem kwam. In 't donker sloop
De afschuwelijke slang met brandend oogenvonklen
Den Volksontfermer na en wierp in 't duivelsch kronklen
Haar zwadder van venijn en spuwsel uit van gal.
Bij elke schrede lag een looze strik ten val
Gespannen voor zijn voet. Doch 't net van sluwe treken
Wist de eeuwge Wijsheid als het spinnerag te breken.
Zijn tijd was nog niet daar. Al meer en meer nabij
Geraakte toch de stond, waarop de profecij
Vervulling krijgen zou. Om niet den haat te tergen,
Die fel en feller stak, wou Jesus zich verbergen,
En beidde in stilte 't uur, waarop Jerusalem,
Verstootend 't laatste heil, hetwelk de Orakelstem
Haar bieden zou, naar 's menschen Zoon de hand zou strekken,
En door dit gruwelstuk haar ondergang voltrekken.
Intusschen brak het feest der looverhutten aan;
Dan ziet men in het veld de Joden tenten slaan,
En zeven dagen lang in lommerhuisjes wonen,
Om door dit zinnebeeld hun kinderen te toonen,
Hoe in de woestenij het zwervend voorgeslacht
Had veertig jaren lang in tenten doorgebracht.
De bloedverwanten ook van Jesus noopten Hem:
‘Vaar af van hier, klim opwaarts naar Jerusalem;
Dat uw disciplen daar in u gelooven moeten,
In u den godsgezant en hooggezalfde groeten,
| |
| |
Die 't land, van Dan tot Berseba, met wondren vult.
Want niemand oogt op roem en houdt zijn werk gehuld.
Laat u der wereld zien, en, kunt gij heur behagen
Zij voert u in den top van heuren gloriewagen;
Dat heinde en ver uw naam, bij 't volkendom vermaard,
Van pool tot pool weerklinkt tot 't uiterst eind der aard;
De natiën verbaasd u met gejuich onthalen;
De vorsten van hun stoel eerbiedig nederdalen;
Den haat het hart ontzinkt; de nijdige afgunst zwijgt;
Als 't schaatren van uw lof de heuvlen bovenstijgt.’
Zóó dorst het ongeloof het in zijn blindheid wagen,
Den Koning van 't heelal tot eerzucht uit te dagen,
En toonde aan 't Kind der krib 't verlokkelijk venijn
Van 's werelds weidsche praal en valschen schemerschijn.
Hij, die 't gepeins doorleest, aleer het is geboren,
Die 't euvel, in den nacht der duisternis verloren,
Ontsluiert in zijn graf en in den klaren dag
Bij 't licht te voorschijn haalt; de Zoon van God doorzag
Hunne ijdelheid en sprak: ‘mijn uur is niet verschenen;
Uw tijd is altijd reed. Vaart, gij, ten tempel henen;
De wereld kan u niet vervolgen met heur haat,
Dewijl uw wandelweg in 't spoor der wereld gaat.
Mij is zij vijand en zij spant mij alle dagen
Valstrikken vóór den voet en legt mij hinderlagen,
Wijl ik van heur getuig, dat heur gewrochten kwaad
Zijn; daarom zwoer ze mij een doodelijken haat.’
| |
| |
Als, met het druk gewoel der vrome pelgrimsscharen,
De bloedverwanten ook nu waren opgevaren,
Begaf de Heiland zich met 't twaalfgetal op reis
Naar 't grijze Solyma, de stad van vrede en peis.
Van Galileën af doorliep de weg de streken,
Van 't vreemd geslacht bewoond, Chuteërs uitgeweken,
Door Salmanasar uit Assyriën verplant
In Isrels ledig erf, Samarie's vruchtbaar land,
En naar de hoofdstad straks Samaritaan geheeten.
Dit volk vermengde zich allengs met de ingezeten
En nam hun godsdienst aan, doch paarde aan Mozes' wet
Zijn bijgeloovigheên en oude godensmet,
Met vreemde plecht gevierd en heidensche gebruiken.
Toen Juda op zijn beurt de straf niet kon ontduiken,
Uit 't vaderland gevoerd, aan Babels stroomen zat
En tienmaal zeven jaar het brood des ballings at
En eindelijk verlost naar Sion weer mocht keeren;
Toen, bij 't aanschouwen van 't gesloopte huis des Heeren,
Hun 't hart van weemoed smolt; het oog in tranen stond,
Dat 't wereldwonderstuk zag liggen op den grond,
Begraven in het puin als in een diepen vijver;
Toen vrouw en zwakke maagd, vervoerd van heilgen ijver,
In 't wijdontplooide kleed godvruchtig steenen droeg,
En grijsaard, knaap en man zich repte laat en vroeg;
Toen gansch een volk verlost, van geestdrift opgetogen,
Wedieverde om een kerk te stichten aan den Hoogen,
| |
| |
Daar 't zelf gehuisvest was in 't open hemelblauw,
Aan 't zonneblaken bloot, aan regen wind en dauw,
En pas in lichten slaap zijne oogen liet verschieten,
En geen verpoozing wou noch zoete rust genieten,
Vóór in hun midden eerst de Heer zijn lommerdak
En rustoord had; toen kwam Samaria en sprak:
‘Laat ons gezamentlijk den nieuwen tempel bouwen
‘En beurt aan beurt daarin ons plechtigheden houên.’
Uit heilige ijverzucht sloeg Juda 't aanbod af
En schold Samaria met woorden bits en straf
Voor heidenen onrein en natiën van buiten,
Met wien 't niet oorbaar was gemeenschap aan te sluiten.
Dit harde weigren kreeg verbittering ten loon.
Geheel Samarie vloog in 't wapen, om den hoon
Der aangewreven smet in 't Joodsche bloed te smoren
En met geweld den bouw der tweespalt-kerk te storen.
Zij doodden 't volk in 't veld, verstrooiden 't wijd en zijd;
Het tempelstichten werd een jarenlange strijd,
Op leven en op dood, van twee verwoede stammen,
Die, brandend van den haat, op moord en delging vlammen.
Het godshuis werd voltooid in zwarigheid en last.
Het werkvolk, onverhoeds bestormd en aangetast,
Stond op de muren schrap, voor ongeval verlegen,
In de eene vuist 't truweel, in de andere vuist den degen.
De tweede tempel, in het midden van den strijd
En woeling opgebouwd, werd plechtig ingewijd.
| |
| |
Samarie moest dien dag voor Sions dochter zwichten;
't Besloot dan, op zich zelf een heiligdom te stichten,
En legde op 't hoog gebergt den grondslag van een kerk
En sloeg met noeste vlijt de handen fluks aan 't werk
En dreef den arbeid voort met ijver waard geprezen.
De blijdschap schalde 't uit, wanneer de muren rezen,
En 't scheen, er kwam geen eind aan 't schaatrend volksgeruisch,
Toen op Garizims kruin zich 't nieuwe bedehuis
In statigheid verhief en aan de blauwe luchten
Zich spiegelde in de zon. Maar wilde krijgsgeruchten
Verstoorden 't feestgejoel. De Joden daalden af
En vielen in met 't zwaard en strooiden, als het kaf,
Het argloos volk uiteen en, daar ze bijster dwaalden,
Verwoestten 't kerkgevaarte en sloopten het en haalden
De zware muren om en stortten met 't gebouw
Samarie's hoop en roem voor eeuwig in den rouw.
Zoo bleef van wederzijds het wreed gemoed verstokken;
De haat herbaarde haat en 't wrokken wederwrokken;
De veete zat in 't hart geworteld en vergroeid,
Met 't aangeërfde bloed in 't leven saamgevloeid.
Dewijl de Heer op reis Samarie door moest trekken,
Zond Hij zijn jongren uit, om hem in een der vlekken,
Gelegen naast den weg, een huis tot nachtverblijf
Te zoeken. 't Wreevlig volk verstiet hen trotsch en stijf
En weigerde onder dak de Joden in te halen,
Die naar Jerusalem Samarie gingen smalen.
| |
| |
Toen sprak het tweegetal der donderzoons, gestoord
Om de onbarmhartigheid gepleegd aan 't eeuwig Woord:
‘o Heere, willen wij het hemelvuur doen reegnen
En 't onherbergzaam oord met roode vlammen zeegnen,
Die, dienaars van uw wraak, 't verslinden tot den grond?’
De goedertieren Heer, wiens allerzoetste mond
Tien-zeven-zevenwerf den zoen beval te spreken,
Die, stervend, voor zijn beuls vergiffenis zou smeeken
En strekken de armen uit langs 't bloedig hout des hoons,
De Heer berispte streng de gramme donderzoons:
‘Gij weet niet, van wat geest gij mede wordt gedreven,
Van welken boozen wind uw hart wordt opgeheven;
Niet tot verderfenis der zielen, tot hun heil,
Verscheen des menschen Zoon en geeft zijn leven veil.’ -
De liefderijke God, die langs zijn wandelwegen
Zijn palmen druipen deed van heilgenade en zegen,
Zag tien ellendigen, melaatschen, op de baan;
Zij bleven in het veld, van verre roepend, staan:
‘o Jesus, Meester, wil u over ons erbarmen;
Steek, steek genadig uit uw medelijdende armen,
Opdat wij mogen vrij en zuiver zijn van smet.’ -
‘Gaat,’ sprak Hij, ‘toont u aan de priesters van de wet,
Opdat zij uitspraak doen naar Mozes' ordeningen.’
Terwijl zij, vol geloof, betrouwend henengingen,
Ontmoette hen op weg de onzichtbre heilfontein
Van 't levendmakend Woord; zij werden allen rein,
| |
| |
In 't heimnisvolle bad gewasschen en herboren.
Een hunner zag de gunst des Hemels hem beschoren,
Begreep zijn schuld aan God en keerde dankend weer
En stortte aanbiddende voor Jesus' voeten neer.
- ‘Werdt gij alleen, mijn zoon, deelachtig aan dien zegen?
Geviel Gods gaaf geen tien? Waar zijn toch de andre negen?’ -
Doch niemand van de tien is dankend weergegaan,
Dan deze vreemdeling: hij was Samaritaan.
‘Sta op, mijn zoon, en ga in vrede en in betrouwen,’
Sprak Jesus tot dien man; ‘'t geloof heeft u behouên.’
o Liefelijk gebloemte, o deugd der dankbaarheid,
Die over de aardsche lucht uw hemelwaas verspreidt;
o Wierook des gebeds, die vliegt op morgendstralen;
Der schepping liefdelied, in duizenden van talen,
Dat op des Serafs greep van gouden harpen springt,
Dat 't paarlend dropje dauw op 't wieglend halmpje zingt! -
Verfoeielijk gedoornt der zwarte ondankbaarheden,
Dat in woestijn herschept het paradijs van Eden;
Wiens giftige aâm verstikt, verwelkt, verschraalt, verschroeit,
De samounwind gelijk, die als een helle gloeit,
Des hemels dauw verteert, de heilgenade-beken
Tot in den grond verdroogt en de aders af komt steken
Van Gods barmhartigheid! - Gij ééne, die God looft,
Uw dankbre liefde roept Gods gunsten op uw hoofd
En wint u hooger heil; maar gij, ondankbre negen,
| |
| |
Uw boosheid spilt Gods gaaf en keert in vloek den zegen.
De Heiland vaarde voort, en in Jerusalem
Ontstond er groot geschil en woordenstrijd om hem.
‘Waar is Hij? Zou Hij niet ter tabernaaklen komen?
Heeft niemand den Profeet van Nazareth vernomen?’
Zóó redetwistte men. De een zeiden: ‘Hij is goed;’
Maar andren: ‘Hij verleidt het volk en keert den vloed
Der scharen van de wet, die Mozes heeft geboden.’
Doch niemand gaf zich lucht uit hoofde van de Joden,
En, wat 't oprecht gemoed in overtuiging dacht,
Werd om der vreeze wil in 't diepst van 't hart gesmacht.
De waarheid bleef in 't graf der zwakke zielen slapen;
Het onrecht zegevierde en hield het ijzren wapen
Geheven boven 't recht, en alles beefde en zweeg,
Wat aan de voeten niet van 't monster nederzeeg.
Als de oude Simeon het Kind had voorgelezen,
Dat Hij een teeken zou van tegensprake wezen,
Een stronkelsteen, waarop zich 't goddeloos geweld
Den kop verbrijslen zou; een zuil in 't open veld,
Waarop de natiën met vingren zouden wijzen,
Voor velen tot een val, voor velen tot verrijzen;
Aan hem werd dezen dag de profecij volbracht,
Die gansch 't bestaan ontknoopt van 't menschelijk geslacht. -
Nog rijst in 't vlak de zuil. De Christus staat in 't midden.
| |
| |
Er rest geene andre keus: Hem vloeken! Hem aanbidden!
Met hem! Of tegen hem! Alleen de Christus staat,
En alles wielt om hem in liefde rond of haat.
't Komt alles rond deze as, rond Christus, samenstreven,
Ter pole van de dood, ter pole van het leven;
Rond hem: het hart, de ziel, het wezen van 't heelal,
Waarbuiten geen atoom, hoe nietig, roeren zal.
Wanneer de plechtigheid ten halve was verleden,
Dan kwam de Heiland ook ten tempel ingetreden
En ving met leeren aan en gaf den zin der wet.
Het volk had oog en oor aandachtig opgezet,
En hing, verrukt van ziel, gekluisterd aan zijn lippen
En liet van 't godlijk woord geene enkle silbe ontglippen.
Zóó hemelsch klonk die leer; zóó heldre glansen schoot
De zon der waarheid uit; zóó vol een leven sproot
Uit 't woord, dat leven is en licht, dat ze, als gedwongen,
Van zielsverbazing zat, uit duizend kelen zongen
Eenparig in zijn lof: ‘Gezegend zij de mond,
Die ons des Heeren weg en heimenis verkondt.
Hoe kent toch dees de wet en diepen zin der boeken,
Hij, die geen scholen ooit of leeraars ging bezoeken?
Van waar heeft deze toch een wetenschap gehaald
En wijsheid, als geen mensch is over 't hoofd gedaald?
Want nooit heeft zulk een lamp in Israël geschenen.’ -
‘Mijn leering is niet mijn,’ sprak Jesus, ‘maar desgenen,
| |
| |
Die mij gezonden heeft. Wanneer gij 't woord bewaart
Desgenen, die mij zond; zoo wordt het u verklaard,
Of deze leer uit mij of mag uit Gode wezen.
Wie uit zichzelven spreekt en zoekt te zijn geprezen,
Hij heeft de waarheid niet; maar wie het woord verkondt,
Hetwelk de Vader hem gelegd heeft in den mond;
Wie slechts den roem alleen des Vaders wil beoogen,
Deze is waarachtig en in dezen is geen logen.
Hebt gij van Mozes niet erlangd de sabbathwet?
Wie uwer leeft die na, op 't uiterst nauwgezet?
Maar deze heeft, zegt gij, de sabbathrust gebroken,
Die tot dien lammen man de hand heeft uitgestoken,
Na acht en dertig jaar hem aan Bethesda's vliet,
Van alle krankheid vrij, zijn bed te dragen hiet.
Daarom vervolgt ge mij en staat mij naar het leven,
Dewijl ik aan een mensch gezondheid heb gegeven.’
‘Wie zoekt u toch ter dood?’ sprak 't momplend volk verbaasd,
‘Gij hebt een geest in u, die 't oor u bijster blaast.’
De scharen wisten niet, dat reeds de raad der Joden
Besloten had den Heer in 't heimelijk te dooden.
‘Een werk heb ik gepleegd,’ sprak Hij; ‘gij zoekt mijn ziel,
Omdat ook dezen zoon van Abram heil geviel.
Wat toch verwondert ge u en toont u verontwaardigd,
Om 't geen zich in zich zelf en in uw wet rechtvaardigt.
De wet gaf Mozes u van de besnijdenis,
Die toch uit Mozes niet, maar uit de vaadren is;
| |
| |
En echter gaat gij voort de menschen te besnijden
Ook op den Sabbathdag, gelijk op andere tijden.
Indien gij naar de wet 't besnijdnisteeken deelt
En met behoedzaamheid het lijdend lidmaat heelt,
Ook zonder 't kerkgebod des sabbaths te overtreden,
Waarom beticht ge mij ten spijt van recht en reden,
Die in barmhartigheid, niet slechts een enkel deel,
Maar, lijf en ziel, den mensch gezond maak in 't geheel.
Wilt naar geen schijngezicht of valsche logenblijken
Maar in waarachtigheid een billijk oordeel strijken.’ -
Door 't volk Jerusalems liep een gemompel zacht:
‘Is dit degene niet, die wordt ter dood gebracht?
En ziet Hij onderwijst en leert in openbaarheid;
Zijn werken legt hij bloot in volle middagklaarheid
En niemand durft hem aan. Zou 't Phariseesch geslacht
En 't schriftgeleerden-koor, veranderd van gedacht,
Met gansch den hoogen raad, beducht hem aan te schennen,
Hem in de werklijkheid Gezalfde Gods erkennen?
De wieg van dezen wordt getoond van iedereen,
Maar de eeuwge bakermat des Christus kent er géén.’
De Heer, die 't hart doorpeilt der zwarte duisternissen
Haalde uit de donkre plooi van 't grondeloos gewissen,
Eer 't op de lippen kwam, te voorschijn hun gedacht.
‘Gij kent,’ zoo voer Hij voort, ‘mijne afkomst en geslacht?
Ik ben niet uit mij zelf; uit wien ik ben gekomen
En vóór de morgenstar mijn oorsprong heb genomen;
| |
| |
Die mij gezonden heeft, Hij is waarachtig, en
Gij kent hem niet. Maar ik, ik ken hem, want ik ben
Vóór dag en dageraad hem uit den schoot geboren,
Die me afgevaardigd heeft tot u en uitverkoren,
Opdat u 't heil geworde, uw vaadren lang beloofd.’
De Phariseeuw verbleekte en fronste 't nijdig hoofd
En, van den sombren geest der wraakzucht aangegrepen,
Zond manschap, om den Heer voor 't hooggerecht te sleepen.
Doch niemand stak er hand of vinger tot hem uit,
Omdat zijn lijdensuur, naar 't godlijk raadsbesluit,
Nog niet gekomen was. Maar 't hart der vrome scharen
Bleef 't vruchtbaar korreltje van 't levend Woord bewaren,
En velen, op 't gezicht der wonderen geraakt,
Geloofden in den Heer, die redt en zaligmaakt. -
‘Wanneer de Christus komt, zal Hij, naar de oude oraaklen,
Wel meerdre teekens doen, dan deze, en meer miraaklen?’ -
Met luid gekletter kwam de bende wapenknechts
Den tempel ingedruischt, met dienaars des gerechts,
Om Nazareths Profeet te klinken in de keten.
De Zaligmaker, kalm, in 't midden neergezeten,
Sprak tot de menigte: ‘Nog slechts voor korten tijd
Vermei ik me onder u, en waar ik henenschrijd,
Vermoogt ge niet van ver mijn voetstap na te sporen,
Hoewel gij 't in uw trots, als kinderen verloren
Des hoogmoeds, wagen zult en in mijn zonen nog
En in mijn Kerk ter dood mij zoeken zult, edoch
| |
| |
Die 'k heiligde in mijn bloed, de Kerk, zal zegevieren;
Zij staat, hoe de afgrond huilt, hoe wind en stormen gieren,
Hoe mast en boegspriet kraakt en klettert neer ten val,
Op de ongewrikte rots, in 't hart der golven, pal.
Waar ik verblijf, genaakt gij niet.’ De Joden spraken:
‘Zou Hij zijn leeraarsambt in Isrels palen staken
En aan der heidnen heer, in Oost en West en Noord
En Zuid verspreid, het licht gaan dragen van zijn woord?’
De dagen van het feest der loovren liepen henen;
De laatste en hoogste dag der zeven was verschenen.
Dan gaat de priesterschaar in schitterenden stoet
Naar Siloë's fontein, van onder aan den voet
Des steilen tempelbergs, het jubelwater putten.
Het luid hosannah klinkt uit alle looverhutten
En steigert heuvlen boven en gebergt; de lucht
Dreigt in te storten van 't gedaver en 't gerucht,
Als 't water in den hoorn geschept wordt uit de vlieten,
En 't luisterrijke koor van priestren en levieten,
Van rechts en links omstuwd door 't weemlend volksgedrang,
Zich in beweging zet, elk in zijne orde en rang,
En klimt in statigheid op afgemeten stappen
In slingerende bocht langs Sions heuveltrappen
Lofpsalmend tempelwaarts. 't Hosannah zwelt en groeit
Zoo lang de volkenstroom Gods woning binnenvloeit.
Van op het hoog terras doen Levi's vrome spruiten
| |
| |
De lucht van 't zoet gespeel weergalmen hunner fluiten.
Het water wordt in plecht op 't outer neergezet;
De scharen liggen plat op 't aanschijn in 't gebed,
Als midden door het volk de priester treedt naar voren
En van het outer neemt den vollen jubelhoren
En stort in ééne reis op de aarde 't water uit
En bidt, dat macht van tarw haar uit den boezem spruit,
De hemel op zijn tijd haar drenk' met dauw en regen,
De druivestok haar bied' de volheid van zijn zegen,
De olijf haar vettigheid, in overvloed vergaard,
In hoop op hooger heil, Messias voorbewaard.
De menigte des volks, om 't outer heengetogen,
Verheft in dankbaarheid Gods gaven tot den hoogen
En draagt de eene hand het geurende festoen
Van palm- en mirtetak, in de andre den citroen,
En doet den tempel Gods van vreugd- en zegepsalmen,
Die Isaïas' harp hun vóórzong, wedergalmen:
‘Eene open bron ontspringt voor 't huis van Israël;
Schept waatren in de blijdschap uit de borrewel
Des Zaligmakers. Schalt, belijdt niet volle monden
Den Heer; aanroept zijn Naam; veropenbaart zijn vonden
Den heidnen; wat hij van geslachten tot geslacht
Den vaadren heeft beloofd en aan de zoons volbracht.
Want groot, gedenkt het, is zijn Naam en uitgelezen!
Verheft met lofgeklank zijn daden nooit volprezen
En maakt door 't wereldrond van 't een aan 't ander end
| |
| |
Zijn heerlijkheden en zijn wonderen bekend.
Spring, spring van blijdschap op en huppel, Sions woning!
Zachtmoedig treedt tot u, die vrede brengt, uw Koning;
De Wonderbare zelf vermeit zich in uw schoot;
De Heilige Israëls is in uw midden groot.’
Terwijl de plechtigheên van 't jubeltij geschiedden,
Was Hij, die, 't geen figuur en zinnebeeld bediedden,
Vervullen kwam, de Langgewenschte, daar en stond
In 's tempels midden recht en riep met luiden mond:
‘Wie dorst heeft, koom' tot mij zich lesschen aan mijn vlieten,
Die d'onuitputbren vloed van heilgenaden gieten.
Wie van het water drinkt, dat uit mijn bronne welt,
Wordt in der eeuwigheid niet meer van dorst gekweld;
Hem zullen, zegt de Schrift, de levendwaterstroomen
Bij springfonteinen vol uit 't hart geborreld konien.’
Dit sprak hij van de kracht des Hoogsten, die op 't hoofd
Van ieder rusten zou, die in zijn Naam gelooft.
Tot hiertoe was de Geest van boven niet gegeven,
Omdat de Heer moest zijn verheerlijkt en verheven,
Het bloedig offerlam voor 's werelds zoen geslacht
En 't groot verlossingswerk ten einde toe volbracht,
Eer de open hemelen den Trooster konden dauwen,
Die met zijn heldre wiek de schedels zou beschaûwen
En ieder, die gelooft en naar de waarheid dorst,
Een levende fontein doen spuiten uit de borst.
| |
| |
Hierom? als eenigen der scharen dees, zijn woorden
In 't diepgeroerde hart zoo godlijk ruischen hoorden,
Herhaalden zij: ‘dit is waarachtig de Profeet!’
En andren: ‘Christus is 't, de Zalver van het leed!’
Maar sommigen verhard: ‘zou dan uit Galileën
De Christus komen? Leert de schrift niet der Hebreën,
Dat Christus, Davids Zoon, van 't koninklijke zaad,
Uit Juda's Bethlehem, dat kleine steedje, gaat?’
En aldus is er twist om zijnentwil geboren.
Verblinden, hebt gij 't licht der oogen gansch verloren,
Dat, nu de Langgewenschte in 't eigen erfdeel treedt,
Gij Gods beloftenis minachtende vergeet!
Uw logge vleeschlijkheid wil zich een Christus zoeken
Niet als de Geest van God hem vóórbeeldde in uw boeken,
Niet als het groot geloof der vaadren heeft verwacht,
Als zuchtende eeuw aan eeuw reikhalzend heeft betracht;
Maar, als 't begeerlijk hart, ter aarde kromgebogen,
In grove zinlijkheid zich spiegelt voor zijne oogen:
Een Christus naar uw zin, een Christus u gelijk
En naar uw beeld gesneên. Geen Christus, die een rijk
Van recht en waarheid komt en liefde en vrede stichten;
Maar een, wiens kneuzende arm het volkendom doet zwichten,
De wereld zwijgen doet en met de spits van 't zwaard
Zijn wetten nederschrijft op 't aangezicht der aard.
Ach, schept geen Christus u naar 't spelen van uw driften
| |
| |
En zoekt hem, waar Hij is, den Christus uit de schriften,
Gekomen in den tijd, zoo als Hij werd verbeeld;
Den Christus levendig, geheel en onverdeeld;
Messias, God en mensch vereenigd, niet gemengeld;
Emmanuël, die God- en menschheid samenstrengelt;
Gods Zoon, des menschen Zoon; één Christus slechts, geen twee;
Niet d'eenen vol van roem, den andren vol van wee;
Geen eersten, die in druk moet komen en in pijnen;
Geen tweeden, die in macht en glorie zal verschijnen;
Slechts éénen, die in pers en grieving van het leed,
Verwinner van de dood, de hel met voeten treedt
En zwaait den heerscherstaf in eeuwigdurend gloren;
Die, schreiende in de krib van Bethlehem geboren,
Te zaam wordt Davids Zoon en Davids Heer genoemd,
Wanneer de vorst-profeet zijn grooten Nazaat roemt
En, op 't gezicht verrukt, in geestdrift losgebroken,
Hem zingt: ‘Dus heeft de Heer tot mijnen Heer gesproken:
Zit aan mijn rechterhand, tot dat ik ter schabel
Uw vijand knarzelend u vóór de voeten stel!
Uit Sion is gegroeid de staf van uw regeeren,
Die Koning zijt gezalfd en Heer van alle heeren.
In 't midden staat uw troon van glorie opgericht,
Waarvoor uw haatrenrij in 't stof te knielen ligt.
In u is 't koningschap, als in zijn bron, besloten;
Gij hebt de Almogendheid, als pantser, aangeschoten
Ten dage van uw kracht en draagt uw vorstendom
| |
| |
Door alle de eeuwen heen in blanken mantel om
Van uwe heiligheid; van vóór de morgendzonnen
Heb ik u uit den schoot, mijne Evenknie, gewonnen.
Gezworen heeft de Heer het met een duren eed,
En nimmer wordt hem 't woord van zijn belofte leed:
'k Zal naar Melchisedech u eeuwgen priester wijden.
Aan uwe rechter staat de Heer u naast in 't strijden;
Ten dage, dat Hij toornt en in de gramschap schiet,
Zal Hij de koningen verbreken, als een riet.
In 't midden daalt Hij neer der volken, om te rechten;
In zijn verbolgenheid zal Hij de steden slechten
En van verwoestingen zaait Hij zijn wegen vol.
Zijn bliksems uitgevast, van scherpen honger dol,
Laat Hij van pool tot pool den aardbol overweiden
En trapt de schedels neer te gruizel van verscheiden.
Hij drinkt op zijnen weg zich aan het wrange nat
Uit 's levens donkre beek der bitterheden zat:
Dies wordt de groote staf hem in de hand gegeven,
Dies houdt Hij 't zeegrijk hoofd in glorie opgeheven.’
Dus heeft, van 't godlijk licht des Geestes overstraald,
De koning-godsprofeet den Heiland afgemaald
En, als in vuur en vlam van serafienentongen,
Het eeuwig koningschap zijns Nazaats vóórgezongen,
Die, zuigende aan den vliet de waatren leêg van 't leed,
Met opgerechte kruin in 't rijk te voorschijn treedt,
| |
| |
En, op zijn macht en kracht gesteigerd tot de tinnen,
In volle zegepraal vaart de open heemlen binnen
En, aan de rechterhand des Vaders op den troon
Gezeten, deelt met hem en schepterstaf en kroon. -
Niet minder van den Geest des Heeren ingegeven,
Niet minder koninklijk, niet minder eêl, verheven,
Dan Davids harpe, ruischt in majesteit de toon,
Gelouterd door de kool, in Amos' grooten zoon,
Die zeven eeuwen op deed springen van verlangen,
Om 't vóórgespiegeld heil der natiën te ontvangen:
‘Uit Jesse's wortel schiet een zegenrijke Spruit;
Een wonderbare Bloem wast zijnen stengel uit.
De Geest des Heeren zal dit Heilwicht overvlerken,
Met wijsheid en verstand, met raad en vroomheid sterken,
Met wetenschap en godsvrucht. 's Heeren vreeze zal
Van in 't begin zijn ziel vervullen heel en al.
Niet naar den schemerschijn van lichtbedrogen oogen,
Noch naar een los gerucht zal hij een pleit betoogen.
Hij oordeelt naar het recht den arme; Hij verklaart
Zich strengen wreker van wat nederig op aard,
Het hoofd gebogen gaat. De vuurge geeselroeden,
Geschoten uit zijn mond, doen 't zuchtend aardrijk bloeden,
En 't enkel windgeblaas van zijne lippen stort
Den goddelooze zonder geest in 't zand. Hij gordt
Zich met het recht, als met een gouden riem, de lenden
| |
| |
En zal 't geloof, als stool, zich om de schoudren wenden.
Dan leeft de wolf uit 't woud in vriendschap met het lam;
De wilde luipaard maakt zijn leger naast den ram,
Het rund, de leeuw en 't schaap gaan samen in de weiden,
En 't kleine kindje zal de heele kudde leiden.
Dan gaan de vaars en beer in de eigen vliet te wed;
Hun jongen slapen ondereen in 't zelfde bed;
Dan zal de boschleeuwin, heur wilden aard vergeten,
Te zamen met den os het gras der velden eten.
Dan speelt het zuigend kind, dat aan de borsten hangt,
Met addren in den nest, die 't in de palmen vangt
En met de voeten trapt; 't gespeende temt dan draken
En legt zijn hoofd te rust in de opgesparde kaken.
Dan wordt van geen geschil, noch rooverij, noch moord,
In gansch den heilgen kring van 't hoog gebergt gehoord,
Omdat de kennis Gods het aardrijk overklatert,
Gelijk de onmeetbre zee van rondom is bewaterd.’
‘Dien dag wordt Jesse's Spruit, den volken in 't gezicht,
Ten teeken in de lucht en standaard opgericht;
Zijn zetel staat geplant van heiligheid in 't midden;
De volken komen hem van wijd en zijd aanbidden,
En liggen neergeknield voor zijn verheerlijkt graf
En kussen in geschrei de koude steenen af.’
‘Wie wil er, o mijn volk, aan ons gehoor gelooven?
| |
| |
Wien is des Heeren arm veropenbaard van boven?
Als 't spruitje gaat Hij op, armtierig voor zijn oog,
En als een wortelken der aarde dor en droog.
Gedaante heeft Hij niet, noch schoonheid meer, noch luister;
Wij zagen hem; Hij was niet aan te zien; in 't duister,
In deemoed stond Hij daar, vernederd en veracht,
Als de allerlaatste van het menschelijk geslacht;
Een man, van smarten zat, gewend aan 't krankheidproeven;
Een, die ervaren heeft, hoe diep de weeën groeven;
En als verborgen was zijn aanschijn en versmaad,
En wij beschimpten hem en keerden af 't gelaat.
Ons kwalen heeft hij alle en jammeren gedragen;
Als een melaatschen man, een, die van God geslagen
En verootmoedigd is, zoo zagen wij hem aan.
Hij is gewond geweest aan onze gruweldaân;
Om onzer boosheid wil en ongerechtigheden
Is Hij gekwetst, gekneusd, te morzel plat getreden.
Hij is vermaledijd om onzer zonde stem;
De lijfkastijding onzer vrede was op hem,
En door zijn leed zijn wij genezen en zijn schramen.
Wij doolden in het veld, als schapen, al te zamen,
En ieder week zijn weg voor vreemde paden af.
De Heer belastte hem met aller zonden straf.
Hij is geslacht geweest, omdat Hij 't heeft verkoren.
Hij opent niet den mond en laat geen klaagstem hooren;
Gelijk 't onnoozel schaap wordt Hij ter dood geleid,
| |
| |
En, als het lam van 't ooi, voor scheerders hand bereid,
Zoo, stom, verroert Hij niet en doet den mond niet open.
Hij heeft de bangigheid des oordeels doorgeloopen.
Wie spreekt zijn oorsprong uit, wie telt er het getal
Der vruchten, die zijn schoot in 't licht verwekken zal?
Want Hij is uit het land der levenden gesneden;
Geslagen heb ik hem en met den voet getreden,
Om 't euvel van mijn volk. Hij deelt hem voor den buit
Van zijn begrafenis de goddeloozen uit,
En heeft de rijkaards hem tot prijs der dood geschonken;
Omdat zijn ziel niet aan de boosheid heeft gedronken,
En dat er geen bedrog gehuisd heeft in zijn mond.
De Heer vermaalde hem tot pulver op den grond
In zijne ellendigheid; als Hij vrijwillig 't leven,
Voor aller zonden straf, den dood heeft veil gegeven,
Zal Hij door de eeuwen heen zijn zaad zien voortgeplant,
En wonder bloeit de staf des Heeren in zijn hand.
Omdat zijn ziele zweeg, toen ze arbeidde in de pijnen,
Ziet Hij den grooten dag van Gods vergelding schijnen.
Verzadigd zal zijn oog zich baden in genucht,
Als 't weidend overschouwt de menigte der vrucht,
En door zijn kennisse zal dees, mijn knecht, aan velen,
Hij, de Rechtvaardige, rechtvaardigheid bedeelen
En laden op zijn hals hunne ongerechtigheên.
Daarom zal Hij ten erf bezitten land en steên;
Des aardrijks natiën zijn hem ten lot gevallen;
| |
| |
De volken toegevoegd bij honderdduizendtallen.
Zijn zeegrijke arm verdeelt der sterken oorlogsroof
En werpt hem in den schoot der zonen van 't geloof;
Omdat Hij aan de dood zijn ziel heeft afgeteekend
En bij de boeven boef in 't midden is gerekend,
Dat Hij den last op zich van veler zonden droeg,
Voor de overtreders bad en God vergeving vroeg.’
Wien Isaïas' luit, wien Davids harpe zongen,
Voor wien ja Abraham in vreugd heeft opgesprongen
In hope van zijn dag, de Christus lang beloofd
Vermeit zich onder u, en gij, gij schudt het hoofd,
En, daar Hij arm tot u en needrig is gekomen,
Hebt gij zijn koningschap, zijn rijk, niet aangenomen.
Toch is Hij Koning en de Koning Hij alleen,
Die aan de koningen hun schepters geeft ten leen;
En - wilt het... wilt het niet - gij zult hem toebehooren,
In zegen of in vloek, tropeeën van zijn gloren.
Onttrekken kunt ge u niet, al poogt ge 't, aan zijn staf,
En of ge knarzetandt, ge schudt zijn jok niet af.
Afgietsel van het stof, belichaamd van zijn palmen,
Verbreekt ge 't zegel niet uws Makers, met de schalmen
Van uwe afhanklijkheid. Ge blijft zijn onderzaat,
Al gaf Hij u uw ziel in handen van uw raad.
Of ook uw trotsche waan, hardnekkig en vermeten,
Niet van een koning wil van liefde en goedheid weten,
| |
| |
En of u de armoê kwetst van die in koningsrit
Op 't jonge veuleken der ezelinne zit
En in zachtmoedigheid u vrede komt verkonden
En met zijn balsem heelt de harten der gewonden;
Of ge in weerspannigheid uw aanschijn van hem keert,
Die in uw slavenpij zijn majesteit verneêrt;
In beving zult gij hem, helaas te laat, erkennen,
Als Hij op 't luchtgestoelt der wolken aan zal rennen
En, vreeslijk uitgedost in macht en heerlijkheid,
Zijn mantel smeltende van zonnen openspreidt
En, bliksems schietende van zijnen gloriewagen,
Omringd van de englen Gods, ten oordeel op zal dagen
En met dezelfde hand, die brood en visschen brak,
En met denzelfden mond, die dooden levend sprak,
Of zaligt... of verdoemt... ‘Vertrekt, vermaledijden,
Vertrekt, vertrekt van mij!... Gij woudt mij niet belijden;
Ik ook, ik ken u niet! - Gebenedijden, treedt
In 't rijk mijns Vaders, u van in 't begin gereed;
Ik zal u eer en roem en macht en luister geven;
Ik, die de sleutelen bewaar van dood en leven,
Tot vloek of zegen beide en schande of eer bereid,
Tropeeën van mijn wraak of mijn barmhartigheid.’
Rukt, rukt den sluier af van schemerschijn en logen,
Door grove zinlijkheid gesponnen vóór uwe oogen,
Verblinden, en erkent die in uw midden staat,
| |
| |
Den Christus hooggezalfd, den Engel van Gods raad
Die op zijn werken drukt den goddelijken stempel. -
De Wonderdoener leerde en wandelde in den tempel.
De dienaars wilden wel de handen aan hem slaan,
Maar bleven spijkervast ten grond gespeten staan
Vóór eene onzichtbre macht; met neergeslagen oogen
Verschenen ze in den raad. En van hun zetels vlogen
De rechters overeind en balden met de vuist:
‘Wie heeft dus,’ brulden zij, in gramschap opgebruist,
‘o Dienaars van 't gerecht, uwe armen lam geslagen?
Hoe kweet ge u van de taak, uw dienstplicht opgedragen,
Die, als een schuchtre kooi van maagden overrast,
Met haast van 't ruggebeen geworpen hebt uw last?’
Eenparig antwoord klonk: ‘voorwaar, met zulk een klenime,
Als dees gesproken heeft, sprak nimmer menschenstemme.’ -
‘Heeft dan,’ zoo schoten ze uit, ‘zijn tong, die honig strooit
Uw stalen krijgsmans ziel, als smeltend was, ontdooid?
Een lamshart in den pels gesteken van de leeuwen?
Wie ooit der scriben heeft en wie der Phariseeuwen
In dezen man geloofd? De volksschaar zij gevloekt,
Die in 't gedachtloos brein niet wikt noch onderzoekt
En 't groote sluierdoek der goddelijke schriften
Niet op te lichten weet, te scheiden of te schiften.’
Al zag de Phariseeuw minachtend op hem neer,
Het ongeveinsde volk verdrong zich rond den Heer,
| |
| |
't Had in de woestenij zijn wonderbrood genoten,
En van de brokkels? die van 't gastmaal overschoten
Der garstekoeken, vijf slechts in getal, bij vijf
Geduizend man verzaad, twaalf korven rond en stijf
Gevuld tot aan den rand. 't Had op zijn schouderbladen
Den lamme plotselings zijn legerkoets zien laden;
Het had den blinden man zijn pereltranend oog
In 't licht zien heffen naar den blauwen hemelboog;
Het had den kreuple fluks zijn nuttelooze krukken,
Opspringende van vreugd, verbrijslen zien te stukken;
Het had den woesten wind op 't woord zien liggen gaan,
Het ongestuimig meer gehoorzaam stille staan;
't Had duizend lijders zien op staanden voet genezen,
Het had den zoon der weêuw, op weg naar 't graf verrezen,
Gezien en met zijn hand den jongeling aangeraakt,
Die uit den langen slaap der dooden was ontwaakt.
En 't werd het nimmer moê te luistren naar de oraaklen,
Onloochenbaar getoetst aan 't zegel der miraaklen,
Voor 't aanschijn van 't heelal geschied in vollen dag.
Het waarheidlievend volk geloofde; 't hoorde en zag;
Het ijverde, als de bie, en slurpte honigtogen,
Daar waar de wesp des nijds venijn had uitgezogen.
Het had den mantel met geen spreuken afgeboord,
Uitwendig zinnemerk van 't geestelijke woord;
Maar 't droeg de ziel der wet in 't kloppend hart geschreven,
Dat met zijn hamerslag de bloedrivier van 't leven
| |
| |
Door de adervaten stuwt; daar 't Phariseeuwsch gemoed,
Gelijk een ijsklomp koud, van zelfzucht dikgevoed,
Geen toegang openliet, om 't levend woord te vangen,
En aan de ruwe schors der zinlijkheid bleef hangen,
En maakte van de schrift een letter, doode leest,
Geraamte zonder vleesch en lichaam zonder geest.
De Phariseeuw ging groot, de schriften Gods te kennen,
Doch hij ontzag zich niet, de schriften aan te schennen.
Den mijlpaal slachtte hij, aan d'omdraai van de straat,
Die andren wijst den weg, maar zelf dien niet begaat.
Hij hoorde Mozes niet: ‘De Heer zal uit uw neven;
Als ik, een Mond der wet verwekken in het leven;
Wie naar het woord niet hoort, dat van zijn lippen vloeit,
Uit 't midden van mijn volk zal worden uitgeroeid.’
Het koor der scriben nu, ten oordeel neergezeten,
Dacht op den banvloek niet, hem op het hoofd gesmeten,
Wanneer 't den Mond van God wou stoppen in zijn haat.
Doch Nicodemus, een der leden van den raad,
Dezelfde, die des nachts den Heiland kwam bezoeken,
Nam zijn verdediging uit Mozes en de boeken.
‘Wordt iemand,’ riep hij uit, ‘veroordeeld in ons wet,
Eer dat hij is gehoord en eer dat nauwgezet
De rechter openbaar het stuk vóór ieders oogen
In de onvervalschte schaal der waarheid heeft gewogen,
Wier luistrende evenaar, die scherp in 't midden staat,
Bij 't zwanken rechts of links, rechtvaardig ommeslaat?’ -
| |
| |
‘Zou Nicodeem het brood des Galileërs eten?
Doorvorsch de schriften, of wel een van Gods profeten
Uit Galilea kwam?’ Dus snauwde, dul van haat,
De Phariseeuw hem toe; het oorlogde in den raad,
Die onder groot rumoer onstuimig werd gelieven,
En knarzetandend heeft zich elk naar huis begeven.
Als over Gaza heen en 't zandig Ascalon,
De Westerkim nabij, de zwoegende avondzon
Zich in het frissche bed der waatren gaat verkoelen
En, dampende van zweet, heur lokken af komt spoelen;
En, daar ze vlammend in den schoot der golven daalt,
Carmelus' ronden hoed met tintlend purper maalt;
Carmelus, die zijn kruin mag wasschen in de wolken,
Wiens voeten in den boôm geworteld staan der kolken;
Wanneer de schemering op de aarde nederzinkt;
Het vriendelijk gestarnte aan 't huis des hemels blinkt;
De nacht, met loomen tred stilzwijgend ingevallen,
Zijn sluier openspreidt en boven Salems wallen
Den balsem dauwt des slaaps, - verlaat de Heer de stad
En wandelt met de twaalf door 't dal van Josaphat
Naar 't geurend hoveken der lommerige olijven,
Die van de vettigheid der olie overdrijven.
Hier ligt van vredegroen zijn rustbed uitgespreid,
Dat van ontferming druipt en van barmhartigheid.
Hier, onder 't gastvrij dak van 't eeuwenheugend loover,
| |
| |
Brengt Hij den ganschen nacht in overdenking over;
En als de dagvorstin zich boven d'effen trans
Van 't Idumeesch gebergt, dat als een lange schans
De woestenij omzoomt, in 't glimmend zand komt spieglen;
En over 't Meer des Doods heur gouden schijf laat wieglen;
En met heur eersten straal Olijfbergs top verguldt,
Daar Josaphat omlaag nog ligt in schaûw gehuld;
Vóór dat nog torentin en hooge tempeldaken
Van 't rozekleurig licht des jongen ochtends blaken;
Is van de legerplaats de Heer reeds opgestaan
En heeft de twaalf gewekt; en, stedewaarts gegaan,
Is Hij op staanden voet in 's Vaders huis getreden.
De scharen volgden hem eerbiedig op zijn schreden
En hoorden naar zijn woord. Terwijl Hij nederzat,
Kwam 't Phariseeuwenrot, op schijn van deugden prat,
Met verontwaardiging den tempel ingevaren
En stuwde grinnikend en sleepte bij de haren
Een vrouwe vóór zijn voet, betrapt in overspel.
‘o Heere,’ brieschten zij met razernije fel,
‘Dees vrouwe heeft den band des huwelijks gebroken,
En Mozes heeft hierop het vonnis uitgesproken,
Dat de overspelige gesteenigd word' ter dood.
Wat, Meester, oordeelt gij van zulk een schelmstuk snood?’
Dus kwam 't boosaardig rot met listen hem bestoken:
Spreekt Hij de vrouwe vrij, daar ligt de wet gebroken,
En zoo Hij haar verdoemt, het vonnis riekt naar bloed.
| |
| |
De Heer, die klaar doorzag wat broeide in 't zwart gemoed,
Boog zich ter aarde neer en schreef er met den vinger.
En alles staarde en zweeg; geen enkle trek verging er
Op al die wezens? toen de goddelijke hand
Zoo vol geheimenis haar beelden trok in 't zand.
Die letters moesten ja, als vuurge bliksemschichten,
Der huichelaars zwarte ziel tot op den boôm verlichten.
Van hen riep Gods profeet: ‘Schrijf, aarde; aarde, schrijf
Dier vloekelingen naam; onthul hun schandbedrijf
En rukt het momgezicht der opgesmukte logen
Aan 't slanggebroedsel af in 't licht voor ieders oogen...’
Hoe dwelmt het voor hun blik, wanneer Gods vingerstift
Daar zwijgend henenloopt en schrijft heur wonder schrift!
Hoe staan ze daar onthutst voor 't dreigend zinneteeken!
Men ziet hun voorhoofd nu, als 't linnendoek, verbleeken,
Dan gloeien, als de kool. De schaamte, vrees en haat
Verschieten beurt om beurt hun kleuren op 't gelaat;
De woede zit aan 't hart, het steenen hart, te knagen,
En prikt hun in de tong, om bitser aan te klagen.
Nu rechtte zich de Heer en hief met kracht de stem,
Die als een donder klonk, vol vreeslijkheid en klem:
‘Wie onder u zich zelf geen zonden heeft te wijten,
Dat deze de eerste zij, om haar den steen te smijten.’
En weder bukte Hij en schreef op de aarde voort.
De aanklagers stonden stom, verpletterd door dat woord,
En zijn, van de oudsten af, in schaamte weggedropen,
| |
| |
De een vóór en de andre na, den tempel uitgeslopen.
Geen Phariseër bleef, geen schriftgeleerde, geen,
Waar Jesus met de vrouw in 't midden stond alleen.
De Heiland sprak tot haar: ‘Heeft iemand u verwezen
Van uw beschuldigers?’ - In beven en in vreezen
Hernam zij: ‘niemand, Heer!’ - ‘En ik ook,’ sprak de Heer,
‘Ik ook verdoem u niet, doch zondig voort niet meer.’
Gevonnisd had Degeen, die zonder wetverkrenken
De harten morslen kan en kan vergeving schenken;
De Heilige, in den haat van alle boosheid groot,
Die van de zonde gruwt, maar de arme zondaars noodt
Zijn allerzoetste juk op 't schouderblad te laden
En 't hun te dragen leert; de Koning van genaden,
Die onder Adams zoons in 't liefde-zonnegoud
Der goedertierenheid zijn rijkstoel heeft gebouwd;
Die niet de dood verlangt der zondaars, maar hun leven,
Opdat zij, eens bekeerd, Gods weldaad glorie geven.
‘Ik ben,’ ging Jesus voort, ‘de Zonne van 't gericht,
De aleeuwge Springfontein van 't levendmakend licht,
Dat uit mijn boezem vloeit; wie wandelt in mijn schreden,
Zal niet in 't nevelspoor der duisternissen treden;
Hij gaat in vrijheid dóór, beschenen door de vlam
Van 't ongeschapen Licht, dat in de wereld kwam,
Om alle menschenkind te leiden op zijn paden,
Van hemelklaarheid vol en kracht van heilgenaden.’
Dees woorden sprak Hij in de kamer van den schat,
| |
| |
Die op het voorhof van de vrouwen uitzicht had,
Waar, vijftig ellen hoog, het bosch van kandelaren
In majesteit zich hief, gekroond met gouden blâren,
En bood een schouwspel aan verblindend grootsch van pracht,
Wanneer, bij 't sluitingsfeest van looverhutten-nacht,
De hooge tempelbouw met zijn gewelfde daken
In borlend zonnegoud en purper stond te blaken,
En gansch een halve stad, bij tooverslag verlicht,
In 't midden van den nacht den dag schouwde in 't gezicht.
Van 't zinnebeeld omringd der gouden kandelaren,
Kwam de Eeuwge Zoon van God zich 's werelds Licht verklaren,
Het wezen nam de plaats der bleeke beeltnis in;
In vollen middag blonk ter hooge hemeltin,
De zon der godlijkheid, in 't pure licht gezeten,
En scheen de schaûwen dood, en blindde, wie, vermeten,
Hun menschlijk oogenlicht verhieven tegen God.
Dit was 't rampzalig eind van 't Phariseeuwenrot,
Dat, vol arglistigheid gemengeld bij de scharen,
Geen waarheid zoeken kwam, maar ergernis te baren.
‘Gij haalt,’ zoo schreeuwden zij, ‘uzelf tot zegsman aan;
Uw tuigenisse feilt en dient voorbijgegaan.’
De dwazen merkten niet dat de eeuwge Zon der Waarheid,
Geen harsen fakkel hoeft tot staving van heur klaarheid,
Wanneer ze in éénen blik van 't een aan 't ander end
Zichzelf, zoo groot zij is, der wereld maakt bekend.
Zóó komt de dagvorstin getuigen van zichzelve,
| |
| |
En wandelt langs den boog der blauwe hemelwelven
De onmeetbre ruimten rond der uitgespannen lucht
En sleept in statigheid heur mantel breed van vlucht,
En stapt met glanzend hoofd, gelokt van gouden stralen,
Heur baan van glorie dóór in eeuwig-zegepralen,
En - wat het dood gezicht des blinden loochnen mag -
Zij schrijft heur spoor van licht en waar zij treedt, is 't dag.
Heeft God in 't paradijs niet van zich zelf gesproken?
Had Hij misschien in toorn zijn maaksel niet gebroken,
Zoo 't kneedsel van zijn hand, de zoon der roode klei,
Zijns Gods getuigenis als niet ontvangbaar zei?
En komt niet de afgezant, wen hij den machtbrief biedt,
Waaraan men 't zegelmerk des konings hangen ziet,
Van dezen, die hem zond en van zich zelf getuigen,
En treedt met fiere kruin, waarvoor de schedels buigen,
Te midden van de rij der vorsten tot den troon,
Gevierd, bewierookt, als de koning in persoon?
En ziet men niet om strijd den stoet der hovelingen
En prinsen om een blik van zijn genade dingen
En huldigen den knecht ten wille van den Heer?
En zouden 's konings macht en majesteit en eer
Niet tot den hoogsten trap der heerlijkheden stijgen,
De vorsten in het stof nog dieper nederzijgen,
Zoo de afgevaardigde der koninklijke kroon
Niet 's konings dienaar was, maar 's konings eenge zoon?
En in zijn eigen erf is God, de Zoon, gekomen,
| |
| |
Maar zij, de zijnen? hebben hem niet aangenomen?
Zijn zendlingschap versmaad en 't zegel van zijn macht
op werken afgedrukt, door niemand voortgebracht. -
De Heiland wou zijn volk een laatste teeken geven:
‘Wanneer des menschen Zoon zal wezen opgeheven,
Als 't koperen serpent, door Mozes opgericht,
Erkent gij, wie ik ben; en dat mijn aangezicht
U van den slangebeet der zonde kan genezen,
Zoo als de Vader mij ten lot heeft toegewezen.
Degene, die mij heeft gezonden hier beneên,
Laat nimmer in den druk des arbeids mij alleen;
Omdat ik uit mij zelf mij, naar zijn welbehagen,
Ten offer voor het heil des volks heb opgedragen.’
Was 't Phariseeuwendom geërgerd en gestoord,
Toch velen onder 't volk geloofden in Gods woord.
‘Zoo gij mijn leering houdt en naleeft mijn geboden,’
Voer onze Heiland voort te spreken tot de Joden,
‘Zult gij de waarheid kennen; waarheid maakt u vrij
Uit 't jok der dienstbaarheid in Satans heerschappij.’ -
Ten antwoord gaven zij: ‘wij zijn oprechte loten,
Uit onverbasterd zaad van Abraham gesproten
En hebben nooit gestaan in iemands slavernij.
Hoe kunt gij zeggen dan: de waarheid maakt u vrij.’ -
De Zaligmaker sprak: ‘In waarheid, in der waarheid,
Alwie de zonde pleegt, hij sleept in al heur zwaarheid
Der zonde kluister na. Geen slaaf heeft tot zijn woon
| |
| |
In eigendom het huis des vaders, maar de zoon.
Zoo dus de Zoon van God u uit de boei komt slaken,
Zult ge in des Vaders huis de volle vrijheid smaken.
Ik weet, gij roemt u zoons van vader Abraham;
Een slanggebroed zijt gij, geënt op duivelsstam,
Die in bloeddorstigheid mijn ziele wilt verslinden,
Dewijl mijn woord tot u geen ingang mag te vinden.
Ik spreek u van hetgeen ik bij mijn Vader zag,
Doch gij, als duivelszaad, brengt werken voor den dag,
Die gij hebt afgezien bij Satan, uwen vader.’
- ‘Wij zijn’ weervoeren zij, ‘geteeld uit Abrams ader.’
- ‘Zoo ge echte spruiten zijt van uwen vaderstam,
Verricht de werken dan,’ sprak Hij, ‘van Abraham.
Als duivels kindren staat ge mij, Gods Woord, naar 't leven,
Daar ik de waarheid leer, van God mij ingegeven.’
- ‘Wij zijn,’ hernamen zij, ‘wij zijn geen basterdrot,
Wij hebben voor ons deel slechts éénen vader: God.’ -
De Heiland zegde hun: ‘Was God uw ééne vader,
Gij drongt gewis rond mij in trouwe liefde nader,
Dewijl ik, als Gods Zoon, van God ben uitgegaan.
Hoe wilt gij stekeblind mijn leering tegenstaan
En houdt voor 't godlijk woord gesloten hart en ooren?
Gij zijt een duivelskroost, uit Belial geboren,
En zoogt voor levensmelk uws vaders bloedlust in,
Die menschenmoordenaar geweest is van 't begin;
En hij is in de kracht der waarheid niet gesteven,
| |
| |
Die niet in 't grondbegin van 't recht is staan gebleven;
En als hij dwaling strooit en zwarte logens spint,
Dan geeft hij uit, wat hij in eigen boezem vindt;
Want hij is logenaar en vader van de logen?
En van dien vader hebt gij 't euvel afgezogen.’ -
Door 't menschlijk hulsel blonk de glans der godlijkheid
Van 't ongeschapen Woord in volle majesteit:
‘Wie mag van zonde mij, wie uwer, aan te klagen?
Indien ik u het woord der waarheid heb gedragen,
Waarom gelooft gij niet? Alwie uit God is, hoort
Gods woorden. Daarom hoort gij niet het godlijk woord,
Dewijl ge uit God niet zijt.’ - De bitse Joden spraken:
‘Is 't niet in billijkheid en reden dat we u wraken,
Als een Samaritaan, bloedvijand van ons volk,
Een, dien de booze geest influistert, als zijn tolk.’ -
De Heiland sprak: ‘ik ben van Satan niet bezeten,
Ik geef getuignis van 't geen mij God liet weten;
Ik geef mijn Vader eer en gij belastert mij.
Mijn glorie zoek ik niet; een ander aan mijn zij
Zal mijn verheerlijking in mijne stede zoeken
En schittren doen in 't licht aan alle wereldhoeken.
In waarheid, in der waarheid, zeg ik tot u liên:
Alwie mijn woord bewaari, hij zal de dood niet zien.’ -
De Joden bulderden: ‘'t is nu eerst, dat wij weten,
Dat gij van Beelzebuth, den duivel, zijt bezeten;
Nu hebt ge u zelven eerst voor goed geopenbaard
| |
| |
Voor wat ge waarlijk zijt: een duivelskind van aard.
Gij zegt: wie aan mijn woord zijn ziele vast wil haken,
Zal in der eeuwigheid de wrange dood niet smaken.
Zijt gij dan boven 't koor der godsprofeten groot
En boven Abraham, die allen door de dood
Van hier zijn heengegaan? Wien wilt ge uzelven maken?’ -
De Zaligmaker sprak: ‘zoo ik in deze zaken
Mijne eigene eere zoek, zoo is mijne eer slechts schijn;
Mijn Vader zoekt ze, dien ge zegt uw God te zijn.
Gij hebt hem niet gekend, wiens woord ik u kom leeren;
Maar ik, ik kenne hem, en zoo ik wou beweren,
Dat ik hem niet en ken, dan ware ik leugenaar,
Als gij; maar ik, ik kenne hem en ik bewaar
Zijn woord. En Abraham, uw vader, met verlangen
Gereikhalsd heeft, om 't licht van mijnen dag te ontvangen.
Hij heeft dien dag gezien en huppelde op van vreugd.’ -
De Joden mompelden: ‘Gij zijt nog in uw jeugd,
En hebt den ouderdom nog niet van vijftig jaren;
Hoe zaagt gij Abraham, sinds eeuwen heengevaren?’
- ‘Ik zeg 't u,’ sprak de Heer, ‘in waarheid onversierd,
Ik zeg het u: Ik ben, èer Abraham gewierd.’ -
Toen-wierpen zij op hem een hagelbui van steenen.
Maar Hij, vol majesteit, voer door hun midden henen,
Bedaard den tempel uit. En bij de poorte zat
Een blindgeboren man, die om eene aalmoes bad. -
Alleen, ellendig arm en overdekt met lompen;
| |
| |
Het lichaam van 't gewicht der plagen ingekrompen;
Op d'openbaren weg, waar hij te beedlen zat;
En buiten 't tempelhuis, waar hij niet binnentrad;
Van onderstand beroofd van vrienden en van magen,
En van de zoete hoop, die 't ongeluk leert dragen;
Gezeten in de schaûw van d'eeuwigdonkren nacht;
Was hij 't ellendig beeld van 't menschelijk geslacht.
Wel werd van verre hem, in karigheid gemeten,
Van onverschilligen een penning toegesmeten;
Een kleine leniging voor zulk een grooten nood.
Geheel zijn leven was een langgerekte dood;
Hij kon den dag niet zien en zat in eenzaam zwijgen;
Zijne ademloozing piepte in zuchtend boezemhijgen.
De Zoon des menschen kwam dien man voorbijgegaan,
En 't Licht der godheid bleef bij Adams blindheid staan.
De jongren van den Heer, geërgerd, kwamen vragen,
Waarom die arme man met blindheid was geslagen;
Wie er gezondigd had, of de ouders alle beî,
Of wel de blinde zelf. - De Zaligmaker zeî:
‘Zijne ouders hebben niet, noch hij en heeft gezondigd,
Maar door zijn blindheid wordt de heerlijkheid verkondigd
Van Gods barmhartigheid. Want het is recht en plicht,
Dat ik de werken staâg van die mij zond verricht,
Terwijl de dag nog schijnt; de nacht zal eenmaal komen,
Dat alle werk aan elk wordt uit de hand genomen.’
Toen Hij dit had gezegd, terwijl der jongren koor
| |
| |
Dat al zijn woorden ving met strakgespannen oor,
Staroogend hem bezag, heeft Hij ter aard gespogen
En maakte met het speeksel slijk en streek 't aan de oogen
Des blinden mans en sprak: ga naar de heilfontein,
Den vijver Siloë, en wasch 11 de oogen rein.
Hij ging en wiesch er zich en trad er ziende buiten.
De Lieve Heer, die 's blinden oogen kwam ontsluiten,
Wou tot dit wonder niets gebruiken dan wat slijk;
Want aan de Almogendheid is elke stof gelijk.
Toch ligt er in dit slijk een zinnebeeldig teeken,
Van wat geen menschentong in staat is uit te spreken:
Het Vleeschgeworden Woord. Beteeknisvol figuur,
Is 't luttel aarde 't beeld van Adams kleinatuur.
Het speeksel, uit den mond der godheid voortgekomen,
Bediedt het eeuwig Woord, dat 't Vleesch heeft aangenomen.
't Gevormde slijk verbeeldt de god- en menschlijkheid
Des Heilands, 't blind heelal tot artsenij bereid.
Het menschdom, in den nacht der dwaling weggezonken
In diepe onwetendheid, en in de boei geklonken
Der zonde, wordt vertoond door dezen blinden man,
Dien niemand dan de Zoon van God genezen kan. -
De buren kwamen straks den blinde nageloopen
En zagen diep verbaasd zijne oogen helder open:
‘Is dat de blinde niet, gekend van heel de stad,
Die aan de tempelpoort te beedlen nederzat?’
‘Het is de blinde wel,’ sprak de een, ‘dien we alle dagen
| |
| |
Op d'openbaren weg te beedlen zitten zagen.
Hij is geheel en gansch den blinden beedlaar vreemd,’
Sprak de andre; ‘'t is er een, die naar den beedlaar zweemt.’ -
‘Ik ben het wel,’ sprak hij, ‘die blind was zonder hopen.’ -
De buren vraaagden hem: ‘Hoe zijn uwe oogen open
Gegaan?’ - Hij sprak: ‘de man, die Jesus wordt genoemd,
Wiens wonderdoende macht ten hemel wordt geroemd,
Heeft slijk gemaakt en mij er de oogen meê gewreven.
Ik heb mij op zijn woord naar Siloë begeven;
Ik ging, ik wiesch mij en ik zie.’ - ‘Waar is hij dan?’ -
‘Ik weet het niet, hernam de blindgeboren man.’ -
Om tegen 't wonderwerk des Heeren in te schreeuwen
Geleidden zij den man ten raad der Phariseeuwen.
't Was op den Sabbathdag, dat Jesus slijk gemaakt
En de oogen uit den nacht der blindheid had geslaakt.
Zij overrompelden den bedelaar met vragen,
op welke wijze hij van blindheid was ontslagen.
De blindgeboorne sprak: ‘Hij wreef mijn oog met slijk,
Ik wiesch mij en ik zie.’ - Zij bulderden gelijk:
‘Die mensch is niet uit God; een sabbathwet-vertreder
Kan niet uit Gode zijn.’ Maar andren zegden weder:
‘Hoe kan een zondig mensch dees wonderteekens doen?’
Hierover twistten zij. Zij gingen nogmaals toen
Den blindgeboren aan: ‘Voor wien wilt gij hem houên,
Die aan uwe oogen blind het daglicht liet aanschouwen?’ -
De bedelaar hernam: ‘ik houd het voor gewis,
| |
| |
Dat Hij een groot profeet des Allerhoogsten is.’ -
Dit woord klonk, als een vloek, hun ergerlijk in de ooren,
En zij geloofden niet, dat hij was blindgeboren
En van zijn kindsheid af beroofd was van 't gezicht,
Voordat zijne ouders eerst hen hadden onderricht,
Aan wien ze in groot rumoer luidruchtig gingen vragen:
‘Is deze wel uw zoon, dien gij zegt aangeslagen
Met blindgeborenheid? Hoe komt het, dat hij ziet?’ -
‘Dat deze is onze zoon, die blindgeboren hiet,
Is ons en elk bewust, maar hoe hij is genezen,
En uit der blindheid nacht in 't daglicht opgerezen,
Dit is ons niet bekend; maar zie, hij is bejaard
En geeft u wederwoord.’ - Zoo spraken zij vervaard;
Want 't Phariseeuwendom had in den raad besloten,
Om uit de synagoog van Abraham te stooten,
Al wie de nieuwe leer mocht wezen toegedaan
En Nazareth's profeet, als jonger, na mocht gaan.
De vrees bond in de keel het antwoord vast der ouders;
Zij schoven dus het pak zoo lastig op de schouders
Des zoons: ‘hij is bejaard en kan u staan ter taal.’ -
De Joden riepen dan tot zich een tweedemaal
Hem, die was blind geweest: ‘wil Gode glorie geven;
Want deze mensch is gansch van zonde saamgeweven.’ -
Ten antwoord gaf de man: ‘of Hij een zondaar is,
Dit is mij niet bekend; één weet ik voor gewis,
Dat ik ben blind geweest, en dat ik zien kan heden.’ -
| |
| |
Om 't snedig wederwoord gebelgd en ontevreden,
Hernieuwden zij de vraag: ‘wat heeft Hij u gedaan?
Zeg ons, hoe de oogen toch u open zijn gegaan?’ -
‘Ik heb het u gezegd,’ hernam hij, ‘maal op malen;
Hoe wilt ge in eeuwigheid dezelfde vraag herhalen
Van wat gij liebt gehoord? Of wilt gij ook, als ik,
Genezen door de kracht van zijn genadeblik,
Behooren tot 't getal der jongren, die hem volgen?’ -
‘Wees gij zijn leerling zelf,’ zoo schreeuwden zij verbolgen;
‘Wij zijn van Mozes' school, die ons het testament
Gelaten heeft der wet; 't is elkendeen bekend,
Dat God met Mozes heeft in 't aangezicht gesproken;
Maar 't blijft voor ons een boek, in diep geheim geloken,
Waar deze komt van daan.’ - ‘Het is toch wonderbaar.’
Klonk 't ongekunsteld woord, ‘dat gij niet weet, van waar
Degeen is uitgegaan, die aan den blindgeboren
Zijne oogen open deed. Dat God vertoornd zijne ooren
Voor zondaarsbeden stopt, dit weten wij te goed;
Doch, zoo hem iemand dient en zijn geboden hoedt,
Aan dezen leent Hij 't oor. Wie heeft het ooit vernomen,
Dat een, die stekeblind ter wereld is gekomen,
't Licht zag? Zoo deze niet van God was uitgegaan,
Hij had niet kunnen doen, hetgeen Hij heeft gedaan.’ -
‘In zonden zijt gij gansch ontvangen en geboren,’
Zoo snauwden zij hem toe en knarzelden van toren,
‘En gij vermeet u ons te leeren?’ - En met smaad
| |
| |
Verwierpen zij den man, hun kerk uit, op de straat.
De Heer, die 't lasterstuk der Joden had vernomen,
Is den verstooteling straks in 't gemoet gekomen
En vroeg hem liefdevol: ‘Gelooft gij in Gods Zoon?’ -
‘Wie is Hij,’ klonk het woord op diepbewogen toon,
‘Wie is Hij, dat ik zou in hem gelooven mogen?’ -
‘Gij hebt hem,’ sprak de Heer, ‘gezien met eigen oogen;
Hij is 't, die met u spreekt, dien gij vóór u ziet staan.’ -
‘'k Geloof, Heer!’ riep hij uit, en knielend bad hij aan. -
‘Ik kwam, hernam de Heer, ten oordeel nederstrijken,
Dat zich de zienden blind, de blinden ziende kijken!’ -
In verontwaardiging en bittre spotternij
Riep 't Phariseeuwenrot: ‘zijn wij dan blinden, wij?’ -
‘Ach, waart ge blind,’ sprak Hij, ‘u zou geen schuld beklijven,
Doch nu gij zegt te zien, nu zal uw zonde blijven.’ -
De liefderijke God, wiens mond gebenedijd,
Dan zelfs, wanneer hij toornt en 't ongerecht kastijdt,
Van zalving overvloeit, wou de afgedwaalde Joden
Tot d'algemeenen stal van zijne schapen nooden,
En minzaam riep Hij hen: ‘Ik ben de Herder goed;
De goede Herder geeft zijn leven en zijn bloed
Voor zijne schapen prijs. Maar wie, van schrik verloren,
Een huurling is, aan wien de schapen niet behooren,
Hij ziet den wolf uit 't woud, die hongrig nader snelt,
En vliedt in allerijl en laat de kudde in 't veld.
De wolf verscheurt en rooft en strooit uiteen de schapen.
| |
| |
De huurling echter vliedt, omdat hij winst wil rapen
En 't heil der schapen niet behartigt, die hij hoedt.
Alleen uit eigenbaat. Ik ben de Herder goed.
Mijn schapen kennen mij, ik ken hen al te gader,
Als mij de Vader kent en als ik ken den Vader,
Ik geef mijn ziel voor hen. En buiten dezen stal
Zijn schapen nog verdoold; 't betaamt, dat ik hen al
In de algemeene Kerk rond mij zal samenlezen,
En 't zal één kudde slechts en slechts één herder wezen.
Dies mint de Vader mij, omdat ik 't leven vrij
Verlaat of wederneem; want niemand rooft het mij.
Ik geef het uit mij zelf; mij is de macht, mijn leven
Te laten, waar ik wil; mij is 't vermogen even,
Het weer te nemen, al naar 's Vaders hoog gebod.’ -
Dees rede zaaide twist bij 't Phariseeuwenrot,
Of Hij de Christus was, voorspeld van Gods profeten,
Of een die van den geest des duivels was bezeten.
De Joden drongen dan in de open galerij
Van Salomon rond hem en luidkeels schreeuwden zij:
‘Hoe lang zult gij ons ziel in twijfel van ons rooven?
Zoo gij de Christus zijt, gezonden van hierboven,
Verklaar het op de plaats voor allen openbaar.’ -
‘Ik zeg het u,’ klonk 't woord des Heilands zonneklaar,
‘Doch gij gelooft mij niet, ofschoon mijn wonderwerken,
In 's Vaders naam verricht, mijn zending zegelmerken.
Doch gij wilt geen gehoor verleenen aan mijn woord,
| |
| |
Omdat gij tot 't getal niet van mijn schapen hoort.
Mijn schapen volgen mij; ik schenk hun 't eeuwig leven;
Mijn schaapskooi in mijn hand wordt nooit uiteengedreven,
En niemand rukt ze weg van mijnen herdersstaf.
Zij, die de Vader mij te hoeden overgaf,
Gaan, als de hemel breed? dees dingen al te boven,
En niemand zal hen uit den palm mijns Vaders rooven.
Ik en de Vader zijn in 't godlijk Wezen één,
Verscheiden in persoon, maar in natuur gemeen.’
Zoodra zij op hun vraag in duidelijke woorden
Uit Jesus' eigen mond de godsverklaring hoorden,
Goot heel de menigte den volgeladen krop
In schuim van gramschap uit en raapte steenen op.
Vol zoetheid sprak het Lam: ‘ik heb geen wonderdaden
Voor u, mijn volk, gespaard; den schat van heilgenaden
Heb ik, tot kwistens toe, geopend breed en mild.
Om welk der wondren al, die gij gezien hebt, wilt
Gij mij nu steenigen?’ - Toen grinnikten de Joden:
Wij willen u om geen van al dees werken dooden;
Slechts hierom, dat gij u, in schending met ons wet,
Gij die een mensch zijt, hebt met God gelijk gezet.
‘Waarom toch wilt ge mij,’ sprak Jesus, ‘valsch betichten,
Of ik de synagoog, God lastrend, kwam ontstichten?
Dewijl de Vader mij als Christus heeft gewijd
En in de wereld zond in volheid van den tijd;
Dewijl ik heb gezegd de Zoon van God te wezen.
| |
| |
Doe ik de werken niet in naam des Hooggeprezen,
Gelooft mij niet. Zoo gij mijn woorden niet ontvangt,
Gelooft den zegelbrief, die aan mijn werken hangt,
Dat gij gelooven moogt en kennen moogt te gader:
De Vader is in mij en ik ben in den Vader,’ -
De Joden wilden dan de handen aan hem slaan,
Maar Hij ontsnapte hun èn, over den Jordaan,
Ging voor een korte wijl te Bethabara leven,
Waar Zacharias' zoon het doopsel had gegeven.
Daar kwam een groote schaar van volkeren tot hem,
En als de wedergalm der natie klonk hun stem:
‘Joannes, die ons hier boetvaardigheid kwam preêken,
Die, als een roeptrompet, zijn keel heeft opgesteken,
En met den vingertop ons dezen heeft getoond,
Heeft nooit of nooit zijn woord met wonderwerk gekroond,
Als deze, die in 't licht der Almacht zonder palen
De zon der godlijkheid helglanzend uit doet stralen.
Al wat de Boetgezant van dezen heeft getuigd,
Is waarheid, waarvoor elk geloovig nederbuigt,
Die de oogen niet voor 't licht wil sluiten der miraaklen
En de ooren voor de stem niet stoppen der oraaklen.’ -
En aan zijn lippen hing het beste deel van 't volk
En ving de woorden op van Gods gezalfden tolk.
Tot publikanen toe en tollenaren kwamen
Geloopen bij den Heer. De schriftgeleerden namen
Het euvel op van hem, dat Hij de zondaars niet
| |
| |
Met verontwaardiging, als onrein, van zich stiet,
En, gruwel! aan hun disch vertrouwelijk gezeten,
Met hen in 't openbaar verkeeren wou en eten.
De Heiland stelde hun in drieparabel schoon
De vaderlijke liefde en goedheid Gods ten toon;
Hoe God den zondaar zoekt, en hoe de zondaar nader
Gedreven door 't berouw, gezoend wordt van den Vader,
Die tranen stort van vreugd, omdat zijn zoon herleeft. -
‘Wie is er onder u, die honderd schapen heeft,
En één ervan verliest en laat terstond de negen
En negentig niet daar en gaat langs barre wegen
Door bosch en wildernis en heiden zonder spoor
Op zoek naar 't ééne schaap, dat van de kooi te loor
Geraakt is, tot hij 't vindt. Zoohaast hij 't heeft gevonden
En met zijn zoete hand de striemen en de wonden
Geheeld heeft en gezalfd, tilt hij zijn duren schat
Met veel behoedzaamheid op 't donzig schouderblad
En vaart er mee naar huis. Dan noodt hij zijn geburen
En vrienden uit en zegt: ontsteekt de vreugdevuren;
Houdt heden feest met mij, omdat ik 't schaap hervond,
Dat ik verloren had. Zóó zal in 't hemelrond
Meer vreugd zijn over één van hen, die boete plegen,
Dan over negentig rechtvaardigen en negen,
Die geene boet van noode hebben. - Of wat vrouw,
Die van tien drachmas één verloren raken zou,
Ontsteekt het lamplicht niet en vaagt met zorg de hoeken
| |
| |
Der woning op en neer, om 't penningsken te zoeken,
Dat, uit haar hand geglipt, verloren is geraakt?
Als zij de drachma kleen, die 't tiengetal volmaakt,
Teruggevonden heeft, dan roept zij, blij van zinnen,
De vrouwen uit de buurt bijeen en heur vriendinnen,
En zegt hun: weest verheugd met mij, omdat mijn schat
Verrijkt is met de munt, die ik verloren had.
En aldus zal de vreugd van 't hemelsch hof vermeêren
Voor elken zondaar, die tot God zal wederkeeren.’ -
De Zaligmaker wou in dit tweevoudig beeld,
Waarin de goedheid Gods als in een spiegel speelt,
Aan 't Jodendom verstokt 't ontfermingswerk onthullen,
Dat Hij als afgezant des Vaders kwam vervullen.
Het afgedwaalde schaap en 't penningsken der vrouw
Is 't menschelijk geslacht vier duizend jaar in rouw.
De goede Herder, die 't verloren schaap komt zoeken,
De vrouw, die 't licht ontsteekt en naarstig vaagt de hoeken,
Is onze Heiland zelf, is de ongeschapen Zoon
Des Vaders, die, gedaald van zijnen hoogen troon,
Zijn godheid met ons ziel en lichaam wou bekleeden,
Om, in natuur van mensch, het menschdom toe te treden,
Dat, huiverig van God, sinds Adams droeven val
Als een verloren schaap verdwaald was van den stal;
Dat, als eene oude munt beschimmeld en geschonden,
In 't stof lag ingeroest der walgelijkste zonden,
Zoo diep, dat de eedle ziel, waar God zijn merk op sloeg,
| |
| |
Van 's Scheppers evenbeeld bijna geen spoor meer droeg.
Dit zag de Zoon van God; hij liet de geestenscharen
In zijnen hemel staan, die zijnen troon omvaren,
En trok de dienstlivrei van Adams knechten aan,
Om in vertrouwlijkheid met 't menschdom om te gaan;
Opdat het, schichtig, niet voor God terug zou schrikken,
Die 't in barmhartigheid uit de eeuwenoude strikken
Des duivels lossen kwam, waarin het jaar en dag,
Aan handen en aan voeten vastgekneveld, lag
Te zuchten zonder hoop. Het menschdom dorst niet naadren;
De schrik voor God zat hem geworteld in zijne aadren;
Het zoog dien met de melk der moeder in het bloed,
En 't vlood, vervaard voor God, met steeds versnelden spoed,
Zooveel het vlieden kon. Het vonnis van den toren,
In 't paradijs geveld, doortintelde zijne ooren;
Het zag de machtloosheid voor zich van op te staan;
Het kende 't gruwelstuk der oudren onvoldaan,
En 't voelde, zwaar als lood, de bloedschuld op zich wegen.
Het menschdom vlood van God; God ijlde 't menschdom tegen.
Opdat het niet voor hem zou vlieden, als Hij kwam,
Heeft God zich vleesch gemaakt, heeft God zich offerlam
Gemaakt voor zijn rantsoen. Nu dorst het menschdom komen.
Wie zou voor 't Kindje klein, dat in de krib ligt, schromen?
En waar een God gekruist aan 't schandig vloekhout hangt
En 't menschdom liefdevol in de open armen vangt
En de aarde met een knik den vredekus komt geven,
| |
| |
Daar hoeft geen schepsel meer uit schroom voor God te beven.
God had de wereld lief met zulk een liefde groot,
Dat hij zijn eengen Zoon geleverd heeft ter dood.
De schrik dreef 't menschdom af; Gods liefde trok het nader
En voerde 't in den schoot terug van zijnen vader. -
De wondre goedheid Gods blinkt zonder weerga schoon
In de geschiedenis van den Verloren Zoon.
Een vader had twee zoons. De jongste dezer zeide:
‘Geef mij mijn erfenisdeel, o vader, dat ik scheide.’
De vader gaf het hem. De zoon nu vaarde voort
Van zijnen vader weg naar 't afgelegen oord
En leidde er onbekreund een leven ongebonden.
Toen in 't sirenenhol zijn erfgoed was verslonden,
Is er een hongersnood gekomen over 't land,
En 't ijselijk gebrek, met knokkelige hand,
Kwam kloppen aan de deur. Van armoede opgegeten,
Als de uitgezogen vrucht verdroogd op straat gesmeten,
Kwam 't uitgemergeld rif gestrompeld langs de baan
En bood den vreemdeling zijn veile diensten aan.
Één huurde hem en zond hem naar zijn landkasteelken
Tot hoeder van de zwijns; maar niet het minste deelken,
Geen kruimel viel hem toe van hartversterkend brood.
De honger greep hem aan en hij verging van nood,
Wel gaarne had hij zich met de ongekookte pellen,
Den rauwen varkenskost, tevreden willen stellen,
Maar niemand gaf hem dien. Dan ging er in zijn ziel
| |
| |
Een sprankel op van licht; hij zag, hoe diep hij viel,
En loodzwaar drukte hem 't gewicht der zondeketen.
‘Hoevele hurelings zijn aan den disch gezeten
Mijns vaders,’ zuchtte hij, ‘en hebben overvloed
Van brood, terwijl ik hier van honger sterven moet.
Ik wil niet langer meer als varkenshoeder leven;
'k Zal zonder dralen mij op weg naar huis begeven;
'k Zal opstaan en terug tot mijnen vader gaan
En zeggen zalt ik hem: o vader, 'k heb misdaan;
'k Heb in de onstuimigheid van 't wilde driftgewemel,
o Vader, tegen u gezondigd en den hemel;
Ik ben niet waardig meer uw zoon te zijn genoemd,
Die, ver van u, mijn ziel bij vreemden heb verdoemd;
Doch, vader, neem mij aan als eenen van uw knechten.’
Zóó sprak de zoon en ging. In ordelooze vlechten
Hing hem het haar verward; zijn kleedsel vuilbesmeurd
Verborg de naaktheid niet der ribben blootgescheurd;
Hij had geen schoeisel meer aan de opgezwollen voeten,
Bij flarden afgevild, die door den aardklomp wroetten.
Op 't knoestig hout geleund, kwam 't boetkind aangegaan
En zag het huis alreeds van zijnen vader staan.
Zoodra de vader hem van verre kreeg in de oogen,
Werd van de liefde teêr zijn vaderhart bewogen;
Zijn ouderdom vooruitgehuppeld, licht van voet,
Snelt hij zijn Benjamin, zijn lievling, in 't gemoet
En valt hem om den hals en drukt hem in zijne armen
| |
| |
En kust hem, tranende van blijdschap en erbarmen.
't Verloren kind zinkt neer: ‘o vader, 'k heb misdaan;
'k Ben tegen u en uwen hemel opgestaan;
Ik ben niet waardig meer uw zoon te zijn geheeten...’
Het oovrig blijft verkropt in 't keelgat vastgezeten. -
De vader wenkt de knechts. ‘Haalt spoedig 't beste kleed,
Het splinternieuw gewaad, voor mijnen zoon gereed;
Steekt aan zijn vinger hem een ring van edelsteenen
En lenig schoeisel aan zijn voeten; haalt meteenen
Het vetgemeste kalf en slacht het tot een feest;
Want dees, mijn zoon, herleeft, die mij is dood geweest.’
Aldus ontving den zoon de vader goedertieren,
En al het huis begon luidruchtig feest te vieren.
Maar de oudste zoon was uit gaan werken op het veld,
Toen op het onverwachts zijn broêr was aangesneld.
Wanneer hij nader trad en 't spelen der schalmeien
En 't vroolijk maatgezang der huppelende reien
En 't feestgeruisch vernam, ontbood hij eenen knecht. -
‘Uw vader heeft een maal van blijdschap aangerecht,
Omdat uw jongste broer te huis is weergekomen.’ -
Zoohaast als de oudste zoon die tijding had vernomen,
Verkorzelde zijn hart; hij wou niet binnengaan,
Maar bleef in de open lucht misnoegd te pruilen staan.
Dan kwam de vader zelf tot zijnen zoon naar buiten,
Om met een minzaam woord zijn wreevligheid te stuiten;
Doch deze zegde hem: ‘'t is sedert dag en jaar,
| |
| |
Dat ik u heb gediend in arbeid ruw en zwaar;
En nimmer hebt ge mij een geitebok gegeven,
Om met mijn vrienden eens in vroolijkheid te leven.
Maar nu uw jongste zoon tot u is weergekeerd,
Die al zijn geld en goed in geilheid heeft verteerd,
Onthaalt gij hem in vreugd en smoort de jammerklachten
En laat te zijner eer het vette mestkalf slachten.’ -
De vader sprak: ‘mijn zoon, gij zijt altoos bij mij,
En al het mijne is 't uw. 't Betaamde toch, dat wij,
In zoetgezelligheid van vrienden-maalgetijden,
Ons om de wederkomst van dees, mijn zoon, verblijdden;
Omdat mijn zoon herleeft uit de armen van de dood,
En die verloren was terugkeerde in mijn schoot.’
De God van goedheid is de liefderijke vader,
Die de onuitputbre bron van zijne ontfermingsader
Den zondaar openzet, als hij, het hart verneerd,
In verootmoediging berouwvol wederkeert.
God zelf zet d'eersten stap den armen zondaar nader;
't Geweten, dat hem knaagt, is 't roepen van den vader.
Wanneer 't verloren kind dien heilwenk gadeslaat
En opstaat en terug tot zijnen vader gaat
En vóór zijn voeten valt en uitroept: ‘'k heb misdreven!’
Dan heeft de vader reeds zijn wangedrag vergeven.
Wanneer de boeteling zijn ongelijk belijdt,
Scheldt Gods barmhartigheid hem de eeuwge strafschuld kwijt;
| |
| |
Ja, zag zijn ziel van zonde rood als scharrelaken,
Hij zal haar boven sneeuw in witheid helder maken. -
De jongste zoon van God, die van zijn vader scheidt,
Is 't heer der heidenen, door 't wereldrond verspreid,
Dat aan d'afgodendienst zich over heeft gegeven;
En de oudste zoon van God, in 's vaders huis gebleven,
Is 't uitverkoren volk, dat, afgescheurd van de aard,
't Geloof in de eenheid Gods door de eeuwen heeft bewaard.
Gods jongste zoon vertrok en ging bij vreemde rassen,
Ver van het vaderhuis, het erflijk goed verbrassen,
Dat God hem medegaf. Zijn redelijk verstand,
Zijn vrije willekeur gewogen in zijn hand,
En al de rijke schat van ziels- en lichaamsgaven
Werd in den afgrond diep der zonden doodgegraven.
Hij holde voort, als 't ros, dat spoor meer kent noch toom;
Hij wierp zich blindlings in den draaikolk van den stroom;
En in de moordspelonk der zingende Sirenen
Was 't laatste goudstuk haast van zijnen schat verdwenen,
Verzwolgen zonder keer. Het licht van zijn verstand
Was in de stikdamplucht der ondeugd uitgebrand;
't Natuurlijk plichtgevoel en de inspraak van 't geweten
Was op de harde rots der boosheid botgesleten.
't Was alles opgeteerd; het volkendom bezat
Geen nietig ondeel meer van d'erfelijken schat,
Dien 't uit het vaderhuis op reis had meêgekregen.
| |
| |
De honger grauwde hem in duizend vormen tegen.
Geen vonkje smeulde meer van liefde in 't koud gemoed,
Gelijk de steen zoo hard, en bitter als het roet.
Geen verre waarheidsstar schoot met een flauw geflonker
Een dunne straal van hoop op uitkomst door het donker.
't Was honger in zijn geest; 't was honger in zijn hart;
't Was honger overal in duldinglooze smart.
Van armoede uitgeteerd en bleek van 't voedselmissen,
Verkocht hij lijf en ziel den vorst der duisternissen.
Dees zond zijn hureling naar 't wilde landschap uit,
Tot hoeder van de zwijns, die met hun vuilen snuit
Te ploddren gaan in 't slijk en door moeras en broeken,
Tot aan den buik in 't wed, al knorrend 't voedsel zoeken
Der vraatzucht, die steeds eischt en nimmer is voldaan.
Daar werd de koningszoon, als dienstbare onderdaan
Des vreemdelings, verlaagd tot hoeder van de zwijnen
En moest bij arbeid zuur van broodsgebrek verkwijnen.
Ja, met den afval zelfs en d'uitgeloogden draf,
Die men de varkenskooi tot lichaamsvulsel gaf,
Mocht nog de onzaalge niet zijn scherpen honger boeten,
Die hem, gelijk een vliem, door 't ingewand kwam wroeten
En foltren dag en nacht. De paddestoelen rot,
Op 't stinkend mestriool der goden uitgebot,
En in een enklen nacht bij duizend vreemde rassen
Van opgeblazen lucht en waterdamp gewassen,
Heeft hij met handen vol begeerlijk ingeslokt.
| |
| |
Maar aan het duivelsbrood, dat hem had aangelokt
Door d'uiterlijken schijn, bedriegelijk voor de oogen,
Heeft hij den honger rauw met de armoede ingezogen.
De afschuwelijke spijs vervulde hem met walg;
Zijn hart draaide om in 't lijf, en in zijn hollen balg,
Tot op den bodem leêg, zat de onverzaadbre honger
Te huilen van de pijn en knarzetandend zong er
Den reutel van de dood. Wat mocht de ellendling doen,
Die in de klauwen lag van d'eeuwigen griffoen
En levend van den worm, die knaagt, werd opgeëten?
Toen dacht hij aan het huis des vaders lang vergeten.
't Was 't allerlaatste deel, dat van den erfnisschat
Der godheid overschoot. De rest was al verspat
Van 't geen de vader hem zoo mild had meêgegeven;
Slechts 't onbestemd gevoel van God was bijgebleven.
Dwars door het feestgeruisch der goden in den nacht
Liet zich van tijd tot tijd een diepe jammerklacht
Als 't verre nagegalm der overleevring hooren.
Opdat dit laatste deel van 't erf niet ging verloren,
Had God dit reddingspand niet aan den wuften geest
Van 't menschdom toevertrouwd, die 't in het zwart tempeest
Mocht smijten over boord; hij had het woord van 't leven
In 't diepste diep van 't hart des volkendoms geschreven,
En met zijne eigen hand, in onuitwischbaar schrift,
In 't heiligdom der ziel zijn vadernaam gegrift.
Hoe wijd het volkendom van God was weggeloopen,
| |
| |
't Bleef, in zijn dwaling zelfs, op zaligmaking hopen,
En 't zuchtte naar een God, die 't menschdom in den rouw
Uit 't harde slavenjuk der zonde redden zou.
En toen 't verlossingsuur der volken was geslagen,
En 't blijde nieuws ervan bij hen werd rondgedragen,
Dan keerde 't heidendom, getrokken door het kruis,
In de algemeene Kerk terug van 't vaderhuis.
Het Heidendom trad in; het Jodendom bleef buiten.
't Blijft sinds twee duizend jaar zijne ooren weigrend sluiten.
Toch eenmaal gaat het in, op d'uitersten termijn,
Als heel de menigte zal ingetreden zijn
Der vreemde natiën; als 't zaad van 't Evangelie,
Door 't vruchtbaarmakend bloed begoten der martelie,
Alom is rondgestrooid; als 't godlijk heilsymbool,
De zegevlag van 't kruis, op 't eeuwig ijs der pool
En op het gloeiend zand des evenaars zal waaien,
Waar 's aardrijks navel, van 't verschriklijk zonnelaaien
Verschroeid, te roostren ligt. Wel had Gods oudste zoon
Zich, als de jongste, niet verwijderd van Gods woon;
Als Abrams Ismaël, hem naar het vleesch gewonnen
Bij Agar, de slavin, is 't Jodendom begonnen
In 't vaderhuis te zijn en 't bleef aan God gehecht;
Doch 't kind der dienstmaagd kon niet anders zijn dan knecht,
Al had de vader hem tot pleegzoon aangenomen,
Het bloed der slavenvrouw bleef in zijne aders stroomen.
Het heeft zijn God gediend; het heeft hem niet bemind;
| |
| |
Gediend, gelijk een slaaf, en niet, gelijk een kind.
Als Abrams Isaäc, hem bij de vrije vrouwe,
Bij Sara, naar den geest gebaard in echte trouwe;
Bij die onvruchtbaar was en schudde met het hoofd,
Toen aan heur ouden dag een erfloot werd beloofd;
Als 't Kind des blijden lachs, is uit de dorre steenen
Van 't oude Heidendom het Christendom verschenen.
En even als de zoon, bij de echte vrouw gebaard,
Door hem, die met de melk der slavenvrouw den aard
Der slaven binnenzoog, werd met den voet getreden,
Zoo wordt het Christendom van 't Jodendom bestreden.
Nog gaat het Jodendom in dagloon uit naar 't veld,
Op jacht naar woekerwinst. Verslingerd op het geld,
Doorkruist het zonder rust de zeeën en de landen;
Het opent 's aardrijks buik en zoekt in de ingewanden
Het magnetiek metaal en maakt zich rots en kloof,
Van 't gele schilferstof dooraderd, tot zijn roof.
Bereden van de koorts der goud- en zilverstaven,
Zou 't ja d'asphalten vloer des helleputs ontgraven
En smijten in den kroes de brokken zwart als git
En kijken, of er soms een korrel goud in zit.
Goud is hem meer dan God, dan moeder en dan vader,
Meer dan zijne eigen ziel; goud is de heilbronader,
De zegeningenvliet en zalighedenwel,
Die door het leven springt, waar 't kind van Israël
Met saamgedrukten mond en vastgekleefde lippen
| |
| |
Zich zat aan slurpt, als 't wicht, dat zuigend aan de tippen
't Was door de zucht naar goud,
Dat 't hart van 't Jodendom gevoelloos bleef en koud
Voor de eeuwge waarheidsleer, die hun Gods Zoon verkondde.
Opdat het niet verhard mocht sterven in zijn zonde,
Heeft hem de Heer het beeld des rijken vreks gemaald,
Die van de tafel recht in de onderwereld daalt.
‘Er was een rijke man, die met Egyptisch linnen,
Gesponnen hagelblank van zwarte negerinnen,
En zachten purperdos van Sidon ging gekleed,
En alle dagen stond zijn open disch gereed,
Vol zeldzaam, vreemd gerecht en uitgezochte spijzen,
Tot streeling van den smaak bereid op duizend wijzen.
Een arme, Lazarus, lag voor des rijken poort,
Met zweren overdekt, en, met een zucht gesmoord,
Verzocht hij om een deel der kleine brijzelingen,
Die van des rijken disch onnut verloren gingen;
Maar niemand, die ze hem uit medelijden gaf.
De honden likten hem de zwarte zweren af.
En de arme stierf weldra en werd, van leed ontslagen,
Door de englen in den schoot van Abraham gedragen.
En ook de rijke stierf, in 't volst van 't tafelspel,
En werd in 't diepste diep begraven van de hel.
Toen hij daar nederlag in 't uiterste berooven,
Sloeg hij zijne oogen eens ten hemel op naar boven
| |
| |
En zag er Abraham en, veilig voor den nood,
Den armen Lazarus gezeten in zijn schoot.
- o Vader, zuchtte hij, laat een der vingertoppen
Den armen Lazarus in 't koele water doppen
Tot lessching van mijn tong, die aan 't gehemelt plekt
Van onuitbluschbren dorst; want, roerloos uitgestrekt
Op 't zoute pekelbed der knarzelende vlammen,
Die met hun tanden scherp mijn lenden openkammen,
Word ik hier ijselijk gepijnigd dag en nacht.
- Mijn zoon, sprak Abraham, herstel u in 't gedacht,
Dat ge in uw leven zijt omringd geweest van zegen,
Daar Lazarus 't gebrek voor reismaat heeft gekregen;
Nu wordt hij in de rust van 't paradijs getroost,
En gij in de eeuwge pijn van 't hellevuur geroost.
Al wilde Lazarus zijn vinger vochtig maken,
Hij zou in eeuwigheid tot u niet kunnen raken;
Want tusschen u en ons is zulk een afstand groot,
Dat niemand van omhoog bereikt den helleschoot,
En niemand van omlaag tot de ongenaakbre kimmen
Van 't eeuwig morgendlicht des hemels op kan klimmen.’
- O vader, riep de vrek, zend Lazarus uit 't graf
Als bode naar het huis van mijnen vader af;
'k Heb nog een vijfgetal daar van mijn broeders leven,
Die zich aan goede sier wellustig overgeven;
Opdat zij boete doen, geloovende aan het woord
Van die verrezen is, en nimmer in dit oord
| |
| |
‘Hier komen? waar de smart is op den troon gezeten.’
- ‘Zij hebben Mozes en zij hebben Gods profeten,
Sprak Abraham; alwie de ooraaklen uit hun mond
Niet hooren wil, zoo iemand luistert niet, al stond
Verrees ja Lazarus; maar 't logge hart der Joden
Verroerde niet in 't graf. - Er was een stadje kleen,
Bethaniën genoemd. Maria Magdaleen
En Martha woonden daar met Lazarus, hun broeder.
Zij hadden meer dan eens den Aard- en Hemelhoeder
Geherbergd onder dak, en Jesus' wedermin
Beloonde rijkelijk 't bevoorrecht huisgezin.
Op eenmaal werd 't geluk van 't zustrenpaar verduisterd:
Hun broeder lag op 't bed der smarten vastgekluisterd.
Zij zonden dan bezorgd naar Bethabara, 't oord,
Waar Jesus zich bevond, een bode met dit woord:
‘Heer, dien gij lieft, is krank.’ De Heer sprak tot den bode:
- ‘Dees ziekte en is hem niet gekomen tot den doode,
Maar tot de glorie Gods, opdat daardoor Gods Zoon
In volle heerlijkheid zijn alvermogen toon'!’ -
De bode keerde weer 't gegeven antwoord dragen,
Maar Jesus is ter plaats gebleven nog twee dagen.
Dan sprak Hij 't twaalfgetal van zijne apostlen aan:
‘Komt, laat ons naar het land van Juda wedergaan.’
- ‘o Heer,’ herhaalden zij, ‘het is maar pas geleden,
| |
| |
Dat u de Joden wilden steenigen, en heden
Maakt gij geen zwarigheid uzelven onbeducht
Te werpen in 't gevaar ternauwernood ontvlucht.’ -
Hij sprak: ‘moet elke dag, omschreven in twaalf uren,
Niet van den morgendstond tot aan den avond duren?
Wie in den klaren dag gaat wandlen, struikelt niet,
Omdat hij bij het licht der volle wereld ziet.
Wie wandelt in den nacht, hij stoot zich aan de steenen,
Omdat de groote lamp des dags heeft uitgeschenen.
Zoo lang mijn zonne straalt; van d'Oosterdageraad,
Tot waar ze in 't avondkrep van 't Westen ondergaat;
Is elke stond mijn tijd, tot werken afgemeten,
Van in der eeuwigheid bij God vooruitgeweten,
Die met zijn rechterarm mij in den arbeid stut
En onder 't vleugelschild van zijn bescherming schut;
Tot dat ik, in het uur der duisternis, aan 't strijden
Met al de macht der hel, alleen zal staan in 't lijden
En, van mijn Vader zelf verlaten in den nood,
De zwarte poorten dóór zal worstlen van de dood.’
Wanneer de Heer tot hen dees woorden had gesproken;
Hernam Hij: ‘Lazarus heeft de oogen toegeloken
En rust in diepen slaap; weshalve ik henentrek,
Dat ik hem uit den slaap, waarin hij sluimert, wekk'.’ -
De apostlen zegden dan: ‘wanneer hij rust mag vinden
En slapen naar zijn wensch, zoo zal zijn ziekte zwinden,’
Zij meenden namelijk, dat Jesus van de rust
| |
| |
Des slaaps gesproken had, die 't matte lichaam sust
En in den oliedauw der stille balsemnachten
Den overrekten boog der menschelijke krachten
Ontspant, verkwikt en zalft, en? als een stalen veer,
Hem de eerste buigzaamheid teruggeeft van weleer.
Dan zegde Jesus hun in duidelijke woorden:
‘De ziel van Lazarus verhuisde van deze oorden;
En 'k ben verblijd om u, opdat gij vast gelooft,
Dat ik niet daar was, toen zijn licht werd uitgedoofd.’ -
Toen Jesus nu met hen het vlek kwam ingetreden,
Was Lazarus alreeds vier dagen overleden.
Men had, naar Joodsch gebruik, met groote staatsieplecht
Na 't sterven onverwijld den doode in 't graf gelegd.
't Was in den boezem hard der steenrots uitgehouwen,
Waar elk door de open spleet de cel kon binnenschouwen.
Daar lag, op 't steenen bed der tafel uitgestrekt,
Het ingezwachteld lijk, het aanzicht onbedekt.
Het was alleen, wanneer de ontbinding op de wangen
Het groot vernielingswerk bereids had aangevangen
En over 't perkamenten voorhoofd bleek en mat
In letters paars en blauw de ceel geschreven had
Van de oppermacht der dood, die met haar ijzren moker
De hoovaardij verbrak van d'opgeblazen koker,
En 't uitgeschud gewaad, dat eens de ziel omgaf,
Den maden stuk voor stuk te deelen smeet in 't graf;
't Was slechts, wanneer 't bederf, op 't aangezicht gezeten,
| |
| |
Aan d'ingestorten troon der majesteit kwam eten,
Die neergebliksemd lag; wen 't vuige koningsrif
Een adem waaien liet van doodelijk vergif;
't Was slechts alsdan, dat men de ontrampeneerde trekken
Van 't aanschijn met een doek voor de oogen kwam bedekken;
Uit vreeze, dat 't gezicht van 't lekgeslagen wrak,
Dat op de scherpe naald der doodsklip openbrak,
Soms de overlevenden van afschrik mocht doen sterven.
En zóó lag Lazarus in de armen van 't bederven.
Toen werd van buiten 't graf gezegeld met een zerk,
En binnen ijverden de wormen aan hun werk.
De tweede dag was schier ten avond heengevloden
Na 't sluiten van het graf. Een groote schaar van Joden
Was uit Jerusalem, dat in de nabuurt lag,
Ter uitvaart toegestroomd, om plechtig rouwbeklag
Te houden over 't lijk; opdat door 't jammerkwelen
Van treurgezang, op maat van 't zoete fluitespelen,
Eentonig uitgepsalmd, zich de opgepreste smart
Om Lazarus' verlies, die 't troostloos zusterhart
Als met een ijzren band omklemde, lucht mocht geven
En, langs een dubble beek door de oogen uitgedreven,
Bij zuchten diepgeloosd, in tranen, snik op snik
Heur krop ontlasten mocht. 't Was op dit oogenblik,
Dat Jesus kwam genaderd. Martha liep hem tegen
En, vóór zijn voeten plat op 't aanschijn neergezegen,
In tranen badende, weeklagend riep zij uit:
| |
| |
‘Heer, waart gij hier geweest; mijn broêr, dien 't graf besluit,
Zou niet gestorven zijn. Maar 'k weet, dat nog op heden,
Al 't gene gij van God zult hebben afgebeden,
Het u geworden zal.’ - ‘Uw broeder,’ sprak de Heer,
‘Rijst uit den slaap der doods, waarin hij sluimert, weer.’
- ‘Ik weet het,’ sprak zij, ‘Heer, mijns broeders dor gebeente
Zal eenmaal uit den schoot van 't kille grafgesteente,
Omweven met een net van stoffig spinnerag,
Heropstaan in het licht van d'allerjongsten dag.’
- ‘Ik ben,’ hernam de Heer, ‘verrijzenis en leven;
Alwie in mij gelooft, al kwame hij te sneven,
Zal leven, en wie leeft en in mijn naam gelooft,
Diens licht wordt nooit of nooit door de eeuwen uitgedoofd.
Gelooft gij dat?’ - ‘Ja, Heer, 'k geloof,’ heeft zij beleden,
‘Dat gij de Christus zijt, ter wereld ingetreden,
En de ééngeboren Zoon des levendigen Gods.’ -
Toen liet zij opgebeurd den Zaligmaker plots
Alleen staan op den weg, en ijlde, licht van voeten,
Te huiswaarts om liet leed der zuster te verzoeten,
In de eenzaamheid verdiept, en fluisterde haar zacht
In 't oor: ‘de Heer is aangekomen, die u wacht.’
Zoohaast Maria 't woord: de Heer had toegeklonken,
Is ze uit haar diepen rouw, als 't ware sluimerdronken,
Verwilderd opgestaan en schoot met grooten spoed
Den huize uit, als een schim, den Heiland te gemoet.
De Joden, die met haar op 't landkasteelken waren,
| |
| |
Haar ziende buitengaan, zijn achterna gevaren
En spraken ondereen: ‘ze is, radeloos van wee,
In hare ijlhoofdigheid gesneld ter doodensteê,
Om 't overstelpt gemoed in tranen uit te krijten.’
De treurende ijlde zich voor Jesus' voeten smijten,
En smeekend beurde zij den overwolkten blik
Tot haren Heiland op en onder luid gesnik
Dofkrijschend borst zij los, het hart van wee verkorven:
‘Heer, waart gij hier geweest, mijn broêr waar' niet gestorven.’
Toen Jesus aan zijn voet de droeve Magdaleen
En al het volk rond zich zag smelten in geween?
Bewoog Hij zich in 't hart van innig mededoogen,
En tranen sprongen 't Woord, dat Vleesch gewierd, uit de oogen.
Vrijwillig van 't gevoel der droefheid aangedaan,
Is God bij 't weenend volk te weenen blijven staan.
Bewogen sprak de Heer: ‘waar hebt gij hem begraven?’
- ‘Kom,’ spraken zij, ‘o Heer, en zie.’ En zij begaven
Zich in stilzwijgendheid en diepen ernst naar 't graf.
De tranen biggelden van Jesus' wangen af.
‘Ziet,’ spraken eenigen, ‘hoezeer Hij hem beminde.’ -
Maar andren mompelden: ‘kon Hij, die aan den blinde
Zijne oogen open deed, niet maken, dat de dood
Nooit dezen, zijnen vriend, den pijl in 't harte schoot?’
Opnieuw heeft zich de Heer in siddering bewogen,
En overvloediger ontsnapten aan zijne oogen
De tranen uitgeprest door de innerlijke smart
| |
| |
Bij 't zien van 't stekeblind, hardvochtig Jodenhart.
Zij waren bij het graf van Lazarus genaderd,
En naast den Heiland drong de menigte vergaderd,
Verstomd en sprakeloos, in beving rond het graf.
‘Werp,’ sprak Hij, ‘werp den steen, die d'ingang zegelt, af.’
't Geschiedde, en uit de kroft, waar 't lijk was neergelegen,
Kwam de onverdraagbre stank naar buiten opgestegen.
- ‘o Heer, hij wasemt reeds een sterken lijkgeur uit,
Want 't is de vierde dag, dat hem het graf besluit,’
Riep in vertwijfeling, van schrik teruggeschrokken,
De droeve Martha uit. - Een rillend boezemschokken
Liep, als een koude slang, de dichte drommen rond
Van 't saamgepakte volk, dat rond den Heiland stond
En wachtte in spanning af hetgene zou geschieden,
Als Hij, die aan den wind en golven kon gebieden,
Den doode roepen zou. Tot Martha, weg en weer
Geslingerd tusschen hoop en vreeze, sprak de Heer:
‘Heb ik u niet gezegd, dat, zoo gij wilt gelooven,
Gij Gods almogendheid aanschouwen zult van boven?’ -
Dan hief des menschen Zoon ten blauwen hemeltop,
Zijne oogen dofgetraand om 't lot der zondaars op,
Die slapen in hun graf; en 't Woord der eeuwigheden
Heeft in natuur van mensch den Vader aangebeden:
‘U, Vader, zeg ik dank, dat gij mij hebt aanhoord;
Ik weet wel, dat gij steeds uw oor leent aan mijn woord;
Maar 'k zeg dit om den wil der hier omstaande volken,
| |
| |
Aan wien ik 't woord uws monds gelast ben te vertolken;
Dat zij door 't geen zij zien, gelooven dezen stond,
Dat ik de Christus ben, Degene, dien gij zondt.’
Dan heeft Gods eeuwig Woord dezelfde stem verheven,
Die eens de wereld sprak, en riep terug in 't leven
Den doode bij zijn naam: Kom, Lazarus, kom uit! -
Dien de afgrond in zijn klauw gevangen hield ten buit,
Dien de ondoordringbre nacht van 't somber graf omheinde,
Die in verrotting lag, kwam zitten overeinde.
Nog was zijn aangezicht, van 't paars der dood gevlekt,
Met den begraafnisdoek van linnen overdekt,
En gansch zijn lichaam was, met windels dicht onwonden,
Als 't ingebakerd wicht, in zwachtels vastgebonden.
‘Maak los hem,’ sprak de Heer, ‘opdat hij kunne gaan.’
Daar kwam de ontwaakte recht op zijne voeten staan;
Gelijk een zwijmend rif kwam hij uit 't graf gestrompeld,
En 't rondgeschaarde volk, van huivring overrompeld,
Stond van verbazing stom, toen 't opgeroepen spook
Al wagglend uit den schoot van 't graf naar boven dook.
Zij deinsden achteruit, van schrik teruggeslagen,
Toen ze onder levenden den doode wandlen zagen,
Die uit de helle kwam; en 't scheen, alsof hun oog
In zinsverbijstering de werklijkheid bedroog,
Die men betasten kon, in vleesch en been verrezen.
Zij schuwden Lazarus, die nog scheen lijk te wezen,
Tot dat de Heiland zacht hem bij de handen nam,
| |
| |
Die tot den vollen blos des levens wederkwam. -
Zoohaast haar: 't Lazarus, kom uit! had toegeklonken,
Verstolde 't hart der Dood; zij sidderde in heur schonken;
Heur hol geraamte sloeg al klapprend tegeneen;
Het moordhouweel ontviel 't vijfvingrig kneukelbeen,
En huilend vlood zij weg in dolle vaart ter hellen,
Om aan den rijksmonarch daaronder te vertellen,
Wat heur weervaren was. Gelijk een schaduw schoof
Zij de eeuwge poorten dóór; de onzaalge jammerkloof
Weergalmde van heur klacht: ‘o vorst der duisternissen,
Uw troon kwam dezen dag zijn sterksten pijler missen;
Uw machtigste trawant ligt overwonnen neer;
De Dood verloor vandaag heur beste krijgsgeweer.
De Christus heeft mijn staf, gelijk een riet, gebroken.
Nog nimmer werd de Dood zoo smaadlijk toegesproken,
Zoo lang de wereld staat. 't Is ja nog meer geschied,
Dat Hij mij afbreuk deed in 't wettig erfgebied
En steelsgewijs, ter sluik, mij zielen heeft ontnomen,
Mij door bezittingsrecht in eigendom gekomen;
Zoo als den zoon der weêuw, ter lijkbaar arm aan arm
Gedragen naar het graf, en 't dochterken nog warm,
Wier ziel ternauwernood heur hulsel was ontvlogen.
Maar nimmer werd aan mij een ongerecht geplogen,
Gelijk in dezen dag. 'k Heb nooit een ziel verbeurd,
Als die Hij van zoo diep naar boven heeft gesleurd
| |
| |
En vastgeknoopt aan 't lijk, vier dagen reeds aan 't stinken:
Een alsemkroes voor mij, die niet is uit te drinken.
Gelukkig heeft Hij hem geroepen bij zijn naam,
Want anders waren vast de dooden al te zaâm
Uit d'eeuwgen slaap ontwaakt en met gedrongen hoopen
In ijselijk gewoel hun graven uitgekropen.
Dan was de helleput in éénen slag geleêgd,
En de onderwereld gansch van zielen schoongeveegd.
'k Hoor in vervaardheid nog het: Lazarus, kom buiten!
Gelijk de doodstrompet mij dul in de ooren tuiten.
Waak op! Het geldt uw troon, o hellevorst! Schaf raad!
Uw rijk is ondermijnd! Gods Zoon, de Christus, staat
Te waden door den stroom, die Babels trotsche wallen,
Schier zonder slag of stoot, doet in zijn handen vallen.
Schaf raad, o Lucifer! De nood eischt kort besluit!
Zoo niet, dan heeft de hel voor eeuwig, eeuwig, uit!’ -
Het angstgegil der Dood, door de echos weergestooten,
Bonst, als een donderslag, op de ijzren kerkerkoten.
De helsche rijksmonarch springt buldrend van zijn troon:
‘Ik zweer het bij mijn staf en mijn gezalfde kroon,
o Dood, mijn lijftrawant, uw smaad zal zijn gewroken.’
Met eenen wordt de tromp des oorlogs opgestoken
En roept den Grooten Raad der honderd hellesteên
In de onderaardsche kerk der duisternis bijeen.
En van 't geledigd graf van Lazarus verrezen,
| |
| |
Ging langzaam 't volk uiteen in stilte en heilig vreezen;
En velen hebben in de macht van hem geloofd,
Die aan het graf de prooi der wormen had ontroofd;
Maar andren liepen straks, om de afgunst te believen,
Den scriben 't wonderwerk des Heeren overbrieven.
|
|