| |
| |
| |
Vruchten van het Kruis
De Kerk (Isaias)
Nauw staat op Golgotha het zaalgend kruis geplant,
Den Heiland tot een troon, van waar Hij over land
En zeeën heerscht; nauw klinkt het harde rotsgesteente
Van d'eersten hamerslag, of Adams dor gebeente
Springt op van vreugd in 't graf, herrijst, herleeft en bloeit
In zijne oorspronklijkheid en eersten luister, groeit
Tot een vernieuwd geslacht, dat zich op de oude puinen
In heerlijkheid verheft, zoo als op Libans kruinen
De groene cederboom het hoofd ten hemel steekt.
Daar hangt Hij, die voor 't volk bij God ten beste spreekt.
| |
| |
Beschouwt Hem allen, die, aan 't galgenhout verheven,
U redt van ondergang en 't water van het leven
Laat druipen op uw ziel, gebeten van 't serpent,
Wanneer gij vol geloof met rouwend hart u wendt
Tot die doorstoken is. Ten toon gesteld ten teeken
En standaard in 't gezicht der volken, neemt Hij 't smeeken
En de offergiften aan, zoo wijd het aardrijk strekt,
En roemrijk wordt zijn graf met lof en eer gedekt.
Ontelbre volken zijn gereinigd en herboren.
Van uit Jerusalem laat Hij zijn roepstem hooren,
De blijdemaartrompet, die klinkt door 't wereldrond;
Uit Sion wordt zijn wet den Heidenen verkond.
Onvruchtbre, wees verblijd, die 't moederschap niet kende;
Uw lange onvruchtbaarheid, uw schande neemt een ende;
Gij, kinderlooze, juich: want zij, die zonder troost
Verlaten was, wordt moeder van een talrijk kroost,
Dat zij vermeerdren ziet en bloeien onder de oogen,
Gezegend boven haar, die op een man mocht bogen.
Gij zijt den volken tot geleidster aangesteld,
Die luistren naar uw woord. Verkies een ruimer veld,
Om 't nieuwe paviljoen des Heeren op te halen;
Verleng de koorden, rek de huiden, vest de palen;
Want rechts en links door 't land verbreidt ge uw grenzen uit,
En 't godbehagend kroost, dat talloos u ontspruit,
| |
| |
Zal 't rijk der natiën ten erf en bruidschat tellen
En in verlaten steên zijn vaste woning stellen.
Omdat uw Schepper zelf, het Lam, dat wordt gedood,
In 't bloed u zegelringt zijne eeuwige echtgenoot'.
De Heilige Israëls, als God der aarde aanbeden,
Zal alle volkeren in éénen lijfband smeden,
En smelten stam en taal. Hij kiest in hunnen schoot,
Zoo wijd het licht der zon beschijnt den wereldkloot,
Zijne afgezanten uit en hooggezalfde monden,
Die 't opgeleide woord aan alle vleesch verkonden
En roepen vorst en slaaf, gekromd in de eigen wet,
En groot en klein te zaâm aan 't godlijk feestbanket.
Een dichte zwerm rukt aan uit alle vier de winden,
Een bontgestreepte kooi van snelgevoete hinden,
Die nauwlijks raakt den grond en aan den frisschen vliet
Wordt door den Geest gewijd tot priester en leviet.
Zijn boden zeilen af als lichte vederwolken
En duiven blankgewiekt; zie, hoe de vredetolken,
Omdragend zoen en peis, blijklepprend keeren weer.
De schepen liggen lang tot varen reed op 't meer,
Als ei- aan eiland ruischt, en 't volkendom, aan 't roeren,
Zijn kindren reis aan reis u in den schoot zal voeren
Met opgepropten schat van zilver en van goud.
Dan worden van het zaad der vreemden opgebouwd
| |
| |
De poorten van uw steê, die dag noch nacht zich sluiten,
Dat niets de versche vloed der scharen moge stuiten;
Dat vrij en ongedeerd uw vesten binnengaan
De koningen in rij; de glorie van Libaan
En 't hooggetopt gebergte in u moog' nederdalen
En Sions heiligdom belommren met heur stralen
En 't rustoord uwer voeten. 't Wijdste nageslacht
Van hen, die roekeloos u hebben klein geacht,
Uw smaadren zullen zelf aanbidden op uw schreden
En likken 't stof der aard, hetwelk gij hebt vertreden.
Gij wordt van 't voile melk der natiën gevoed
En zuigt aan koningsborst roemruchtigheid in 't bloed.
God zal u smijdig goud in plaats van koper geven,
Voor ijzer zilverwerk, voor hout het staal om 't even.
De vrede zal uw burg beheerschen met zijn spriet,
Het recht regeeren door geheel uw landsgebied;
Het heil zal van rondom uw muren overschalmen;
Gejuich en lofgezang zal om uw poorten galmen.
Niet meer de zon bij dag en niet bij nacht de maan,
De Heer zelf als uw licht zal aan den hemel staan,
En nimmer zal de gloed van deze, uw fakkel tanen,
Omdat geëindigd zijn de dagen uwer tranen.
Uw loten, groen van loof, die ik heb uitgeplant,
Bezetten elken hoek des aardrijks tot hun land;
| |
| |
Geduizend zullen ja hun allerminste ontspruiten;
Hun kleinste zal een groot en machtig volk besluiten.
Dan kroont de Bruidegom zijne onbevlekte Bruid,
Uw God stort over u den vloed der blijdschap uit.
Men zal uw vruchtbaar huis de Kerk der heilgen noemen,
U 't vrijgekochte pand des grooten Lossers roemen.
Maar gij - o synagoog - de Heer daalde in u neer;
Hij kwam en vond geen man; Hij riep u keer op keer,
Maar niemand hoorde of zag; gij hebt Gods Zoon verstooten,
En Hij, Hij heeft u 't erf der heidnen uitgesloten.
Hij zocht uw wijngaard langs, van rank tot rank getrost,
En vond ter nauwernood een druif, die gaf haar most.
Van morgen zult gij, weêuw, in 't rouwkleed zitten treuren;
Gij ziet de dekgordijn uws tabernakels scheuren;
Uwe offers houden op, en Sinaï verzinkt
Voor Golgotha, waar 't kruis des Zaligmakers blinkt.
Al stelt ge een sterke wacht, om over 't graf te waken,
De dood zal 't leven niet versmachten in haar kaken;
De tweede Jonas rijst verheerlijkt uit het graf
En zwaait van pool tot pool den overwinnaarsstaf,
Het Kruis, dat alle volk zal tot den Heiland trekken
Met onweerstaanbre kracht; hetwelk zijn Kerk zal dekken
Als helm en beukelaar; het teeken zoo geducht,
Waarvoor de trotsche geest des afgronds siddrend vlucht,
| |
| |
Die gansch zijn heerschappij voelt waggelen en wijken,
Dat spoedig op de tin der tempelen zal prijken,
Waar een herboren volk met kinderlijk gemoed
In geest en waarheid bidt en God ‘zijn Vader’ groet.
|
|