| |
| |
| |
| |
Zesde zang.
Laatste gesprek van Jesus met fijne leerlingen na het Avondmaal. De Heiland gaat met de elf naar het hofken. Doodstrijd van Jesus. Hij beschouwt: zijne folteringen en kruisdood; de zonden der menschen; hunne ondankbaarheid na zijn lijden. Gebed van den lijdenden Zaligmaker. Isaphil, de engel der vertroosting. Dreigende verschijning der schimme van Isaïas, den profeet. Judas, de verrader. Gevangenneming van Jesus. Vlucht der leerlingen.
Reeds lang was de avondzon in 't Westerkrep verzwonden,
Als nog de apostelkring, in liefde gansch verslonden,
En van de Godheid vol, bij 't flikkrend lamplicht zat
En met den Heer in koor de dankgebeden bad
En psalmen neuriede, door de eeuwen vóórgezongen.
Nu was door 't Nieuw Verbond het Oude weggedrongen.
De liefdewet ging in. Gemoedlijk zat de Heer
In 't midden van de twaalf, gelijk een vader, neer,
Die, scheidend, van zijn kroost de ziel niet los kan snoeren.
Eensklaps begon Hij zich te ontstellen en te ontroeren,
| |
| |
En hartverteedrend viel 't weemoedig uit zijn mond:
‘Één onder u, die hier met mij op dezen stond
De voeten onder tafel steekt, zal mij verraden.’
In huivring voor het stuk, dat de ijslijkste euveldaden
In gruwel overtreft, riep elk der twaalf verschrikt:
‘Ben ik het, Heer? Is mij zoo heilloos lot geschikt?
o Gij, die in den grond van 's menschen ziel kunt lezen,
Als in een waterbeek!’ - Hoe klopte elks hart in vreezen,
Wie hunner 't wezen zou. Toen gaf de apostelvorst
Des Heilands boezemvriend, die op de linkerborst
Des Meesters met het hoofd te rusten lag, een teeken,
Dat hij het vragen zou. - ‘Voor wien ik 't brood zal breken,
Hetwelk ik met wat saus heb ingedoopt, die is't,’
Zeî fluistrend hem de Heer, zoodat het niemand wist.
Nu kwam ook d'aterling schijnheilig opgestooten:
‘Ben ik het, Heer, die snood het schelmstuk heb besloten?’ -
Toen schoot hem 's Heilands oog een lichtstraal in 't gemoed,
Die Judas vol berouw deed storten vóór zijn voet,
Was niet zijn ziel verstokt bezeten door den roover.
Dan reikte Jesus hem het pand van vriendschap over.
Zoohaast de doemeling en heiligschender snood
Uit 's Heeren hand ontving het ingedopte brood,
Is met de vriendschapsbrok de Satan ingevaren.
Gelijk een ijsklomp, steef de bloedstroom in zijne âren,
En helleduister zonk de nacht in 't zwart gemoed.
‘Doe haastig,’ sprak de Heer, ‘o Judas, wat ge doet!’
| |
| |
Maar geen der twaalven had 't gezegde recht begrepen.
Geprikkeld en gejaagd door meer dan honderd zweepen,
Is ijlings op dit woord de huichlaar opgestaan
En van de tafel tot verraden uitgegaan...
En het was nacht... De Cariother uitgetreden,
Ging Jesus voort: ‘de Zoon des Menschen is op heden
Verheerlijkt en in Hem verheerelijkt is God.
Is God geroemd in Hem, die viert zijn hoog gebod,
Zoo zal God in zich zelf hem haast verheerelijken,
Die, aan zijn rechterhand gezeten, straks zal prijken.
Mijn kinderkens, nog luttel tijds ben ik bij u;
Gij zult mij zoeken; ook ulieden zeg ik nu,
Wat ik den Joden zeî: alwaar ik zet mijn schreden,
Vermoogt gij niet dees dag mijn voetstap na te treden.
Ik geef u 't nieuw gebod, dat gij malkander mint
En lieft, gelijk ik u geliefd heb en bemind.
Dit is het zegelmerk, het nimmer feilend teeken,
Waaraan, wie 't wezen moog', van welk geslacht of streken,
Tot aan den versten hoek van 't grenzeloos heelal,
Eenieder, eeuw aan eeuw, mijn volgren kennen zal:
Indien gij voor elkaâr zult ware vriendschap dragen,
Zoo de één voor d'andre voelt den warmen boezem jagen,
Zoo ieder, 't hart aan 't hart, van liefde klopt en slaat.’
Dan zegde Simon Petrus hem: ‘o Heer, waar gaat
Gij heen?’ - En Jesus sprak: ‘alwaar ik thans moet stappen,
Vermoogt gij heden niet van ver mij na te trappen;
| |
| |
Doch later zult ook gij mij volgen op den voet
En teeknen op mijn spoor uw bane met uw bloed.’ -
Doch Petrus sprak: ‘vermag ik niet u na te streven?
Ik wil mijn ziele ja voor u ten offer geven.’ -
En Jesus zegde hem: ‘o Simon, Simon, merk:
De Satan heeft gevraagd de zuilen van mijn Kerk?
U allen in de wan der botgevierde driften,
Als 't kaf van 't tarwekoorn, te schudden en te ziften.
Doch 'k heb voor dij gesmeekt, dat nimmer dijn geloof,
In dwaling meêgesleept, den vijand zij ten roof.
Versterk dijn broedren dan, wen du bekeert zalt wezen,
Die onder dijnen staf geen stormen moeten vreezen,
Hoe hol de zee moog' staan, hoe hoog het golfgeklots
Moog' steigren aan den voet der onverwrikbre Rots.
Nooit zwelgt de dwarrelkolk dijn scheepjen in zijn kaken,
Al briescht de stormwind aan, dat mast en zeilspriet kraken.’
Dan zeide Jesus hun: ‘Gij allen zult dees nacht
In mij tot ergernis en opspraak zijn gebracht;
Want in de schriften staat op u ook 't woord geschreven:
Ik zal den herder slaan; de schaapskooi dwaalt verdreven.
Doch als ik van de dood zal wezen opgestaan,
Zal ik in Galileën u te voren gaan.’ -
Vol vuur viel Petrus in: ‘al zouden allen wijken,
Ik zal in eeuwigheid, ik, nimmermeer bezwijken,
In ergernis geraakt bij 't aanzien van uw nood;
Ik ben bereid met u in kerker en in dood
| |
| |
Te gaan; bereid met u te lijden en te sterven;
Ik wil mijn ziele ja, voor u mijn ziele derven.’ -
En Jesus: ‘Geeft gij dus voor mij uw ziele prijs?
Voorwaar, voorwaar ik zeg u, eer de tweede reis
De haan nog kraaien zal, gij zult mij, ja drie malen,
Vóór 't aanzien van heel de aard verloochenen en smalen.’
- En Petrus, al te stout zich steunende op zijn kracht,
Hernam: ‘Al wierde ik ook met u ter dood gebracht,
U loochnen zal ik niet.’ - En even spraken de andren...
Helaas! wat is de mensch? Een speeltuig van 't verandren;
Een wispelturig riet, dat stond aan stond verdraait
En op een zuchtje van een windje wiegewaait.
Ja, kranker dan het riet, op 't week moeras gedreven,
Veel kranker is de mensch, zich zelven prijs gegeven,
Te meer den val nabij, hoe meer hij, op zijn kracht
En sterke deugd betrouwd, 't gevaar te minder acht. -
Wie mocht de apostlen straks met zulk een moed bedeelen,
Dat 't kneuzende geweld van ijzeren marteelen,
En 't snijden van het zwaard, en 't blaakren vierig rood
Van pek- en zwaveltoorts, en 't foltren van de dood
Op de ongekwetste borst verwonnen af komt stuiten?
Hoe kon zoo klein een hart zoo groot een macht besluiten,
Zoo niet de Geest beloofd, in vuurvlam neergedaald,
Hadt 't vleesch in rots gesteend, in diamant gestaald! -
En Jesus sprak tot hen: ‘laat droefenis en smarte
Niet overweldigen den vrede van uw harte;
| |
| |
Want gij gelooft in God, gelooft dan ook in mij;
Ik blijf u tot het eind der wentlende eeuwen bij.
Wie mag mijn Vaders huis in ruimte en omvang meten?
Wat oog doorweidt de stad, in 't vlotte licht gezeten,
Waar ongestoorde rust en liefde heerscht en peis?
Wat woonsten, kring aan kring, in 't hemelsche paleis,
Waar, in het lichtgewaad op glinsterende tronen,
Het vlammend aangezicht gedekt met stralenkronen,
Den gouden staf in hand en 't dubbelsnijdend zwaard,
Het heer der heilgen zit en oordeelt over de aard!
Daar zult ook eenmaal gij, in 't rijk mijn deelgenooten,
Getwaalven in 't gestoelt mijn zetel rondgesloten,
De twaalf geslachten van het huis van Israël
En 't gansche volkendom, zoo wijd de borrewel
Van mijn genade springt tot 's werelds verste ronden,
Naar de Evangeliewet het eeuwig recht vermonden.
Ik ga en maak daar straks voor elk een plaats gereed;
Dan daal ik weer tot u en voer u uit het leed
Van 't aardsche ballingschap in 't huis mijns Vaders boven,
Opdat ge in volle vreugd, in juichen en in loven,
Moogt wezen, waar ik ben. Het is u thans bewust,
Waar ik vertrekken ga en treden in de rust;
Gij weet metéén de baan, waardoor gij voort moet rennen.’
Dan, Thomas zeî: ‘o Heer, hoe zouden wij die kennen?
Wij weten zelfs niet eens, waar dat Gij henengaat;
Hoe vinden wij de baan, tenzij Gij ze openslaat?’ -
| |
| |
En Jesus sprak: ‘Ik ben de Weg, de Waarheid, 't Leven;
En niemand dan door mij kan tot den Vader streven.
Waar' 't zake, dat ge mij genoegzaam had gekend,
Gij zaagt den Vader in zijn eeuwig Beeld geprent;
Gij zult hem toch welhaast in volle klaarheid merken,
Als u de Heilge Geest in 't licht zal overvlerken,
En hebt hem reeds gezien.’ - ‘Toon ons den Vader aan,
o Heer,’ hernam Philippus, ‘en wij zijn voldaan.’
‘Zoo lang,’ weervoer de Heer, ‘heb ik bij u verbleven,
En kent ge mij nog niet? Hij ziet den Vader even,
Philippus, die mij ziet. Hoe stelt gij dan de vraag:
Toon ons den Vader aan. Gelooft gij dan zoo traag,
Dat 'k in den Vader ben, en in mij is de Vader,
Van éénerlei natuur en wezen beî te gader.
Mijn woorden heb ik niet uit mij alleen gezegd;
Die heeft de Vader ook mij in den mond gelegd,
En in mij wonende, verricht dezelfde werken.
Vermag 't geloof dan niet klaarblijkelijk te merken,
Dat 'k in den Vader ben, in mij de Vader is.
Gelooft gij niet het woord, geloof getuigenis
Der werken. In der waarheid, zeg 'k, in waarheid,
Alwie in mij gelooft, die zal in openbaarheid
Mijn wonderwerken doen en grootre nog en meer,
Vermits ik tot den schoot des Vaders wederkeer.
En wat gij in mijn Naam den Vader moogt te vragen,
Dit alles zal terstond u worden toegeslagen;
| |
| |
Opdat vóór 't aangezicht der aarde blink' ten toon,
Hoe dat de Vader wordt verheerlijkt in den Zoon.
Al wat ge moogt van mij in mijnen Naam begeeren,
'k Zal 't doen. Bemint ge mij, wilt mijn geboden eeren.
Ik zal den Vader voor u bidden, en Hij zal
Een andren Trooster zenden, die in 't tranendal
Tot in der eeuwigheid bij u zal zijn en blijven,
Met zijn genadekracht u sterken zal en stijven;
Den Geest der waarheid, dien de wereld niet ontvangt,
Omdat ze in 't stoflijk rag der vleeschlijkheid geprangd,
De vrijheid van den Geest niet smaken kan noch vatten;
Maar gij, gij kent hem en Hij stort in u zijn schatten,
En Hij verblijft in u en schept in u zijn lust
En kiest het heiligdom uws harten tot zijn rust.
Geen weezen laat ik u; 'k zal weder tot u konien;
Nog luttel tijds, en 'k word van 't aanschijn weggenomen
Der wereld; gij, gij echter ziet mij, want ik leef;
Gij ook zult leven van het leven, dat ik geef.
Ge erkent dan op dien dag, dat ik ben in den Vader,
Dat gij in mij ook zijt en ik in u te gader.
Die mijn geboden heeft, en geen derzelve grieft,
Ook 't allerkleinste niet, deze is het, die mij lieft;
Dengene, die mij mint, dien zal mijn Vader minnen
En ik ook lieve hem en trede bij hem binnen.’ -
En Judas zeî tot Hem: - de Cariother niet -
‘Wat gunst, o Meester, en genade is ons geschied,
| |
| |
Dat Ge u der wereld niet, maar ons wilt openbaren!’
En Jesus: ‘wie mij lieft, die zal mijn woord bewaren;
‘Mijn Vader heeft hem lief; wij zullen tot hem gaan
‘En binnen hem ons woon en lommertente slaan.
‘Wie mij niet lieft, die zal mijn woorden niet bewaren;
‘En 't woord, hetwelk van mij in 't licht is uitgevaren,
‘De leering, die gij hebt ontvangen uit mijn mond,
‘Is niet uit mij, maar uit Dengene, die mij zond.
‘Dit zegde ik u, terwijl ik ben bij u gebleven;
‘De Trooster, u beloofd, de Geest van licht en leven,
‘Dien haast de Vader u zal zenden in mijn naam,
‘Die zal u leeren en herinneren te zaâm,
‘Al wat ik heb gezeid. Ik laat u mijnen vrede,
‘Niet als de wereld geeft en spreekt bij valschen eede;
‘Uw hart zij niet bedroefd. Ik heb het u gezegd:
‘Ik ga en kom tot u. Bemindet gij me oprecht,
‘Gij zoudet u voorwaar om dit mijn woord verblijden,
‘Dat ik ten Vader ga en rusten na het strijden.
‘De Vader toch is meer dan ik. Eer 't is geschied,
‘Heb ik het u gezeid, opdat, wanneer gij 't ziet
‘Ge alsdan gelooven moogt. Ik kan niet veel meer spreken;
‘De Vorst der wereld is ten oorlog opgesteken,
‘Ofschoon hij over mij niet heeft de minste macht.
‘Opdat de wereld kenn', hoe ik den Vader acht,
‘En 't werk volbreng, hetwelk Hij mij heeft opgedragen,
‘Staat op en laat ons gaan... het is zijn welbehagen. -
| |
| |
Zij staan van tafel op en treden uit de zaal;
Stilzwijgend gaan ze voort; hun tong besterft de taal,
Terwijl zij, wandelend dóór de eenzaamheid der straten
Langs de Oosterpoort voor 't laatst Jerusalem verlaten.
De volle maan, omringeld van een nevelkrans,
Hangt, bloedig scheemrend, aan den droeven hemeltrans;
Het hel gestarnt verbleekt en deinst terug, verschrokken
Voor 't ijslijk gruwelstuk, in dezen nacht voltrokken,
Dat de englen rillen doet. De vriendenkring der twelf
Treedt onder 't luchtig dak van 't flonkrend stargewelf
En door den bleeken glans der koude maan beschenen
In roerende innigheid langs 't slingrend voetpad henen.
Hoe voelen zij zich 't hart van weedom toegeprangd
Bij 't leed, dat over 't hoofd huns lieven Meesters hangt,
Van wien elk oogenblik bedreigt hen los te scheuren.
De Zaligmaker tracht hun moed herop te beuren,
En stort zijn boezem uit in 't heuglijk testament,
Waar de eindelooze liefde eens Gods staat afgeprent,
Die 't ijs der kille dood niet koelen mag noch blusschen.
Hij wandelt dóór het veld en leeraart ondertusschen:
‘Ik ben de ware wijnstok, die in de aarde groeit;
De tuinman is mijn Vader, die den wijngaard snoeit;
En elke rank aan mij, die geene vrucht zal schieten;
Die neemt Hij weg, en elk', die vrucht draagt, zal Hij gieten,
Dat hij gereinigd breng' nog meerdre vruchten voort.
Gij allen nu zijt rein en zuiver om het woord,
| |
| |
Hetwelk ik over u gesproken heb. Want even
Gelijk een rank van zich niet mag haar vrucht te geven,
Ten zij ze levendig zich aan den wijnstok klijft,
Zoo ook niet gij, ten zij ge in mij vereenigd blijft.
Ik ben de wijnstruik, en gij allen zijt de ranken.
Alwie in mij verblijft, hij schiet in groene spranken
En malsche loten uit en tiert en groeit en bloeit
En zwelt van vettigheid, van 's hemels dauw besproeid,
En van de bron gedrenkt der levende genade.
Maar wie in mij niet blijft wordt, tot zijn schande en schade,
Gesneden van den struik en uit den gaard geroeid,
Als een verdorde rank, waarin geen sap meer vloeit;
En, met de doornen straks in bussels saam gebonden,
Geworpen in het vuur en door de vlam verslonden.
Is 't dat gij in mij blijft, en dat mijn woorden in
U blijven, 't zal u al geworden naar uw zin,
Waarom gij bidden zult. Want hierin is gelegen
Mijns Vaders glorie, dat gij vruchten geeft in zegen
En mijn disciplen wordt. Gelijk de Vader mij
Heeft lief gehad, alzoo bemin ik u. En gij
Ook, blijft in mijne liefde. Zoo gij mijn geboden
Bewaart, dan blijft ge in mij, gelijk ik de geboden
Mijns Vaders heb bewaard en in zijn liefde blijf;
Dit zegde ik, dat de vreugd uw harten over drijv'.
Ik geef u mijn gebod, dat gij uit al uw zinnen
Malkaar als broeders uit der harte zult beminnen,
| |
| |
Als ik u heb geliefd. Want niemand mint zoo groot,
Die voor zijn vrienden geeft zijn ziele tot der dood.
Gij zijt mijn vrienden, zoo ge u gansch aan mij wilt hechten,
En mijn geboden houdt. Ik noem u niet meer knechten;
Een knecht weet immers niet, hetgeen zijn meester doet;
Maar 'k heb u met den naam van vrienden toegegroet,
Omdat ik u den zin der heimnis wil verklaren
Van wat ik heb gehoord uit 's Vaders openbaren.
Gij zijt het niet, die mij gekozen hebt; ik ben 't,
Die u geroepen heb en ik ook, die u zend,
Opdat gij gaat uw weg en moget vruchten dragen
En u de Vader geev', wat ge in mijn Naam zult vragen.
Dat gij malkander lieft, dit is mijn hoog gebod.
Zoo u de wereld haat en lastert en bespot,
Weet, dat ze mij vóór u gehaat heeft en gelasterd.
Waar 't zake, dat ge u met de wereld had verbasterd,
Zoo had de wereld lief, hetgeen der wereld hoort.
Dewijl ik echter u uit 't midden van dit oord
Getrokken heb, en gij der wereld niet wilt wezen,
Dies haat zij u, in toorn en gramschap opgerezen.
Herinnert u dien dag, hetgeen ik heb voorzegd:
Zoo als de meester is, niet grooter is de knecht.
Zij hebben mij vervolgd; zij zullen ook, verbolgen
En knarzetandend u, mijn dienaars, achtervolgen;
En hebben ze in het hart mijn godlijk woord bewaard,
Zoo blijft het uw metéén behouden en gespaard.
| |
| |
Ten wille van mijn Naam, het teeken van 't bestrijden,
Zult gij mishandeling en onderdrukking lijden,
En vóór de wereld staan, ten speelbal van den haat,
Omdat zij hem niet kent, uit wien mijn zending gaat.
Zoo 'k niet gekomen ware en had bij eigen monde
Mij openlijk verklaard, zij hadden geene zonde;
Nu torschen ze al 't gewicht en de ongeslonken last,
Tot bergen hemelhoog van boosheid opgetast.
Degene, die mij haat, die haat den Vader even.
Wanneer ik niet mijn macht had vollen toom gegeven
In werken, door geen mensch ter wereld voortgebracht;
Wanneer ik de oogen niet van dit verblind geslacht
Tot scheemrens had vermoeid van 't licht der wonderteeknen,
Zoo mocht men hen van schuld en zonde vrij te reeknen.
Nu hebben zij gezien en echter mij misacht
En mijnen Vader. Aldus wordt het woord volbracht
Geschreven in hun wet: zij hebben mij bestreden,
Gelasterd en gehaat uit boosheid, zonder reden.
Ééns wordt mijn godlijkheid van 't volkendom erkend,
Wanneer de Trooster komt, dien 'k van den Vader zend;
De Geest der waarheid, uit den Vader voortgekomen,
Die over mij getuigt, u sterken zal en vromen,
Opdat ge alom mijn Naam verkondigt over de aard,
Die van den aanvang af mijn ooggetuigen waart.
Dit zeide ik, dat ge niet op ergernis moogt stuiten;
Zij zullen u om mij uit Synagogen sluiten;
| |
| |
Ja, zelfs het uur genaakt, dat ieder, die u doodt,
Zal wanen, dat hij God bewijst eene eere groot.
En aldus zullen ze u, mijne afgezanten, schennen,
Omdat ze mij niet eens, noch mijnen Vader kennen.
Ik heb u dit gezegd, opdat, wanneer de tijd
Gekomen is, gij dan mijn woord indachtig zijt.
Ik wou dit alles u niet zeggen vroeger dagen,
Dewijl ik bij u was om alle leed te dragen;
Thans dat ik keere tot Dengene, die mij zond,
Verneem uwe erfenis en aandeel uit mijn mond;
Vermits ik onverwijld tot mijnen Vader streve,
En niemand uwer vraagt, waarheen ik mij begeve.
Omdat ik u den druk dier dagen heb onthuld,
Dies heeft de droefenis uw hart en ziel vervuld.
En echter zeg ik u: 't Is goed u, in der waarheid,
En 't strekt u wonderlijk ten gunst en oorebaarheid,
Dat ik van u vertrek; zoo ik niet henenga,
Dan komt de Helper niet, de Trooster van genâ,
Maar als ik henenga, zal ik hem tot u stieren.
Als Hij gekomen is, doorpeilt hij 's werelds nieren,
Van oordeel overtuigd, van zonde en van gericht.
Van zonde, wijl zij zag, en de oogen sloot vóór 't licht,
En van gerechtigheid, vermits ik keer ten Vader,
En gij mij niet meer ziet, die zetel Gode nader,
Tot op den dag dat ik, in 't rechterschap van 't rijk,
Op levenden en doôn 't herroeploos vonnis strijk;
| |
| |
Van 't oordeel, wijl de Vorst der wereld is gebannen,
En alles, wat met hem in vloek is aangespannen,
In nacht van duisternis ellendig ondergaat;
Terwijl mijn Kerk, steeds jong, op 't graf der eeuwen staat.
Veel dingen had ik u deze ure nog te zeggen,
Doch 'k mag dien last voor thans niet op uw schoudren legg
Maar als de Waarheidsgeest u op de hoofden daalt,
En in een oogenblik uw gansche ziel doorstraalt,
Zal u de wetenschap van boven binnenstroomen;
Hij spreekt niet van zichzelf, maar wat Hij heeft vernomen,
Dat maakt Hij u bekend, en 't duister maakt Hij klaar,
En wat in toekomst schuilt, dat legt hij openbaar.
Hij doet mijn godlijkheid in roem en luister pralen,
Verbreidt mijn heerlijkheid tot 's werelds verste palen,
Die van het mijne neemt en dit aan u verkondt,
En legt zijn zegelmerk, de waarheid, in uw mond.
Nog slechts een luttel tijds ik zal van u verdwijnen,
En nog een luttel tijds, ik zal u weer verschijnen,
Vermits ik tot den Vader ga.’ - 't Aposteltal
Sprak onderéén: ‘Wat of dit woord bedieden zal:
Nog slechts een luttel tijds, ik zal van u verdwijnen,
En nog een luttel tijds, ik zal u weer verschijnen,
Vermits ik tot den Vader ga?’ - ‘Wat toch bediedt,
Zoo spraken zij, ‘een luttel tijds? Wij weten niet
‘Hetgeen hij zegt.’ - Bewust, dat zij van inzicht waren
Hem te ondervragen, om die woorden te verklaren,
| |
| |
Kwam Jesus hen te vóór; ‘Gij vraagt elkaâr te recht,
Wat 't woord beduiden mag, hetwelk ik heb gezegd:
Nog slechts een luttel tijds, ik zal van u verdwijnen,
En nog een luttel tijds, ik zal u weer verschijnen;
Voorwaar, voorwaar, ik zeg: gij zult zijn in gezucht,
Terwijl de wereld zich zal baden in genucht;
Gij zult in kommernis en in de droefheid wezen,
Die eens in vreugde keert en blijdschap uitgelezen.
Een vrouw in barensnood is treurig en bezwaard,
Omdat haar uur verscheen; doch, heeft zij 't kind gebaard,
Zij denkt aan de angsten niet, uit blijdschap, dat zij 't leven
En 't daglicht aan een mensch ter wereld heeft gegeven.
Gij zult aldus in leed ook wezen en in pijn;
Doch 'k zal u wederzien; uw hart zal blijde zijn,
En niemand zal de vreugd en blijdschap van u rooven.
Gij zult op dezen dag niet vragen, maar gelooven;
Voorwaar, voorwaar, ik zeg, wat gij in mijnen Naam
Den Vader vragen zult, 't gewordt u al te zaâm;
Tot hiertoe hebt gij niet gebeden met verlangen
En in mijn Naam gevraagd; begeert, gij zult ontvangen,
Opdat uw vreugd moog' vol en overvloedig zijn.
Dit alles zegde ik u in zinnebeeld en schijn;
Doch de ure komt, dat ik niet in gelijkenissen
Maar in de duidlijkheid van 't open vergewissen
U van den Vader spreken zal. Dien dag zult gij
Ook vragen in mijn Naam, en 'k zeg niet, dat ik bij
| |
| |
Den Vader zal een woord voor u ten beste spreken;
Dewijl de Vader zelf u mint en hoort uw smeeken,
Omdat ge, in liefde trouw, mij steeds waart toegedaan,
En hebt geloofd. dat ik van God ben uitgegaan.
Ik ben van eeuwgen dag gegaan uit mijnen Vader,
En kwam de wereld in, dees tijden, 't menschdom nader;
Thans ga 'k de wereld uit en keer ten Vader weer.’ -
De apostlen zegden dan tot Jesus: ‘Nu, o Heer,
Nu redekavelt gij in open vergewissen,
En spreekt niet meer tot ons in vergelijkenissen.
Nu zien wij klaarlijk, dat Gij alle dingen weet,
Dewijl Gij antwoordt, eer de vraag nog is gereed,
En om dit alles ook gelooven we en belijden,
Dat Gij de Christus zijt en vóór 't begin der tijden
Van God zijt uitgegaan.’ - ‘Gelooft gij en belijdt?’
Sprak Jesus, ‘zie, hij komt en is er reeds, de tijd,
Waarop gij allen, elk in 't zijn, verstrooid zult wezen,
Als schapen vóór den wolf, me ontvlieden zult in vreezen
En mij verlaten; echter ben ik niet alleen;
De Vader is met mij, en Hij en Ik zijn één.
Dit zegde ik, dat mijn vrede u immer moog' verblijden,
Die zult om mijnen naam vervolging moeten lijden;
Doch, hoe de wereld u moog' persen met geweld,
Betrouwt: ik heb haar macht en standaard neergeveld.’
Dus sprak de Heer en hield zijne oogen opgeheven
Ten hemel: ‘Vader, wil uw Zoon thans glorie geven,
| |
| |
Opdat uw Zoon u glorie geev! Gij schonkt hem macht
Op alle vleesch, opdat Hij uit zijn volle kracht
Den zijnen 't leven deel'! Dit is het eeuwig leven,
U, d'éénen waren God, geloovig aan te kleven
En Jesus-Christus, dien Gij in de wereld zondt.
Ik heb op aarde uw roem en heerlijkheid verkond;
Ik heb het werk, hetwelk Gij mij hebt opgedragen,
Volbracht. Geef, Vader, mij de glorie in dees dagen,
Die ik in u bezat, vóór dat de wereld was,
En eer uw Woord haar riep en vestigde om heure as.
Ik ieverde om uw Naam in al deze uit te breiden,
Die ge uit de wereld mij ten lot hebt afgescheiden;
Zij waren 't eigendom, hetwelk u toebehoort;
Gij schonkt ze mij, en zij bewaarden trouw uw woord.
Zij weten nu, dat al hetgeen mij werd gegeven
Van u gekomen is, dewijl ik 't woord van 't leven
Tot hen gesproken heb, dat ik van u ontving;
En dat ik uit uw schoot vóór alle de eeuwen ging,
Dit al erkennen zij in waarheid en belijden,
Dat Gij, in Adams vleesch, uw Woord in deze tijden
Gezonden hebt. Voor hen, niet voor de wereld, bid
Ik u; maar voor degeen, die gij me tot bezit
Geschonken hebt, dewijl ze gansch u toebehooren.
En al het mijne is u en 't uwe mij beschoren.
Ik ben in hen verklaard en stel in hen mijne eer.
Ik, Vader, ben bereids niet in de wereld meer;
| |
| |
Maar zij, zij moeten nog in deze wereld leven,
Terwijl ik mij tot u ten hemel ga begeven.
o Heilge Vader, in uw Naam bewaar degeen,
Die Gij me hebt gegund, opdat ze, als Wij, zijn één.
Wanneer ik bij hen was, heb ik hen in uw Name
Bewaard, opdat de wolf niet in den schaapstal kwame.
Ik hield, die Gij me gaaft; geen enkle hunner is
Verloren, dan de Zoon van de verderfenis,
Opdat het woord volbracht moog, worden der Schrifture.
Ik keere thans tot u en zeg nog dit deze ure,
Dat ik ter wereld ben, opdat zij van mijn vreugd
Verzadigd mogen zijn in volle zielsgeneugt.
'k Heb hun uw levend woord ter erfenis gelaten
En eeuwig testament: de wereld zal hen haten,
Omdat ze een gruwel zijn vóór 's werelds aangezicht;
Gelijk ik ook niet ben der wereld, wars van 't licht.
Ik bid niet, dat Gij ze uit de wereld nemen zoudet,
Maar dat gij hen van 't kwaad genadiglijk behoudet.
Zij zijn der wereld niet, gelijk ik zelf niet ben
Der wereld. Scheid hen af uit 't midden; lieilig hen
En zalf hen in de kracht der ongewrikte waarheid
In 't vlekloos priesterdom der goddelijke klaarheid.
Uw woord, dat is de waarheid. Als ge mij ééns zondt,
Zoo even zend ik hen dóór 't wijde wereldrond.
Ik heilig mij voor hen en offer me alle dagen,
Opdat ze in reinheid ook, der waarheid opgedragen,
| |
| |
In mij geheiligd zijn; en niet voor hen alleen,
o Vader, bid ik u, maar nog voor al degeen,
Die eenmaal door hun woord in mij gelooven zullen,
En van hun menigte de Kerk der heilgen vullen;
Opdat zij allen één slechts wezen, zoo als Gij,
o Vader, in mij zijt en Ik in u; dat zij
Zijn één in ons; opdat de wereld moog, gelooven,
Dat Gij me zondt. Den roem, dien Gij me gaaft van boven,
Dien schenk ik hun, opdat zij wezen één, als Wij
Zijn één. Ik ben in hen en Gij in mij; dat zij,
In de éénheid, al te zaâmgesmolten, zijn verslonden;
En dat de wereld kenn', dat Gij mij hebt gezonden,
En dat Gij hen bemind hebt, even als Ge mij
Bemind hebt. Vader, 'k wil, dat, waar ik ben, ook zij,
Die Gij me gaaft, met mij vereenigd wezen mogen;
Dat zij mijn heerlijkheid aanschouwen met hunne oogen,
Die ik van u ontvang; want Gij hebt mij geliefd,
Eer gij de wereld spraakt en tot het zijn verhieft.
De wereld kende u niet, maar ik, gerechte Vader,
Ik kende u, en ook deze erkenden al te gader,
Dat Gij me zondt. Ik heb hun uwen Naam verkond,
En zal hem meerder nog hun leggen in den mond,
Opdat de liefde, die Gij mij hebt toegedragen,
Ik zelf, in hen moog' zijn en blijven te eeuwgen dagen.’
Terwijl de Heiland dus gemoedlijk sprak en bad,
| |
| |
Werd 't langzaam meerder nacht, en boven Josaphat
En d'Ergernisseberg was zwaar, als lood, gehangen,
Het droeve manebeeld. Zoo gaan ze in boezemprangen
De beke Cedron over. Cedron! zwarte vliet,
Waarin Jerusalem zijn vuiligheden giet,
Die dwars door 't Oordeelsdal naar 't land des vloeks geschoten
En door een dubble rij van rotsen ingesloten,
Als muren meer en meer gesteigerd en verengd,
Uw troeble wateren in 't Meer des Doods vermengt
Aan 't Sodomietsche zout!... In diep stilzwijgen treden
De apostlen naast den Heer met wankelende schreden,
En stromplen op den weg en slepen, eer dan gaan,
En staren angstig rond en blijven schielijk staan,
Of haasten weer den tred, van doodschrik voortgedreven.
't Geritsel van den wind in 't loover doet hen beven;
Zij werpen reis op reis ter stad een schuchtren blik;
Bij iedren stond vergroot en klimt hun angst en schrik;
Een oogenblik schijnt hun eene eeuwigheid te duren.
Gesloten in den riem der zwarte, donkre muren,
In halve schaduw, duikt de hooge tempelstad,
Van 't heer der volkeren en vreemdelingen zat,
Waar de ééndelijke nacht zijn sluier schoof in zwijgen.
Niet 't minst geruchtje komt uit heel die wereld stijgen,
Als waar' ze een doodensteê, waar 't leven stil in staat...
Door 't donker boort een licht... een tweede licht vergaat...
Nog meerdere gaan op... daar schemert op de muren,
| |
| |
Gelijk de verre gloed van rosse fakkelvuren...
Wieschendt de nacht dus aan?... Wat brouwt het snood verraad?...
Of zwaait de sombre nijd de wraaktoorts van den haat?...
De apostelen, van schrik en droefheid overvallen,
Bezien het schemerlicht, dat afstuit op de wallen;
Zij volgen 't siddrend op; voor 't hoog gevaar beducht,
Vermeenen ze in hun angst het naderend gerucht
En 't trapplend voetgedreun te hooren der soldaten
En 't hoonend spotgelach der hurelings verwaten,
Bedongen en betaald van 't Phariseeuwsch geslacht,
Om 't Woord van God geboeid te leevren in den nacht.
Nog staan ze 't dwalend licht der toortsen na te turen;
Maar eensklaps, het verdwijnt, en Salems grijze muren
Herzinken in de schaûw. Geheel neerslachtig gaan
Zij als bewustloos voort en blijven zuchtend staan
En hooren niet noch zien, als blinden en als dooven,
En kunnen aan 't gedacht der scheiding niet gelooven;
't Dwelmt alles vóór hun oog, van kommernis bezwaard;
't Is of een nachtverschiet hun vóór de zinnen vaart,
Of droeve werklijkheid slechts schijnbeeld is van droomen.
Nu zijn zij aan den hof Gethsemani gekomen,
De plaats, die Judas kent, alwaar de Heer den nacht
In 't midden van de twaalf zoo dikwerf overbracht.
Aan d'ingang laat Hij acht van zijne apostlen buiten,
Opdat hun zwak geloof aan twijfel niet moog' stuiten.
Joannes, Petrus en Jacobus, 't driegetal
| |
| |
Geliefkoosd van den Heer, bevóórrecht onder al,
Vermogen in den tuin des lijdens af te dalen.
Zij, die den Zoon van God op Thabor zagen pralen,
Wiens aanschijn bliksems schoot, wiens helderlichtend kleed
De sneeuw te boven blonk, zij mogen hem in leed
En in verneedring zien, die, in het stof verduisterd,
Daar zuchtend henenkruipt, van schoonheid gansch ontluisterd;
Zij mogen... o geheim!... o wondre tegenstrijd!...
Een God!... verlaten zien - een God!... die vreest en lijdt!...
Een godlijk heldenpleit.... hoog boven 't spel der zinnen. -
Zij gaan Gethsemani, het bloedig strijdperk, binnen,
Van 't zachte vredegroen der vette olijf beschaûwd,
Die zoeten balsem druipt en zalvende olie dauwt.
Gethsemani! het heelend sap van uwe olijven
Zal dezen nacht den kelk der gramschap boven drijven.
O vruchtbre hof, besproeid met 't godverzoenend bloed
Des Offerlams, gij wischt de oneindelijke boet
En de aangeboren smet, uit Adams val gesproten.
Door u wordt 't paradijs het menschdom weer ontsloten;
Het eeuwenoud serpent geeft aan den Zoon der Vrouw
Het droeve vonnis weer van ballingschap en rouw
Op Eva en haar kroost in Eden uitgesproken.
Juicht, Adamszonen juicht; uw kluisters zijn gebroken;
Geeft eer en roem den Zoon der zegenrijke Maagd,
Die de onbetaalbre schuld uit 't boek des Rechters vraagt.
Geeft d'Eerstgeboortling prijs, de Vrucht der Onbesmette,
| |
| |
Die met haar blanken hiel den kop der slang verplette;
Knielt, vrijgekochten, knielt, en brengt Maria lof,
En mengt met Jesus' traan uw tranen in den hof! -
Nu is 't vervaarlijk uur der duisternis gekomen;
Den Godmensch wordt de steun der godlijkheid ontnomen,
En 't Woord, dat vleesch werd, geeft zijn aangenomen vleesch,
De God zijn menschlijkheid ten offer aan de vrees.
Hij heeft zijn Godheid als verduisterd weggetrokken,
En laat zijn menschheid met de poort des afgronds schokken
En in onsteltenis, aan vrees en angsten bloot,
Den koning over staan der schrikkingen, de Dood.
Wat rest, wat rest haar meer, dan lijden en beminnen,
Waar hulp van buiten faalt en alle troost van binnen;
Dan in den reuzenkamp, met zoet geduld alleen,
Den sterke, die gewapend is van top tot teen,
En al zijne oorlogsmacht in 't aanschijn toe te treden!
o Heilge menschlijkheid, wat dient u niet geleden!
Geen wonder, dat gij beeft, hoezeer gij werd genoopt,
Om met den rooden doop uws bloeds te zijn gedoopt. -
De Godmensch geeft zijn hart aan vrees en treurnis over,
En rillend schiet de maan een kouden straal door 't loover
En zwijmt van huivring weg en vlekt zich paars en rood,
Als zweet zij bloed van angst in 't worstlen met de dood.
De Heer voelt zwart verdriet, verveling hem genaken,
En jammert tot de drie: blijft bidden hier en waken
Met mij; mijn ziel is droef, ach, droef ten doode toe.
| |
| |
De apostlen zinken neer ter aarde, slapens moê.
De Heer verwijdert zich, zoo ver m'een steen kan slingren.
Van alle kanten stroomt de zwerm van zijn bespringren
En achtervolgt hem in het diepste van de grot,
Die 't schouwtooneel gaat zijn des doodstrijds van een God.
o Treurspelonk der smart! hoe sprekend zijn uw steenen!
Gij zaagt van droefenis de Vreugd der zaalgen weenen,
Uw kouden, harden boôm met rooden dauw bedekt,
Gods aanschijn, drup op drup bloedzweetend, afgelekt;
Gij zaagt zijn minnend Hart van scherper weeën prangen,
Dan de ijselijke doorns, die vóór uwe intreê hangen.
o Heugelijke grot! Wat hebt gij niet betracht?
Wat pen, wat tong beschrijft, hetgeen in éénen nacht
Hier afgeworsteld werd in 't lommer van uw wanden?
't Gaat menschelijk begrip te boven en verstanden
Der englen. En gij, o Grot des doodstrijds, leer
Mij iets van 't geen gij zaagt uit 't lijden van den Heer. -
Van vrees begint de Heer te siddren en te beven;
Het kille zweet konit hem bij druppels afgedreven;
Vervaardheid valt op hem, en angst besluipt hem 't hart.
Hij ziet de beeldenrij der naderende smart
En d'onafzienbren drom der zwarte folteringen,
In al hunne ijslijkheên en gruwlen, rond hem dringen.
Hij ziet hun aller aard en rusting, vorm en stal,
En proeft in vóórsmaak 't leed, dat elk verwekken zal.
Hij hoort de rinkeling der ijzren kettingschalmen;
| |
| |
Hij ziet de boeien reeds geklonken om zijn palmen;
Zijn goddelijk gelaat, geblinddoekt en gesmacht,
Bespogen en gehoond van boeven in den nacht.
Zijn blik doorpeilt in ééns de lange smartenrije
In al heure aakligheên: en kleed der spotternije
En koord en geeselzuil en roede en zweep en haken
En riet en doornenkroon en mantel van scharlaken,
En 't droefste wat zijn oog van al de droefheên zag
Der droeve schijnsels van dees allerdroefsten dag,
Dat wat geen mensch, wie 't zij, dan bevend aan kan schouwen,
Het Kruis, het hout der schand, den vloek des volks en 't grouwen,
In top der hooge lucht getimmerd tot een troon,
Waar de eeuwge Vorst van 't Recht... bij dieven hangt ten toon!
Zijn heilge menschheid schrikt voor zooveel ijslijkheden;
Een koude huivering doorbibbert al zijn leden;
Zijn knieën slaan; 't ontzenuwd lichaam zakt inéén,
Ploft duizelig ten grond en kneust zich aan den steen;
De vezels krimpen saâm; gewricht en lenden schokken
En rillen, als de pees, door forsche hand gerokken,
Die d'afgeschoten pijl met kracht naar 't doelwit jaagt.
Daar ligt het schuldloos Lam, dat 's werelds zonden draagt,
In jammer, dat geen tong vermag ooit uit te spreken,
En kreunt, van 't zware pak tot stervens schier bezweken,
En krult zich, als een worm, in 't donker van de grot,
Getuchtigd door de hand van een verbolgen God.
Hij durft van schaamte niet zijne oogen opwaarts heffen:
| |
| |
Hij is de schuldige, wien 's hemels bliksems treffen,
Op wien geheel 't gewicht der gramschap nederkomt.
Gelijk een booswicht, bukt Hij 't hoofd, in 't stof gekromd,
Of Hij, de Heilge, zelf de gruwlen had bedreven,
En klaagt zijn nood aan God in needrigheid en beven:
‘Mijn Vader, kan het zijn, neem dezen kelk van mij;
Dat echter niet mijn wil, maar de uwe, Vader, zij.’
De hemel luistert niet; de Vader stopt zijne ooren
Voor 't smeekgekerm zijns Zoons, op wien zijn heete toren
En wraak gevallen is, en ziet niet meer zijn Zoon,
Maar Adam en diens zaad en zonde en schuld en hoon
En gruwlen, stuk op stuk in 't schendigst wetvertreden
Gepleegd, en overmaat van ongerechtigheden,
Van de aarde tot de kruin des hemels opgekruid;
En giet op hem zijn toorn, als 't barstend onweer, uit.
De Vader gruwt van hem als 't vloek- en zondeteeken,
Hetwelk den vollen stroom der gramschap los doet breken,
De zwarte hagelbui der geesels nederhaalt,
Tot de ongemeten schuld in 't bloed is afbetaald.
Het Godslam voelt op zich den toorn des Eeuwgen drukken,
En van benauwdheid springt hem 't harte schier aan stukken.
Wat is, bij dit gewicht gewogen, zee en aard,
Met duizend duizenden van werelden verzwaard?
Het englendom bezwijmt, van doodschen schrik geslagen,
Als 't haartje roert van 't oog des Ouden van de dagen;
Wat mag, wat mag het zijn, als 't toornend bliksems schiet,
| |
| |
En op een enkelen den schat der gramschap giet?
o God- en menschlijkheid! o wondre tegenstrijden!
Wat afgrond van geheim in tuchtigen en lijden!
Wat kolken grondloos diep van zonde en zondeschuld,
Die door de liefde alleen van God zijt aangevuld!
o Christus, God en mensch, slechts één in twee naturen!
De Godheid eischt hetgeen de menschheid moet verduren
En viert haar heeten toorn op lijf en ziele bot;
De menschheid bidt en lijdt, gehoorzaam aan den God;
Een pleit, waar 't strengste Recht en Liefde goedertieren
In 't godlijkst evenwicht te zamen zegevieren,
En 't talloos zondenheer van 't plichtig menschgeslacht
In 't schuldelooze bloed des éénen Christus smacht!
Des eeuwgen Vaders Roem ligt jammerend ter aarde;
Het Woord, dat in 't begin langs de afgrondskolken vaarde,
Wiens donder dóór den nacht des woesten chaos brak,
Ligt als vernietigd neer en hulpeloos en zwak.
Hij, die de prooi des doods ging lossen uit haar keten,
Hij huivert vóór haar blik; Hij, die, in 't licht gezeten,
Door alle de eeuwigheid uit d'onbekrompen schoot
Het heer der zaalgen spijst, Hij weeklaagt van den nood.
En niemand hoort hem aan in 't uiterst doodsbenauwen;
De Hemel laat op hem geen druppel laafnis dauwen.
Zijn kreunend smeekgekerm klinkt aaklig schor en dof,
En biddend wil Hij troost gaan zoeken in den hof.
Hij beurt zich pijnlijk op en waggelt op zijn schreden,
| |
| |
En komt de donkre grot des doodstrijds uitgetreden;
De maan, met bloed gevlekt, ontmoet zijn droeven blik,
En blijft van huivring staan, verijskild van den schrik.
Hij vindt de aposteltrits in diepen slaap gedompeld:
Hun fel geschokt gemoed, van droefheid overrompeld,
Werd door vermoeienis in sluimering gesust.
En treurig zegt Hij hun: ‘Welhoe, gij slaapt en rust!
Vermoogt gij ook niet, gij, eene uur met mij te waken?
Waakt, bidt, opdat ge niet zoudt in verzoeking raken;
Gewillig is de geest, maar 't vleesch is krank en zwak.’
Dus sprekend, gaat Hij weer ter grot; zijn blikken strak
Zien rondom zich een zwerm van zwarte schimmen zwieren,
De schrikgedaanten van de afschuwelijkste dieren;
Een niet te tellen rot, eene eindelooze macht
Van monsters, uit de hel gespogen in den nacht;
Een weemlend warrelnest van draken en van slangen,
Die met hun staarten hem omklissen en omprangen,
En dragende op den kop de kroon der duisternis.
Zijn oor verduizelt van 't geschuifel en 't gesis.
Daar zijn, daar zijn zij, ach! de beelden van de zonde,
In al hun gruwlijkheên gelegerd in het ronde;
Al 't wangedrochtenheer, ontslopen uit den kuil,
Hetwelk de bloedtong spalkt en hongerigen muil,
Bezet met tanden scherp, gewapend tot verslinden;
Al 't zwartgevlerkt gebroed van alle vier de winden;
Al wat, in vloek gebaard, de spene zuigt der dood,
| |
| |
Het stormt op Christus toe en foltert, klein en groot.
Al 't wriemlend nachtgespook der onverzoenbre volken;
Al 't vliegend luchtgespuis, verdikt tot donkre wolken;
't Geslacht der moordenaars, die stank van zwaveltoorts
En kool van vuile pest en vuur en ijs van koorts
En etter en venijn en lillend spog van draken
Uit d'opgeblazen balg langs neus en snavel braken;
Al 't helsche roofgediert warlt grimmend om hem heen
En zwaait hem knarzlend toe de onzalige tropeên
En 't kleed met bloed bemorst, van 't menschdom uitgestreken,
En doet hem vóór 't gezicht weerflikkren, reek op reken?
Bij 't heilloos scheemren van den vonkelenden haat?
Bij hoonlach en gegrijns van 't duivelsche gelaat?
Den roofbuit, door de hel in zooveel zegetochten
Op Adam en zijn kroost van eeuw tot eeuw bevochten.
Het toont hem d'eersten mensch, naar 's Scheppers evenbeeld
Geschapen, weinig min dan de englen toebedeeld,
Tot wonderlijken trap van waardigheid verheven,
Met 't godlijk zegelmerk zijns Makers ingedreven,
Met de erfrechtvaardigheid in 't leven uitgereed,
Met d'eeremantel der onnoozelheid omkleed,
Begaafd met alles wat verheffen kan en sieren,
In 't koningschap gewijd van de aarde en van de dieren,
In Edens lustpriëel, in 't zuiverst heilgenot,
Op 't pad des lichts gesteld, de lieveling van God.
Helaas, 't gezegend paar, met gunsten begenadigd,
| |
| |
Van allen overvloed der goederen verzadigd,
't Verkoopt zich.... aan een slang.... en laat zijn paradijs,
Zijn God en hemel, voor.... den beet eens appels prijs....
‘En Gij, Gij zoudt voor hen uw bloed, uw ziele geven?’
Grijnst Satan, en hij doet voor 't oog des Heilands zweven
Den eersteling der smart, die 't broederschap verscheurt;
En de aarde, versch gevloekt, van Abels bloed gekleurd;
En 't zaad der monsteren en zwarte reuzendrommen;
En gruwlen tot de kruin des hemels opgeklommen;
En 't spijt des Eeuwigen; en 't menschelijk geslacht,
In d'oceaan des toorns verzwolgen buiten acht;
En 't karig overschot, uit 't water hergeboren,
Vermenigvuldigd; en een stad en hoogen toren,
In wederspannigheid getimmerd tegen God;
En God, die nederdaalt en met de dwaasheid spot;
En 't volkendom verstrooid, zijn Schepper gansch vergeten,
In nacht van duisternis en schaûw des doods gezeten;
En uit een knobblig hout, een vormeloozen steen,
Ten smaad van d'éénen God wel duizend goôn gesneên;
En tempelen gesticht en outeren en tronen,
En gruwbare offeren geplengd voor satans zonen;
Voor duivelen gebrand den wierook van den Heer;
En 't vloekbaar Sodoma herkeerd in zwavelmeer;
En 't wijde wereldrond van boosheid overgoten;
En Israël alléén nog overig geschoten
Uit 't erf der natiën, het afgescheiden lot
| |
| |
En 't uitverkoren volk van d'éénen waren God;
En Jacob, door zijn arm uit 't knellend juk ontslagen,
En op zijn schoudren dwars door 't Roode Meer gedragen,
Door wondren opgeleid, en van Gods eigen hand,
Zijn volk, in 't middenpunt der volkeren geplant;
Dit wederbarstig volk, met harde bekkeneelen,
Dat tusschen God zijn hart en vreemde goôn wil deelen;
Aan wien de Heer zoo lang zijn wijngaard heeft verpand;
Dat in boosaardigheid zijn goedheid tegenkant,
En Gods gezanten kwetst en klinkt hen in de keten,
En plengt, als water, uit, het bloed van Gods profeten,
En zuipt zich aan den draf van alle gruwlen zat,
En spilt in slemperij den toebetrouwden schat;
En 't is hun niet genoeg Gods knechten aan te randen,
Zij eischen d'erfgenaam, en hunkren, om hun handen
Te wasschen in het bloed van 's Vaders ééngen Zoon.
Zóó blijft de wijnberg hun, en Gode.... smaad en hoon!...
‘Begint reeds 't koude zweet u over 't hoofd te loopen,
Geduld! men zal u straks met frisscher doopsel doopen’
Bijt spottend Satan toe. ‘Gij hebt hem, Gij, Gij zelf
Gekoesterd en gevoed, den huichlaar, één der twelf,
Voor wien het beter waar' van nooit te zijn geboren,
Den man van Carioth, dien Satan heeft gekoren
Om u te leevren. En weet Ge wel, waarmeê?
Ei! Kunt Ge 't raden?.... Met.... ja met.... een kus van vreê...
Hij heeft 't verradersloon, het bloedgeld reeds ontvangen;
| |
| |
Voelt Gij zijn valschen mond niet branden op uw wangen?
Gevoelt Ge uw aanzicht niet verschroeid van d'ademtocht
Eens Judas, die voor geld zijn Meester heeft verkocht?
Wel dertig zilverlings! Dit acht u Isrel waardig,
Den losprijs van een slaaf! En Gij, Gij blijft nog vaardig,
Zoo Ge al bij machte zijt, de wijnperskuip te treên?
Bezie de volkren! Schouw in 't rond! Géén helpt u, géén!
Ga, tel, wanneer ge 't kunt, 't gebladert van de boomen,
De monsteren der zee, de visschen van de stroomen,
't Gevogelt van de lucht, 't gedierte van het veld,
Het heer der starren, van geen menschenoog geteld,
De zandjes der woestijn, in dwarlwind opgestoven;
't Getal der gruwlen klimt hun menigte te boven,
Van eeuw tot eeuw getast, van dag en nacht nooit moê,
Gesteigerd tot een berg ten hoogen hemel toe.
En Gij, vermoogt Ge, Gij, 't gebergte weg te vagen,
Waar 't geestendom, verplet, geen korrel af kan dragen?’ -
Dus grijnst hem Satan toe en schaterlacht en brult.
Het hart des Heilands is van eindloòs wee vervuld;
Hij voelt den zwaren last zijn borst te pletter drukken,
En weeklaagt onder 't wicht van zooveel gruwelstukken,
Gods driemaal heilgen Naam ten schande en smaad begaan.
Helaas, en ieder brengt zijn steen, zijn rotsklomp, aan;
't Werkt alles; alles woelt door alle wereldoorden;
Ik, gij, wij allen; ach! en 't steenigt God met woorden,
Met werken en gepeins; ja 't kruipende verzuim
| |
| |
Schiet vleuglen, als de pijl, gevederd van de pluim;
't Rukt al ten oorlog op en doet de steenen snerpen,
Wedievrend in den haat, om Jesus dood te werpen.
Hoe voelt Hij zich gekneld van rondom en geprest,
Zijn doodsbenauwde hart omlegerd, als een vest!
Hij zucht en klaagt zijn leed aan de aarde en aan den hemel,
Maar de aarde is als van steen, en als van staal de hemel;
En schijnt de roode maan, haar blik is koud en hard
En werpt een straal van bloed op 't schouwtooneel der smart. -
Waartoe die angst, mijn God, waartoe dit pijnlijk zuchten?
Gij kunt, zoo 't u behaagt, den harden kamp ontvluchten,
En zoo u 't lijden perst, het is, dat Gij het wilt;
Een enkel woord van u, uwe angsten zijn gestild. -
Dit woord, dit woord, o neen, mijn Jesus zal 't niet spreken,
Al moest zijn minnend Hart van 't grievend jammer breken.
Hij, die gekomen is, met Adams vleesch omkleed,
Om in zijn lijf en ziel te proeven 't menschlijk leed,
Den wortel uit te zuigen aller bitterheden,
Hij laat verdriet en angst zijn boezem binnentreden,
En gadert in zijn borst de volle mirrhezee
Van alle smartlijkheên, opdat het kind van wee
Aan 's Heeren droefenis zijn droefenis moog' stutten,
Aan 's Heeren zwakheid moog' zoo groot een sterkte putten,
Dat de opgetogen ziel, van vierigheid doorgloeid,
Ontheven aan het stof, op nieuwe vleuglen roeit,
Natuur ten hemel rukt, en op haar snelle vlerken
| |
| |
In 't blanke zog gezeild van Gods genadeperken,
Al de aarde en 't aardsche ver, onzichtbaar, achterlaat,
En, zuigende aan dien stroom, van 't zuigen nooit verzaad,
De zaligheden drinkt der bittre waterwellen,
En proeft den alsem niet, en rekent pijn noch kwellen;
Ja, als van liefde ontzind, omhelst de doornenkroon,
Die in haar 't beeld volmaakt en lijknis met Gods Zoon.
Zij stort zich, vierge bij, op 't kruid der bitterheden,
En trekt er honig uit en balsemgeur van Eden;
De Heer, haar Bruidegom, heeft enkel 't zuur geproefd:
Zijn Hart, van 't grievend leed als in de pers geschroefd,
Moest krimpen van de pijn en zweeten purperplassen,
Eer aan het wild gedoornt de rozebloem kon wassen,
Die, in haar engen knop van 't zog der smart gevoed,
In karmozijn ontluikt, doorschijnend rood van bloed,
En tot den hemel geurt en blaakt van liefdewalmen,
En op haar doornenstam den Heer staat lof te psalmen,
Die, wrang- en bitterheid verzoetende in zijn Hart,
De pijn ten zegen schiep, en zaligde de smart.
Geheimnisvolle Roos! o Wondervrucht van 't Lijden,
Van Adarns zoons geplukt, die de englen ons benijden
En rooven zouden, zoo de hemel 't mocht aan de aard!
Welriekende gebloemte, uit iedre smart vergaârd,
Dat rood van paarlen druipt in 't goud der morgendzonnen,
En van robijnen brandt, uit 't bloed eens Gods gewonnen!
o Struik, in 't jammerdal met tranen droef besproeid,
| |
| |
Die in het paradijs met volle blijdschap bloeit!
Grijp toe, o schuchtre ziel, grijp toe en vrees geen doren:
Voor korten lijdensstond is eeuwge vreugd beschoren!
Grijp toe en blik omhoog: uw Zaligmaker leeft,
Die de eedle doornenkroon u vóórgedragen heeft.
Wie met den Zoon van God in 't rijk wil triompheeren,
Die moet op aard met hem zich onder 't kruis verneêren.
De kruis- en dorenboom is 't onbederflijk hout,
Waaruit de gloriestoel der zaalgen is gebouwd;
De kruis- en doornboom schiet een kroon van vederpalmen,
Die boven 't hoofd hun golft en ruischt in zegepsalmen.
Omhels dan 't kruis, o ziel, en kus den boom der smart,
En druk uw lippen vast op 't balsemdauwend Hart
Des Heeren; proef en smaak den geur der dorenschrammen,
En haal den wasem in der zoete liefdevlammen;
Versmilt vóór 't zacht geweld van 't goddelijke vuur,
Dat, dwars door zondennacht en dikken angstenmuur,
Uws Jesus' Hart ontstroomt en vloeit uw harte binnen.
Geef liefde om liefde weer: beminnen eischt beminnen.
Geloofd, o Heilig Hart, in hemel en op aard!
Gij zijt en eer en roem en alle aanbidding waard.
De heemlen zijn te klein, uw liefde te bevatten;
De heele wereld put uit uw genadeschatten;
Uw jammer is de stroom, die met zijn overvloed
De onmetelijke stad der zaligheden voedt;
Uw zwakheid is de steun en grondvest der kolommen,
| |
| |
Die schragen 't booggewelf van 's hemels heiligdommen;
Uw schande is de eeretrap, langs waar de glorie streeft;
Uw naaktheid is 't, die 't kleed der uitverkoornen weeft;
De gouden mantlen spint der leeraars en belijdren,
Die stonden, als een muur, in 't midden van de strijdren;
Den zachten purperdos der martelaren rood,
Die ruilden ziel voor ziel en zaaiden op de dood;
Den blanken leliesneeuw der godgewijde maagden,
De bruiden, rein van vlek, die aan het Lam behaagden;
't Onsterfelijk gewaad, dat armen uit het slijk
Tot prinsen wijdt in 't erf van 't hemelsch koninkrijk!
o Hart, de liefdetroon des Konings van de glorie;
Het overwinningspand en teeken der victorie;
Des levens springfontein en de ader van de vreugd,
Die 't paradijs verkwikt en schept in nieuwe jeugd;
Het lommerpaviljoen, waarin de zaalgen wonen;
Het heul, de troost, de hoop van Adams jammerzonen;
Des Zaligmakers merk en godlijk eerblazoen;
De regenboog van vreê; de olijftak van den zoen;
Het huis van toeverlaat; de vrijstad altijd open,
Waar, in het uur der wraak, de zondaars binnenloopen;
De toren van ivoor, getimmerd op de rots,
Waaraan de beuklaar hangt des allersterksten Gods;
De ontzaggelijke burcht, die niemand in kan sluiten,
Waarin de Kerk verschuilt, wanneer de winden fluiten,
En met haar schaapskooi vlucht, tot 't uitgewoed orkaan,
| |
| |
De luchten zuiverend, op haar is dóórgegaan!
o Hart, dat 't leven liet en allen geeft het leven;
o Slinger, nimmer stil, van liefde voortgedreven;
o Brandend middenpunt, o groot bewegingsrad,
Waar alle zielevlucht en werking uit ontspat;
o Jachtwiel, voortgezet in duizend duizend raadren,
Die, band aan band gesnoerd, van heinde en ver u naadren
En ijlen van uw drift en van uw roeren gaan,
Zoo lang ze, aan u verknocht, in uw gemeenschap staan.
Begin en eind van al, o Oceaan van zegen,
Waar groot en klein uit schept en heeft zijn deel gekregen.
De heemlen zijn vervuld en daavren van uw lof,
En de englen juichen u, gebogen in het stof:
‘Geloofd, aanbeden Hart van Jesus, onzen Koning,
Die hier zijn hoogen troon kwam stichten en zijn woning!
Prijs, roem en heerlijkheid, aanbidding aan het Lam,
Hetwelk op zich de schuld van 's werelds zonden nam;
Den God-mensch, dien de Maagd heeft onder 't hart gedragen,
Het Woord, des Vaders Zoon van ongeboren dagen!
Eer, die aan 's Vaders zij den grooten schepter zwaait,
Waar alle knie voor buigt, zoo wijd de wereld draait.’
Zóó ruischt der englen harp, en 't galmt van boog tot bogen,
Op vleuglen van het licht in trilling voortgevlogen,
En 't golft van lucht tot lucht en stuit op de aarde neêr,
En de aarde kaatst het lied der Adamszonen weer:
‘Geloofd, aanbeden Hart van Jesus, onzen Broeder,
| |
| |
Die onder ons verbleef; den Redder en den Hoeder
Van 't schuldige geslacht; het vleeschgeworden Woord,
Aan wien door de eeuwen heen de Macht en Wijsheid hoort;
Vóór 't licht des dageraads geboren uit den Vader;
Die kwam in vollen tijd onze arme menschheid nader!
o Zaligmaker God! Aanbeden zij uw Hart,
In 't droef Gethsemani gebroken van de smart!’ -
De groote lofzang vliegt op mensch- en engeltongen
Langs aarde en hemel rond, en 't orgelt, nooit volzongen,
Van kreits tot kreitsen dóór, en 't juicht van zee tot zee,
Van golf- tot golfstroom voort, en 't jubelt alles meê,
En zingt in harmonie met volle tonen samen,
En 't dreunt van eeuw tot eeuw en murmelt: Amen! Amen!
Beschouw, o mensch, dit Hart, zoo waard te zijn geëerd,
Beschouw het, in den hof Gethsemani verneêrd,
Van d'ondoordringbren nacht der duisternis omstreden
En van den oceaan omspoeld der bitterheden,
Terwijl het, in de pers gedreven van het leed,
Gelijk de druivebes, het bloed der angsten zweet.
Zie, zie de koningsbloem, op Jesse's stam ontloken,
Gelijk de Saronsroos, ontbladerd en gebroken;
Zie aller zonnen Zon, lichtstralend opgestaan,
Van heuren morgendglans ontluisterd, neergegaan;
Zie 't hemelsch tarwegrein, dat al de vlegelslagen
Des goddelijken toorns moet op den rug verdragen,
| |
| |
In plaats van 't dorre strooi gedorschen en geknot.
Erkent gij hem, o mensch, erkent gij uwen God?
Zie, zie der Smarten Man zijne armen opwaarts steken;
Hoor, hoor een tweede reis uw Zaligmaker smeeken:
‘Mijn Vader, kan het zijn, neem dezen kelk van mij;
Dat echter niet mijn wil, maar de uwe, Vader, zij!’
Geen antwoord op zijn stem. De hemel blijft verbolgen,
Het schuldloos Offerlam met d'eeuwgen haat vervolgen
Der zonde, nooit verzaad, die luidkeels schreeuwt om bloed.
Ontzenuwd zwijmt de Heer met waggelenden voet
De sombre doodsgrot in. Nog zwarter zijn de schaûwen
Der klemmende angsten, die zijn popplend hart benauwen,
Dat 't lijf te ontschieten dreigt. Een diepgeloosde zucht
Geeft uit zijn holle borst zich pijnlijk piepend lucht.
Hij zelf verschrikt er van. En vóór hem, uit het donker
Geschoten, als een schim, met barnend ooggeflonker
En schaatrend hoongelach, duwt hem met helschen grijns
De norsche Satan toe: ‘Eer Ge aanvangt met den cijns
Der oude zondeschuld voor 't menschdom te betalen,
Bedenk, o Menschenzoon, wat vruchten Ge in zult halen;
Eer Gij met luttel graans uw korenschuren vult,
Wat onkruid Ge in de plaats van garven oogsten zult.
Eer Ge in het worstelperk het stoute stuk gaat wagen,
Waar' 't oorbaar, eerst u zelf scherplettend af te vragen,
Voor wien Gij 't onderneemt, en wat voor vruchten al
Van wederliefde en dank uw arbeid geven zal.
| |
| |
Zie, van uw twaalfgetal zal één, ja, uw verrader,
Één uw verloochnaar zijn; en 't oovrig al te gader,
Gelijk een lamrenkooi, zal 't zetten op een vliên,
Wanneer 't u in den druk zal der vervolging zien.
Zóó zult Gij de eeuwen dóór het teeken zijn van 't haten;
Geleverd zijn van 't één; van 't ander deel verlaten;
En van een derde deel, bespogen en bespot,
Genageld aan het kruis. Benijdenswaardig lot!
Met laster zal uw Naam en vloeken zijn geprezen;
Miskenning zal uw deel, en schimp uwe erfnis wezen;
Versmading uw gewin. Men zal, als koningskroon,
U vlechten om den slaap een diadeem van hoon;
Uw kroost, waarvoor ge uw ziel zult hebben afgestreden,
Zal uit erkentenis op 't hart zijns Vaders treden;
Uw volk, dat ge in de pijn zult hebben vetgevoed,
Zal brassen met uw zweet en slempen met uw bloed.
Vaar voort nu, zoo 't u lust, den Kruisberg op te klimmen,
Waar de eerstgeboortling u der Dood zal tegengrimmen.
Waar voort nu, Menschenzoon, voltrek 't begonnen werk
En werp u onversaagd in 't reuzenworstelperk,
Waar u de Satan wacht.’ - Toen zag de Heer in rijen
Zich voor zijn droeven blik al 't leger der Harpijen
Van zwarte Ondankbaarheên ontrollen eeuw aan eeuw.
Hun menigte overtrof 't getal der vlokjes sneeuw,
Dat uit den hemel stort en 't ruim der lucht verduistert,
Wanneer de winter de aarde in ijzren boeien kluistert
| |
| |
En onder 't lijkkleed legt. Hij zag, hoe na zijn dood
Zijn pasgeboren Kerk van Heiden en van Jood
Bekampt werd zonder rust; hoe 't keizerrijk van Roomen
Drie eeuwen lang het bloed der martelaars deed stroomen;
Hoe 't godlijk zegelmerk van zijn verzoenend kruis
Alom werd uitgejouwd, als 't teeken van 't gespuis,
Eer 't, uit de Catacombe op 't Kapitool geklommen,
In volle zegepraal voor 't oog der volkendommen
Zijn grootheid schittren deed. Hij zag, hoe 't sneeuwgewaad
Der goddelijke Kerk, dat, zonder scheur of naad
Van dwaling, uit den straal van gouden morgendzonnen
In 't onbeneveld licht der waarheid werd gesponnen,
Het voorwerp van 't vergrijp gewierd der ketterij,
Die 't in verwatenheid, als een versleten pij,
Vergeefs te ontraaflen zocht. Hij zag de roofkolommen
Der zonen Ismaëls, hun zandwoestijn ontklommen,
Zich storten over 't West, gelijk het stormorkaan;
Het kruis vervangen door de vlag der halve maan
En de Evangelieleer vertrappen met de hielen
En alles vóór de Wet van Mahomet doen knielen;
Tot dat een zoon van 't Kruis, ter plaatse, waar 't rantsoen
Der wereld werd betaald, zijn godlijk eerblazoen
Deed waaien op den trans der vrijgevochten wallen.
Hij zag, hoe 't nieuwe rijk, gesticht bij 't zegeschallen,
Veel min door d'ijzren arm van Ooster-Saraceen
Dan door de oneenigheid en de ongeregeldheên
| |
| |
Der zijnen nederviel. Hij zag, hoe straks de bloesem
Verslenste van de deugd: hoe aller driften droesem
In gisting bovendreef; hoe, tot op Petrus' Stoel,
Door d'aandrang meêgesleept van 't koortsig tijdsgewoel,
Zich 't menschelijke zwak een stond kwam nederzetten;
Schoon 't niet bij machte was den zetel te besmetten,
Waar Gods belofte op rust. Hij zag, hoe tegen God
De hoogmoed in verbond met 't stoflijk zingenot
Op de onaantastbre Rots van Petrus gingen stormen.
Vermeetlen wilden, ja, zijn godlijk werk hervormen.
Tot nieuwigheid gezind en wars van alle juk,
Bestonden ze in hun trots een al te onzinnig stuk,
En sloten gansch een sleep van volken met zich buiten
De deur der Moederkerk. Hij zag hun lekke schuiten
In 't zicht van 't schip vergaan, dat Simon Petrus draagt,
Getimmerd uit een hout, waaraan geen tijdworm knaagt,
Dat, dwars dóór 't lillend schuim der brandende oceanen,
Dóór 't loeiend golfgeklots en 't bulderen der orkanen,
Zijn eeuwgen weg vervolgt. Hij zag, hoe, ééns de muur
Van 't godlijk recht gesloopt, de Omwentling, van natuur
Vernielingsziek, nu vrij van alle hinderpalen,
Gelijk een springgetij, in vlucht niet te achterhalen,
Zijn zwarte massa's wierp in stormloop op 't gezag;
En mijter, koningsdiadeem, in éénen slag
En zwaard en kruis en staf en weegschaal neer deed rollen.
Hij zag, van schrik verstijfd, het bloed in de aders stollen
| |
| |
Der volken, bij 't gezicht van 't monsterachtig rot,
Dat uit het bloedslijk, waar 't in plonste tot den strot,
De kruin naar boven stak. Hij zag, hoe, na heur lijden,
De Kerk, met bloed bespat en uitgeput van 't strijden,
Haar duurste vrijheid zag gekortwiekt en geknakt,
En, als genadebrood, een korst heur toegesmakt
Van 't onverjaarbaar recht, hetwelk zij had bezeten.
Hoe zij, die 't slavendom gelost had uit de keten
En voor 't verdrukte volk gesprongen in de bres,
Nu, als onmondig kind, bij rechterlijk proces
Werd onder voogd gesteld. Hij zag, hoe Satans knechten
In gruwzaam vloekverbond zijne eeuwge Kerk te slechten
Beproefden; hoe een kroost, in zijnen Naam gedoopt,
Hem door Geloof en Hoop en Liefde eens vastgeknoopt,
Nadat het 't beeld zijns Gods gekruisigd had vertreden,
Met ziel en lichaam, zich bij schrikbre zegeleeden
Verleenpande aan de hel. Hij zag, hoe 't duivelsch rot
Zijn onuitbluschbren haat en wrevel tegen God
Uitkoelde op de eedle kruin van zijn gezalfde boden;
Hoe 't ras der kloosterlingen, 't aardsch gewoel ontvloden,
Dat in zijn vingren blank den vrede-olijftak draagt,
Van 't spog der penneknechts bezwadderd en belaagd,
't Beluik werd uitgesleept der eeuwenoude stichten,
Die 's vóórzaats groot geloof gebouwd had tot verlichten
Van al wat lijdend was. Hij zag den dikken drom
Der volken, tuk op zinsgenietingen, alom
| |
| |
Zich op 't verderfnispad der lusten laten hellen
En in lichthartigheid den afgrond tegensnellen,
Waarin 't en vrede en rust, gezondheid, goed en bloed
Den draak ten offer smeet. Hij zag, hoe, met den vloed
Der zonden, 't golfgetij der rampen, opgestegen,
Het menschelijk geslacht omsingelde allerwegen,
Dat naar den adem hijgde en toch geen enklen stond
Verpeistring in den drang van zijne ellenden vond.
Hij zag, hoe legio's verleidende Antichristen,
Als uit den grond geborld, een net van sluwe listen
Uitspanden wijd en breed langs iedren wereldhoek;
Hoe ze in hun monsterfuik, van mazen sterk en kloek
En kortdoorééngeknoopt, miljoenen zielen beurden
En op het schip der Dood naar de oevers henensleurden,
Waar zon noch maan en schijnt. Hij zag het rijk van 't kwaad.
'k Klom hooger, hooger steeds in boosheid zonder maat.
Het wereldrond geleek een bosch van wilde dieren,
Waar tijgers onderéén hun moordlust teugel vieren.
't Was oorlog overal. 't Gebied der aarde was,
Zoo wijd het oog maar tuurde, een uitgestrekte plas
Van rookend menschenbloed. 't Lag alles afgebroken;
En 't uitgemergeld heer der witgekalkte spoken,
Dat langs de puinen zwierf, den reutel in den strot,
Waar 't nederknikkelde, vermaledijdde God.
De Heer zag 't alles aan en hoorde tot hem boven
't Wanhopig vloekgehuil zijn zoete stem verdooven,
| |
| |
Die nog genade riep, wanneer zijn Vader, gram,
De wenkbrauw fronsende, de groote weegschaal nam
En 't zwarte solfervuur, in d'aardschoot ingeslapen,
Geweldig wakker schudde en al wat was geschapen
Haar buit schonk tot heur spijs.
Viel in doodstrijdsgrot, als zonder leven, neer.
Een koude huivering doorsidderde al zijn leden,
Verpletterd door 't gewicht der snoode ondankbaarheden,
En toen Hij, uitgeput van kracht, naar boven kroop
En in de koele lucht verversching schepte, droop
Van ieder pijltje haar der opgerezen lokken
Een druppel bloedzweet af. De maan was overtrokken,
En 't flonkrend nachtgestarnt, van allen glans verdoofd,
Goot zijn verbleekten schijn meêwarig op zijn hoofd.
Ootmoedig stak de Heer zijn handen saamgevouwen
Ten hemel op en bad in kinderlijk betrouwen:
‘Mijn Vader, kan het zijn, neem dezen kelk van mij;
Dat echter niet mijn wil, maar de uwe, Vader, zij.’
Het negenkorendom, dat uit den hooge blikte
Op 't schouwtooneel des hofs Gethsemani, verschrikte
Van 't geen der englen Vorst in 't aardsche dal zag lijden.
't Was in den hemel uit met juichen en verblijden;
Al de englen dekten 't hoofd in diepen rouw; een zucht
Van medelijden gaf zich uit hun boezem lucht,
Terwijl uit ieder oog een dikke peerltraan rolde,
| |
| |
Die, als een zilverstar, op 't blauwe luchtfloers stolde.
Hoe gaarne hadden zij den Lijder troost gebracht,
Die daar lag uitgestrekt in 't hofken, zonder kracht!
Doch 't was hun niet gegund, en niemand dorst het wagen
Te naadren tot den troon des Ouden van de dagen
En onbeschut zich bloot te stellen aan de vlam,
Die uit zijn gloeiend oog in toorn geschoten kwam.
Dan eindlijk, Isaphil, van deernis groot bewogen,
Bestaat Gods Majesteit te treden onder de oogen,
Er moge dan voor hem van komen, wat er wil.
God schiep hem schoonst van al. Hij hiet hem Isaphil,
Degeen, die menschen mint, en schonk hem daarenboven
Zijn eigen liefsten naam, waarmeê hem de eeuwen loven,
Barmhartigheid ten deel! 't Was hij, die in den nacht
Het heugelijke nieuws der komst had aangebracht
Des nieuwgeboren Gods en, boven al de tongen
Der englen, Gode lof en vrede had gezongen
Den menschen goed van wil. Zijn sleepend sneeuwgewaad
Is met een effen snoer van bloedrood inkarnaat
Om 't middel toegestrikt. Uit de elpen schoudersloten
Is 't purperkleurig paar van vleugelen geschoten;
Een kleiner hemelsblauw is aan zijn hielen vast.
Zijn schedel draagt in top een koninklijken last
Van gouden kroezelhaar, dat, los en ongevlochten,
Den blanken hals en rug bewatert met zijn bochten.
De zachtgekromde boog der wenkbrauw overschaûwt
| |
| |
Zijn oog van parelmoer, dat medelijden dauwt.
Een tweederhande kroon, de olijftak en de wingerd,
Is, onderééngespeeld, zijn slapen rondgeslingerd,
En in zijn rechterhand groeit uit zijn vingren slank
Zijn staf van eeuwig groen, de klimmende eiloofrank.
Met wankelende kniên, in diepe beving, nadert
De Seraf tot den troon. Het geestendom vergaderd
Beschouwt zijn stap met angst. In zwijmelinge zinkt
Hij vóór Gods zetel neer. Tenzelfden stonde klinkt
En lispelt Christus' stem: mijn Vader, kan 't geschieden,
Laat dezen bittren kelk dan van mijn aanschijn vlieden,
Dat echter niet mijn wil, maar de uwe, Vader, zij.
- ‘Ontzaggelijke God, genade en medelij,’
Verstout zich Isaphil, ‘dus smeeken al de koren
Van 's hemels englen u, in droefheid groot verloren;
Genade, Vader God, genade voor uw Zoon,
Uw eerstgeboorteling, aan wien Gij staf en kroon
In 't rijk hebt toegeschikt.’ - De Vader, reeds bewogen
Door 't smeekgekerm zijns Zoons, verzoet zijn vlammende oogen
En zijn geduchte stem: ‘Verneem, o Isaphil,
Het laatst besluitsel van mijn goddelijken wil.
Ofschoon uw minnend hart, steeds voor ontferming open,
Zich roekeloos vermat mijn gramschap in te loopen,
Uw doel is me aangenaam. Toch moet mijn éénge Zoon
Ten prijs geleverd zijn aan allen smaad en hoon,
Ja, tot den dood van 't kruis. Het past hem na te komen
| |
| |
De plichten, die Hij vrij heeft op den hals genomen,
Toen Hij zich offren kwam. Doch ga, verzoet zijn smart
En sterk hem in zijn leed met wat 't gevoelig hart,
Aan zielsvertroosting rijk, u binnen mag te geven.
Blijf tot zijn laatsten snik hem ongezien omzweven;
Keer weder dan tot mij en breng den hemeling
Van wat gij onder zaagt en hoordet rekening.’
Hij spreekt, en Isaphil slaat zijn geschulpte veêren
Klapwiekend in de lucht en is een aantal sferen
Reeds lang voorbijgezeild, als 't geestendom ter nood
Zijn afscheid heeft bespeurd. Bij iedren vleugelstoot
Doorklieft hij 't maatloos veld van vele hemelstreken.
Zijn glans doet op den weg de heldre starren bleeken.
Hij vliegt zoo snel, dat het onweegbaar zonnelicht,
Hetwelk in éénen stond, verblindend voor 't gezicht,
Een langgerekte baan van zestig duizend mijlen,
Dóór lucht en wolken heen, wegbliksemt met zijn pijlen,
In vergelijking met de serafiensche vaart,
Den tragen gang nog niet der hoornslek evenaart,
Die over de aarde kruipt. Hij komt bij 't nederzweven,
Gelijk een zachte dauw, het hofken ingedreven
En dekt zijn klaarheid dicht en blijft een mansstal hoog
Vóór zijn geknielden God gehangen boven 't droog.
Toch is zijn glans zoo groot, dat de ingehouden stralen,
Die over 't aangezicht van 't drietal slapers dalen,
Hen wakker schieten doen. - ‘Aleeuwige Zoon van God,’
| |
| |
Dus vangt de Seraf aan, ‘hoor 't opperste gebod,
Mij door uw Vader in de heemlen opgedragen.
Dat gij den vollen last zult torschen van de plagen,
Aan Adam opgeleid, en gansch den kelk van hoon
Zult drinken tot den boôm, dit is, o Menschenzoon,
Zijn wil, de wil van 't Woord, toen 't in genadezichten
Zich voor de zware taak, waarvoor al de englen zwichtten,
Vrijwillig offren kwam. Gij weet, hoe Adam viel
En al zijn zaad met zich verkrenkte in lijf en ziel.
Het menschelijk geslacht was in zijn hoofd verkankerd.
De groote kabel brak, die 't schip hield vastgeankerd,
En 't dreef de waters af, verzeild van kust en land,
Aan alle winden prijs, die stormen tegen 't want;
De zeilen losgerukt, de masten dóórgespleten,
Den bodem lek gescheurd, en, warlend rondgesmeten
Geslingerd op de klip, die dreigend voorwaarts steekt,
Besneeuwd met lillend schuim, dat dóór de branding breekt.
Een ijselijke schok heeft op de rots geklonken:
't Geteisterd vaartuig rilt en siddert in zijn schonken;
Het draait in zwijmeling de scherpe klipnaald rond
En fladdert, als de duif, door 's jagers schicht gewond,
En zinkt dan, als een steen, voor eeuwig, eeuwig, neder.
Wie geeft aan Adams kroost zijne eer en onschuld weder?
De aartsengel kan het niet; hij, die op 't licht gewiegd,
Op vlerken van azuur den Melkweg ommevliegt,
In 't rond zijn wachten zet, en, met den blik der oogen,
| |
| |
De legerscharen leidt, die trekken langs de bogen.
Noch hij, die in de vlucht het donderpaard bespringt,
Met d'enklen prang der knie zijn forsche lenden dwingt,
Die kraken van de pijn, daar de uitgeslagen hoeven
Den donkren rug van 't zwerk met spattend vuur doorgroeven.
Noch hij, die met een wip zich slingert op den wind,
De woeste orkanen ment en aan den gordel bindt,
Zich op de nevelkoets den afgrond om laat zwieren,
De stormen samenperst, ze buldrend los laat gieren,
En wederroept. Noch hij, die in der waatren schoot
De wufte golven drijft langs om den wereldkloot,
Ze daaglijks op en af laat schieten door zijn sluizen,
Naar lust in teugel houdt of steigrend op laat bruisen.
Noch hij, die, in het diepst van het ingewand der aard,
De grondstof der natuur in heeten smeltkroes klaart,
En schat op schatten hoopt in de uitgeholde zalen,
En soms een zoeker wenkt in 't werkhuis af te dalen,
En, vóór 't verbijsterd oog van 't troetelkind, een hoek
Geheimvol openspreidt van 't groote sluierdoek.
Noch hij, die 't malsche graan doet klimmen in zijn halmen
En golvend ruischen doet in godgewijde psalmen;
Den jongen rozeknop met karmozijn omwaast,
En over veld en woud den levensadem blaast.
Geen hooge hemelmacht, hoe weerdig en verheven,
Kan de uitgedoofde zon haar luister wedergeven.
De groote Michaël, die in zijn godlijk schild
| |
| |
Jehovah's wapen voert en de eeuwge bliksems drilt,
Hij zelf vermag het niet. Maar God heeft mededoogen
Met 't deerniswaard geslacht, dat, luistrend naar de logen,
Zijn koningschap verloor met schepterstaf en kroon.
Nog klopt het vaderhart voor d'aangenomen zoon.
Hij wenkt rond zijnen troon de zalige engelscharen,
De dienaars van zijn rijk, die op den lichtstroom varen:
De mensch, mijn schepsel, viel. Zijn wanbedrijf eischt bloed.
Wie brengt mij voor zijn schuld de wettelijke boet?
Wie uwer is geneigd, dien zwaren last te dragen?’ -
't Verbaasde geestendom, ontroerd en neergeslagen,
En als verplet door Gods onmeetlijkheid, staat stom.
Het Eeuwig Woord treedt vóór: ‘Mijn Vader, zie ik kom,
Ik wil des menschen vloek mij op de schouders laden.
Gij zult uw ééngen Zoon als offer niet versmaden,
Dewijl geen bemelmacht het waagstuk durft bestaan,
Den harden strijd der dood voor 't menschdom in te gaan.
Gij vindt uw wellust niet in hagelblanke stieren,
In schapen rein van vacht, en menigte offerdieren,
Ter eere van uw Naam, tot dank en zoen geslacht;
Hun rook bereikt u niet, hun bloed blijft zonder kracht.
Zou broze stoflijkheid, hare afkomst gansch vergeten,
Het wagen, lijf aan lijf, in 't strijdperk zich te meten
Met God, die in den schoot van 't ongepeilde licht
Zijn onverwrikbren troon voor de eeuwen heeft gesticht?
Zou hij, de prooi des grafs, waaraan de wormen knagen,
| |
| |
Den Opperste, als gelijke, voor zijn vierschaar dagen,
Hem offren in een hand, van schuldloos bloed nog nat,
Hij, van de wieg besmet, een boosheidslurpend vat?
Hadt Gij, na 't snood bedrijf, de zoening niet besloten,
Het aardrijk waar' terstond zijn grondvest ingeschoten,
In wilden mengelklomp en bajert weergegaan,
Waaruit uw scheppend Woord het ordende op te staan.
Ach, laat uw Geest nog ééns den afgrond over zweven,
Met duisternis omgord; herschep in zijn en leven
Wat slaapt en ligt geboeid in de ijzers van de dood.
Herstel, herstel den stronk, van twijg en schors ontbloot,
Tot in het hart verdord, vermolmd, uitééngevallen,
Gesplinterd en gekraakt door wind en donderknallen,
Vertreden en vergruisd in 't stof langsbeen den grond.
Ach, schenk hem 't aanzijn weer, gelijk hij vroeger stond,
Toen hij, op vetten boôm, gevoedsterd van uw handen,
De trotsche kruin verhief, als 't pronkjuweel der landen,
Waar aarde en hemel lust in schiep. En nu, beroofd
Van twijg en bladerdos, geraamte zonder hoofd!
Mijn Vader, zult ge uw werk dan in den grond vernieten?
Zal Adams dorre struik geene enkle rank meer schieten,
Die bot en bloesems geeft en voor uwe oogen bloeit?
Is de ader uitgedroogd, waar 't leven uit ontvloeit?
Zult Ge onherroepelijk uw doel verijdeld laten?
Neen, overvloedig sap herstroome door zijn vaten,
Dat it leven wekken ga uit de armen van 't bederf;
| |
| |
Zijn wortlen ankren zich op nieuw in 't vruchtbaar erf,
En dringen rond om strijd naar de onuitputbre wellen
Van 't hartverkwikkend vocht, waarvan de buisjes zwellen.
Een kleed van jeugdig groen omspann' den naakten tronk,
Strijk' kloof en rimpels glad; verrezen, krachtig jong,
Herleev' de doode boom, schiet' takken uit en twijgen,
Waarop des hemels gunst zijn dauw laat nederzijgen;
Verheff', verheff' hij weer zijn breede bladerkroon,
En praal' hij als weleer, nog ééns zoo groot en schoon.
U, Vader, is de roem, u, Heer van dood en leven.
Ik wil voor 't schuldig volk u de eere wedergeven
Tot boete voor den smaad, uwe Oppermajesteit
Zoo schendend aangedaan. Mijn Vader, 'k ben bereid
De kranke ellendenpij des vleesches om te hangen,
Mijn Godheid in de boei der menschlijkheid te prangen,
Tot de aangewreven vlek, die Adams zaad besmet,
In stroomen van mijn bloed geheel zij uitgenet.
Klimt voor uw heilgen troon de schreeuw der gruweldaden,
Toch hooger stijgt de stem van uwe heilgenaden.
Streng eisch' 't getergde Recht voldoening voor den hoon;
Spaar, spaar het zondig kroost!... Tref, tref ter dood uw Zoon!...’
Zóó sprak de Zoon van God, van dan af Zoon des Menschen,
Die veertig eeuwen lang het voorwerp van de wenschen
Der Patriarchen was. Hoe brandend klonk hun zucht:
Ontsluit uw vruchtbren schoot, o aardbol, baar de vrucht
| |
| |
Van 't eeuwig heilverbond, den volken tot een zegen.
Gij, heemlen, opent u, en stort, als malschen regen,
Den Langgewenschten uit, of als den koelen dauw,
Die 's avonds nederzijgt uit 't balsemdruipend blauw,
En 't smachtend veldplantsoen, ter aarde neergebogen,
Heropbeurt, aan de bron der levendwatertogen
Gedrenkt. Genadestroom, geef laafnis aan den dorst,
Die 't zwoegend hart doorblaakt; verschijn, o Vredevorst;
Dat twist noch burgerkrijg de volken meer verdeelen.
o Heiland, toef toch niet, de wonden toe te heelen,
Door 't pestontstekend bloed in 't lichaam voortgeplant,
Verergerd en verbreed door de onbedreven hand,
Die hen te stuiten zocht met kracht van wonderkruiden.
Wat had, hoe welgemeend, die poging te beduiden?
Wel werd, ja, de etterkuil met pleisterband omklemd,
Doch hierdoor was 't bederf niet in zijn bron gestremd.
Want de ingedamde stroom, van buiten afgesloten,
Is met een dubble kracht naar d'oorsprong weergeschoten,
Heeft zich een nieuwe kil naar binnen uitgeknaagd,
Zijn dijken ondermijnd, verbroken, weggevaagd,
En alles om zich heen verwoest. Geen menschenkrachten
Vermochten iets, om 't leed des lijders te verzachten,
Dat voor geen heuldrank wijkt, die 't zelfgevoel verdooft
En 't uitgemergeld lijf zijn laatste veerkracht rooft.
Kom, Jesus lang beloofd, der menschen Zaligmaker;
Gij, Volkenredder, Zondedelger, Boeienslaker;
| |
| |
Kom, Hooggezalfde Gods, Emmanuël verwacht;
Gij, Zoon van Abraham, uit Jesse voortgebracht;
Kom, onverwinbre Held, ontzagbre Helvertreder,
Gij, Zoenbewerker, Vredestichter, Vriendschapsmeder;
Nu kom, Melchisedech van 't Nieuwe Heilverbond,
Gij, eeuwige Offeraar en Offer te ééner stond;
Kom, Vloekverbreker, Strafvernieler, Afgronddwinger;
Gij, Kruisbeklimmer, onversaagde Doodbespringer;
Kom, Wonderwerker, Levendmaker, die aan 't graf
Zijn prooi ontrukt; Gij, Algebieder, die uw straf
Zwaait over land en golven; kom, Genadedeeler,
Zielsontfermer, Leedverzachter, Krankheidheeler;
Kom, Middlaar, Borgtocht, die als 't vonnis is geveld,
U tusschen 's Rechters toorn en 't plichtig menschdom stelt;
Kom, Heilverkonder, Waarheidpreêker, Lichtverspreider,
Gij, Geestbestierder, Hartenkenner, Volkenleider;
Kom, Herder Israëls, die weerbrengt tot uw kooi,
Wat omdwaalt langs het veld, aan 's vijands klauw ten prooi;
Kom, wereldlossend Lam, uit milden schoot gesproten,
Die de ijsbre poorten ramt, de diamanten sloten
Des doemkolks nederwerpt, den draak aan ketens sluit,
En van den zegetocht terugkeert, rijk in buit;
Gij, van de Maagd gebaard en aller eeuwen Vader,
Des aardlings Meêgezel en 's engels Heilbronader,
Jehovah's stralend Licht en 's hemels Eer en Roem,
Die voorzit in Gods Raad. Ontluik, o Koningsbloem
| |
| |
Van Juda's leeuwenstam, in 't goud der morgendkleuren;
Verspreid op Adams struik uw goddelijke geuren;
Herstel, wat is gekrenkt; herschep in vroeger leest
Dees dorre woestenij door d'adem van uw geest,
Die alles levend maakt. Zie neer op 't brandend smeeken;
Hoe al de ellendigen tot u hunne armen steken,
Van bloedig zweet besproeid en ketenen verzwaard;
Aanhoor het bang gezucht, dat opstijgt over de aard
Van de één tot de andre pool; verdrijf de duisternissen,
En toon 't verblijdend licht van uw beloftenissen;
Roer hemel om en aard, gebergte, zee en land!
De tijden zijn vervuld! Doe 't plechtig woord gestand! -
‘Doe 't plechtig woord gestand, bezegeld duizendmalen!
't Vervaltermijn is uit. 't Is tijd nu te betalen
De onmetelijke schuld, die 't menschdom heeft gemaakt
Bij God en maken zal, zoo lang 't naar anders haakt
Dan naar Dengeen, voor wien 't oorspronklijk werd gesch;
Zij, die in 't vóórgeborcht der hel zijn ingeslapen,
Zien brandend naar uw komst en wachten, dat uw dood
De gulden hemelpoort, die Adams val hun sloot,
Heropene, om met u in zegerijke scharen,
Uwe eerste krijgstropeên, de rijkstad in te varen,
Waar Gij, als God-mensch, troont en aan des Vaders zij
Met hem en met den Geest den staf der heerschappij
Door de eeuwigheden zwaait. Wat glorie zal u kronen,
Wanneer Gij één voor één de ledigstaande tronen
| |
| |
Der afgevallen zoons van 't licht zult zien bekleed
Door 't nageslacht van 't paar, dat Satan vallen deed,
En dat door uw genade, in spijt van al de woede
Des vijands van uw Naam, aan de ijzren dwingelroede
Ontrukt werd van de hel. Wie telt er het getal
Der zielen, die uw dood in 't leven wekken zal?
De nacht der duisternis zal vóór de klaarheid buigen
Van uw verwinnend Kruis. Een leger bloedgetuigen
Zal vóór 't heelal uw Naam belijden onvervaard.
In 't diepste der woestijn, verwandeld van heur aard,
Zal iedre rots, bewoond, van tortelduiven weemlen,
En 't eeuwig lofgezang der englen uit de heemlen
Zal klinken uit de kloof, waar luipaard en waar leeuw
En tijger en hijeen van 't aaklig nachtgeschreeuw
De stilte daavren deed. Op Satans tempeltransen,
In top der blauwe lucht, zal ééns uw teeken glansen,
En vóór den zoeten straal van 't Evangelielicht
Zal, als bij tooverslag, van 's aardrijks aangezicht
Het allerlaatste spoor der slavernij verdwijnen,
Gelijk de sneeuwlaag smelt, waarop de zon komt schijnen.
Uit 't middenpunt der wereld, uit de grijze Steê
Der Zeven Heuvlen, zal de olijftak van de vreê,
Langs iedre windstreek heen, in 't rond gedragen worden;
En welke streek der aard zich in uw wet zal gorden,
Waar 't godlijk heilsymbool zijn lommer spreiden zal,
Daar is het volle dag en klaarheid overal;
| |
| |
En waar de volkeren dit zegenteeken missen,
Daar is en blijft het nacht van dikke duisternissen.
De onsterfelijke boom der zielen, dien uw hand
In 's aardrijks taaie korst zoo zorglijk heeft geplant
En met uw eigen bloed zoo kwistig heeft begoten,
Zal nimmer ledig staan van bloemen en van loten.
Of 't buldrend stormorkaan der ketterije raast
En, schuddende aan den stam, door 't ritslend loover blaast,
't Mag slechts het dorre hout, dat aan de groene takken
En lucht en licht benam, gebroken nedersmakken;
Terwijl de reuzeboom, door schok op schok gestijfd
En vrijgemaakt van 't mos, niet slechts in leven blijft,
Maar vóór 't verwonderd oog zich kroont met nieuwe spranken,
Die, weeldrig uitgetakt, den hemel tegenschranken.
Nooit wordt zijn vruchtbaarheid door ouderdom gestut,
Nooit 't goddelijke zaad der heilgen uitgeput.
Ja, zelfs de laatste tijd van opperst doodsbenauwen,
Wanneer schier overal de liefde zal verflauwen,
Zal nog, hoe luttel, helden zien, die 't Christendom
Ten schutsmuur zullen zijn en hooge lichtkolom.
Blik achttien eeuwen dóór. Beschouw dien grijzen schedel,
Van al de eerwaardigheid van tachtig winters edel.
Beschouw der Kruisen Kruis. Hij draagt de kronentrits
Van Petrus op de kruin en drilt den bliksemflits
Op 't hart der dwaling los, en in zijn stramme vingren
Beeft hem de kromstaf na, waarvoor de werelddwingren
| |
| |
Verijskild staan van schrik. Hij zondert bij de macht
Van 't Opperpriesterschap uw Moeder van 't geslacht
Van Adams kindren af, in zondesmet ontvangen;
En gansch de Christenheid weerklinkt van lofgezangen
Bij 't hooren van 't besluit, dat aller eeuwen stem
Bezegelt. De Onbevlekte Maagd verheerlijkt hem,
En als geloofspunt hoort hij negen honderd monden,
Van zijn onfeilbaarheid het voorrecht luid verkonden.
Het Kruis der Kruisen daalt, als de avondzon, in 't graf,
En 't Licht des Hemels gaat heenstrijken met zijn staf
En zijn gewijde kroon. Hij treedt, als Geestverlichter
Van 't dwalend volkendom, als Midlaar, Vredestichter,
Verzoenend in den strijd; en zoo zijn zalvend woord
Door vorst en onderdaan gedwee werd aangehoord,
Zou 't wereldrond in koorts, geslingerd buiten de assen,
Bij 't schokken onderéén van rassen tegen rassen,
Herkeeren in de rust. Beschouw nu naast dees twee
Een derde, in 't rood gekleed, die in Rumoldus' steê
De groote kudde weidt van de allertrouwste schapen
Der katholieke Kerk. Zijn breedgewelfde slapen
Zijn met een dubblen krans van kunde en deugd versierd.
Van al de Vaders wordt Ligorie's zoon gevierd,
Wen hij, in Petrus' dom, den luister van de waarheid
Voor de oogen openlegt in onbetwistbre klaarheid.
Hij redt het onderwijs. Hij zwaait met vaste hand
Den herderlijken staf. Zijn boezem blaakt en brandt
| |
| |
Voor de eere Gods en voor de zaligheid der zielen.
Zijn faam doet op zijn weg de volken nederknielen.
Toch is zijn eedle naam het mikpunt van den haat,
Die woedend bast en bijt naar zijn gezalfd gewaad;
Maar 't machtelooze schuim van lastertaal en logen,
Uit 't laagste hellediep naar hem omhoog gespogen
Kan zelfs het boordsel niet bereiken van zijn kleed.
Aldus zal iedere eeuw, zoo ver het tijdruim meet,
Een uitgelezen tal van kampioenen tellen,
Door duizenden gevolgd, in wie de prins der hellen,
Door uw genadekracht verwonnen, in zijn trots
Vernederd worden zal. o Hooggezalfde Gods,
Die eenen titel kreegt, waarvoor in lofbetuigen,
Op, boven, onder de aard, de knieën nederbuigen,
Verdien uw grooten naam van Jesus honigzoet,
En onuitwischlijk schrijf met letters van uw bloed
Hem in der menschen hart. Wil, wil den dood niet vreezen,
Die hel en dood verwint. Red wat gered wil wezen.
Drink, gaande langs den weg, u zat aan d'alsemvliet
Des levens; neem den kelk, dien u de Vader biedt.’ -
Terwijl hij aldus spreekt, haalt de engel uit de vouwen
Van 't wijde kleed een kelk, door Sirach uitgehouwen,
Den Cherub van 't Geduld, uit drie gesteenten fijn:
Het breede voetstuk is van helderrood robijn,
Het sprekend zinnebeeld van 't vurige Gelooven;
Van groen smaragd de stam, de Hoop, die klimt naar boven;
| |
| |
De ronde kelkschaal is van klinkklaar diamant,
De Liefde, die de kroon op al de deugden spant.
De kroes is opgevuld met de uitgepreste sappen
Van al wat bitter is en in zich de eigenschappen
Van God gekregen heeft tot heelende artsenij.
De Seraf goot er in een drop van wijndruif bij,
Die tot verkwikking dient en staling van de krachten,
En éénen van olijf tot zalving en verzachten.
De Godmensch grijpt den kelk met beide handen vast
En, zonder dat er ook een lek verloren klast,
Drinkt ledig hem ten boôm. Hij ziet des engels schijnen
Als in een nevelwolk, van lieverleê verdwijnen
En smelten in de lucht. Versterkt van boven, staat
De Zaligmaker op, herschikt 't versleurd gewaad
Terwijl in 't tweetal uren
De Heer in doodstrijd lag, was binnen Salems muren
Een ongewoon rumoer. Er werd van huis tot huis
Voorzichtig aangeklopt, en zonder veel gedruis
Den scriben aangezegd, hun leger op te breken,
Om midden in den nacht gaan vonnis uit te spreken
Bij zitting van den Raad in Caïphas' paleis.
Van daar begaf in ijl een bende zich op reis;
't Was Judas aan de spits van knechten en soldaten.
De apostel leidde hen langs afgelegen straten
Naar 't huis des avondmaals, dat reeds gesloten was.
| |
| |
Van hier vervolgden zij dóór 't dichte struikgewas
Hun tocht langs 't enge dal, naar Hinnoms zoons geheeten.
Alreeds genaakten zij de graven der profeten.
Zes eeuwen rust daar de asch van Amos' zoon in vreê.
Daar ritselt plotselings de stille doodensteê;
Het deksel licht zich op en uit het koud gesteente
Ontklimt een bleeke schini; het knokklig lijfsgebeente
Recht met geklikklak zich in al zijn lengte in top
En steekt de ontvleeschde hand met vreeslijk dreigen op.
Zijn tanden klappren saâm; twee brandende oogen draaien
Hun donkre holen uit; in vuurge flenters waaien
De lange windsels rond van 't fladdrend lijkgewaad;
En uit zijn hol geraamt, dat dóór elkander slaat,
Ontsnapt een schor geluid en dondert hun in de ooren:
‘Wie komt in 't donker daar, der dooden rust verstoren?
Wat voert gij in het schild, aanschenners van den nacht?
Gij, zaad van moordenaars, uit moordnaars voortgebracht;
Was 't niet genoeg alreeds, dat zich uwe ouders wieschen
In mijn onnoozel bloed, toen ze onder schuimend brieschen
Mij spanden op de schrank, en dat de houten zaag,
Getrokken op en neer, met lange tanden traag
Mij brok op brok de ziel uit 't veege lijf kwam scheuren?
Wat komt gij na mijn dood mijn rust in 't graf nog steuren,
Onzaalgen! Of beoogt gij soms nog boozer wit?
Is 't bloed der moordenaars, dat in uwe aders zit
En afgezogen werd bij meer dan twintig rassen,
| |
| |
Verzaad van 't schuldloos bloed der dienaars Gods te plassen?
Klimt de eisch nog hooger op der moordzucht onvoldaan?
En zoudt gij, na de knechts, misschien uw handen slaan
Aan d'eigen erfgenaam?... Vermaledijde telgen,
Moge u de bliksemvlam tot stof en asch verdelgen,
Ter plaatse, waar gij staat. Wee, driemaal wee u, steê
En tempel! Wee, u, volk!’ - - Bij 't zwaar herhaalde wee
Duikt langzaam weer de schim den kouden zerksteen binnen,
En 't welfsel sluit zich dicht. Als bijster van zijn zinnen,
Bleef gansch de bende staan, genageld aan den grond
En roerloos van den schrik. En toen de geest verzwond,
Zoodra de loomheid week uit de ijzerstramme beenen,
Vlood al wat vlieden kon naar elke richting henen
En wierp in de eerste haast der vlucht in struik en heg
Zijn fakkels en lantaarns en zelfs zijn wapens weg.
Alléén een enkel hart was ongeroerd gebleven;
't Versteende Judashart, van Satans geest gesteven.
Hij hield de vluchters staan, maar hoe hij harder riep,
Hoe sneller telkens weer de bende voorwaarts liep.
Dan zette hij hen na. Op 't einde toch bekwamen
De vluchters van den schrik en zagen met beschamen
Zich zonder hun geweer. Reeds maakten zij zich klaar
Met Judas weer te gaan, toen onverwachts een schaar
Van schriftgeleerden snel hun in 't gemoet kwam streven,
Die 't brandend ongeduld de stad had uitgedreven. -
‘Welhoe dan,’ morden zij, ‘gij krijgsliên, wapenloos!’
| |
| |
- ‘o Vaders,’ stamelden ze eenparig, ‘weest niet boos;
Want Isaias' geest is uit het graf gerezen
En heeft met vloekgedreig ons vonnis vóórgelezen
En driemaal wee gespeld.’ - ‘Wat is een ijdle schaûw?’
Klonk 't bitsig. ‘Min dan rook en dunne neveldauw.
Laat dooden in het graf daar onder meester blijven,
Maar levenden in 't licht de zaken effen kijven,
Die van deze aarde zijn. Nu spoed, u voortgerept,
De wapens opgeraapt, die ge afgeworpen hebt,
Bchoedzaam opgerukt, een oog in 't zeil gehouên
Op dezen, uwen gids, die wellicht uw betrouwen
Misleiden mocht. Kloek aan, wij volgen kort u op.’ -
Met ingehouden toorn en wrevel in den krop
Toog Judas, scherp bewaakt, aan 't hoofd der kleine bende
Naar 't oord der vlucht terug. Toen ieder in het ende
't Verstrooide krijgsgeweer op nieuw verzameld had,
Trok zwijgende de troep door 't dal van Josaphat
De donkre helling langs des heuvels der Olijven,
Waar zelfs geen fakkellicht de schaûwen kon verdrijven.
Aan d'ingang van den hof blijft de geleider staan
En geeft den wapenknechts het teeken van 't verraân:
‘Wien ik, als boezemvriend in de armen toegevlogen,
Bij: 't Meester, wees gegroet! zal kussen vóór uwe oogen,
Hij is het, dien gij zoekt. Grijpt vast hem, voert gekoord
Hem met behoedzaamheid in 't midden van u voort.
Past op 't erkenningssein. Ik zal een drietal schreden
| |
| |
In 't diepste van den hof ter plaats vooruit u treden,
Waar Hij met 't elfgetal voor vast vernachten moet.’
Zij gaan het hofken in. Bij d'opgepookten gloed
Der harsen fakkels roert het gruwzaam heer der spoken;
't Is, of de zwarte hel dien nacht is losgebroken;
De hemel sluiert zich; de maan verbergt haar licht;
De starren duiken snel hun glinstrend aangezicht
In 't zwarte wolkenfloers driedubbel dichtgevouwen,
Om 't ijslijk gruwelstuk niet aan te moeten schouwen,
Dat de aarde in lijdzaamheid gedoemd is aan te zien.
Mocht ze op dit oogenblik in 't ijdel wedervliên,
Ze onttrok haar eerbaar lijf, als voetbank, den verrader,
Die langs haar lenden kroop, om, als de slang, zijn vader
Te bijten naar het hart....
Wie treedt als gids daar nader?
Mijn God, is 't mogelijk?... Een Judas... uw verrader?...
Één van uw twaalfgetal, dien Ge, als uw lieveling,
Hadt opgenomen in den warmen vriendenkring
En daaglijks hadt vereerd met nieuwe gunstbewijzen,
Dien gij zoo pas met 't Brood der englen kwaamt te spijzen?...
Hij, als een vuigen slaaf u leevren, o mijn God!...
Zich stellen aan het hoofd van 't uitgezonden rot!...
Gelijk de koude slang, bij 't glibbrig voorwaartskronklen,
Den gladgeschubden pels als diamant laat vonklen
En door haar goochelspel en 't gloeien van den blik
Haar schuchter offer boeit en roerloos maakt van schrik,
| |
| |
Om, met een laatsten sprong, bij 't trouweloos omstrenglen,
Heur doodelijk venijn in 't stroomend bloed te menglen,
Zóó treedt de huichelaar den Heiland te gemoet
En werpt zich aan zijn borst.... o Meester, wees gegroet!
Laat hij bedriegelijk zijn valschen mond ontglippen
En prent, als boezemvriend, de afschuwelijke lippen
Op 't vóórhoofd, met het merk der Godheid afgedrukt,
Besmeurt het aanschijn, dat de hemelen verrukt,
Den wellust van den Geest en 's Vaders welbehagen....
Barst, aarde, zwelg hem in! Hoe kunt ge 't ondier dragen!
Daal neder, bliksemvlam! Verslindt het wangedrocht!
Neen, neem uw monster weer, dat ge uitspoogt, zwarte krocht!
Dat nooit of nooit van hem nog 't minste word' vernomen!...
‘Vriend’ lispelt Jesus zoet, ‘waartoe zijt gij gekomen?
Verraadt gij 's Menschen Zoon, o Judas, met een zoen?...’
't Gelaat des huichelaars werd bleekgeel, als latoen.
Het krijgsvolk roerde niet. Ondanks den kus erkende
Geen der soldaten hem. Dan trad Hij tot de bende:
‘Wie is het, dien gij zoekt?’ - ‘De man van Nazareth,
Die Jesus wordt genoemd,’ was 't antwoord. - ‘Ik ben het,’
Hernam de Lieve Heer. En op dit woordje vielen
Zij achterover om en schreven met hun hielen
Hunne onmacht in het zand. Van de aarde omhooggestaan,
Dorst echter géén van hen de handen aan hem slaan. -
Nu eerst bemerkten de elf, waarop het uit ging keeren;
Nu eerst schoot hun 't gedacht te binnen, zich te weren:
| |
| |
‘o Meester, willen wij er tegen in met 't zwaard?’
Maar Petrus, vuur en vlam, opvliegend van zijn aard,
Schoot los, en eer men hem had kunnen tegenhouên,
Lag 't rechteroor alreeds van Malchus afgehouwen,
Des hoogeprlesters knecht. ‘o Petrus,’ sprak de Heer,
‘Steek 't uitgetogen zwaard ras in de scheede weer.
Wie tegen zijns gelijken 't zwaard durft op te heffen,
Verdient, dat op zijn beurt hem 't slagzwaard kome treffen.
Of meent gij, dat indien ik hulp van noode had
En mijnen Hemelvader om bescherming bad,
Hij mij niet aanstonds twaalf onzichtbre legerbenden
Van englen tot mijn schut en bijstand af zou zenden!
Doch, hoe werd dan de Schrift vervuld? Zou ik niet
Den beker ledigen, dien mij de Vader biedt?’
Dan raakte Hij het oor des knechts aan; 't was genezen;
En sprak een tweede maal: ‘Wien is 't u aangewezen
Te zoeken?’ - 't Anwoord was: ‘den man van Nazareth,
Die Jesus wordt genoemd.’ - De Heer sprak: ‘ik ben het;
Indien ge mij dan zoekt, wilt deze niet verstoren;
Opdat het woord geschiede: ik heb niet één verloren,
Van hen, die Gij mij gaaft, ten zij alleen den zoon
Des vollen ondergangs.’ - Dan stak, van kalmte schoon
En eedle majesteit, de Heer zijn zoete palmen
Geheel vrijwillig uit naar de ijzren kettingschalmen.
Het levend Woord van God, dat alles uit het niet
Heeft losgezwachteld, wat het levenszijn geniet,
| |
| |
Dat ongeschapen is en alles heeft geschapen,
Wat eeuwig zonder hem in 't ledig ijl zou slapen;
Dat in het hol der hand de wereldbollen draagt
En met den vingertop de heemlen onderschraagt
En met den wenk van 't oog en golven toomt en winden;
De God des hemels laat zich van een aardworm binden
En de Onbedwingbre plooit voor een gebroken riet. -
Terwijl de Schepper zich van 't schepsel vangen liet
En, als een weerloos lam, ter slachtbank op liet sleuren
Was, als een wilde jacht van wolven, heet op scheuren,
Der Phariseeuwen schaar en ouderlingen rij
Gekomen in den tuin. - ‘Hoe zijt ge tegen mij,’
Sprak hun de Heiland zoet, ‘met spiesen en met stokken,
Als tegen eenen dief en roover uitgetrokken.
'k Was dagelijks bij u in 't tempelhuis, en daar
Hebt gij geene enkle maal uw handen openbaar
Verheven tegen mij. Doch dit is 't uur der nacht,
Het uur der duisternis, uw uur en 't uur der macht
Des Satans uit de hel.’ - Wanneer de apostelen zagen,
Hoe eindelijk de Heer, bij stooten en bij slagen,
Geboeid werd opgeleid, verlieten zij hem al
En vloden rechts en links, ten speeltuig van 't geval,
Waar de ijdle schrik hen joeg.
|
|