| |
| |
| |
Zang der Dood
Triomf! De Dood ligt overwonnen!
Haar zwarte standaard neergeveld!
Triomf! Het tijdperk is begonnen,
Waarin zij niet meer wetten stelt.
De Christus heeft haar rijk besprongen,
Dat niemand ooit had aangetast;
Hij is de vesting ingedrongen,
Waarin haar buit lag opgetast.
Hij heeft den handschoen opgenomen
Voor 't menschdom, in de boei gesnoerd;
Hij heeft de Dood haar roof ontnomen,
Haar eeuwenouden schat ontvoerd.
| |
| |
Zij heeft de lans omhooggestoken,
Die op de borst van Jesus stuit;
Het staal is in zijn Hart gebroken:
De bron des levens vloeit er uit.
Zij ziet de bloed- en- waterbeken,
Ontspringend aan die heilfontein,
Op 't hoofd van 't schuldig menschdom leken,
Dat uit dit bad treedt blank en rein.
Zij voelt haar krachten zich begeven
En loost een reutlend keelgeluid;
Ja, had haar de Almacht niet gesteven,
Daar blies de Dood den adem uit.
De Heer heeft haar aan 't kruis geklonken,
Met de onaflosbre zondeschuld;
Hij heeft den galkelk leeggedronken
En dien met balsem opgevuld.
De volle zee van bitterheden
En angsten heeft hij doorgewaad;
Hij heeft den doorgang vrijgestreden,
Die voor zijn volgers openstaat.
| |
| |
Dan werd de onvruchtbre Dood geheiligd,
Gezuiverd onder 't zaalgend Kruis,
Het Kruis van Jesus, dat beveiligt:
De Hoop en Schild en Troost van 't huis.
Nauw heeft de Dood haar spies verheven
En drijft ze in 't godlijk Hart met kracht
En rooft den Schepper 't sterflijk leven,
Die al wat leeft heeft voortgebracht;
Of 't schendig staal in 't wederkeeren
Vliegt als de bliksemflits terstond
Haar nooitgekwetste borst bezeeren
En grieft daarin een diepe wond.
Zij voelt den schrik haar ziel bevangen;
Haar lenden, plotselings bezwaard,
Van barensnood den boezem prangen,
En schiet de vrucht der smart op de aard.
Zij voelt het merg der beenders stollen,
Wanneer zij onverwachts haar vrucht
Bij 't wentlen onder 't kruis ziet rollen,
En is voor grooter ramp beducht.
| |
| |
En toen de Heer voor 't laatst de blikken
Van de aarde naar den hemel richt,
Laat Hij een rooden druppel likken
Op die daar aan zijn voeten ligt.
De Ontfermer spreekt haar toe met minne:
‘Op 't uur, waarop ik 't menschdom vrijd,
Word, dochter van de wraakbodinne,
Mijn engel van barmhartigheid.
Gij zult mijn dienaars de oogen luiken,
Wanneer hun opperst uur genaakt;
Zij zullen zacht deze aarde ontduiken,
Van uwen vleugel aangeraakt.
'k Zal u mijn zegel toevertrouwen,
Tot al de tijden zijn volbracht,
Tot ik de heemlen op zal vouwen,
Gelijk een tent voor éenen nacht.
Eer aarde en hemel was geboren,
Hebt gij mij voor den geest gestaan,
En al mijn zalige uitverkoren
Zijn in uw teeken doorgegaan.’
| |
| |
De moeder knarzetandt van woede
Bij 't hooren van 't genadewoord;
Zij krampt en schudt de vreesbre roede,
Noodlottig werktuig van den moord;
En dekt met zorg de breede wonde,
Die zij in volle borst ontving,
Toen 't godlijk zoenlam voor de zonde
Aan 't schandig kruishout stervend hing.
Toen de Almacht had den geest gegeven
In de ommewentling der natuur,
Zijn beiden naast het kruis gebleven
En wachtten ieder op hun uur.
De moeder plofte 't wreede wapen
In 't hart van die in boosheid stierf;
De dochter hielp in vrede ontslapen,
Die van den Heer genâ verwierf.
De dubble Dood volgt alle menschen
Op iedren stond van 't levensperk
En, naakt de zon heure avondgrenzen,
Dan neemt zij acht op 't zielemerk.
| |
| |
Bewaart de ziel 't godzalig zegel,
Dan nadert de engel van de min;
Doch draagt zij 't zwart verdoemnispegel,
Dan komt de sombre wraakbodin.
Dees sleept met aaklig nachtverslinden
Haar prooi in 't peilloos donker graf;
En de ander kust Gods welbeminden
Den mantel der bederfnis af.
Waar is nu, Dood, uw koude prikkel,
Die 't onversaagdste hart beknelt?
Waar is uw scherpgewette sikkel,
Die alle leven nedervelt?
De Christen ziet u zonder schromen
En juicht in 't hachlijk oogenblik,
Dat hij aan d'eindpaal is gekomen,
En geeft in vreê den laatsten snik.
| |
| |
Wou Jesus ons den weg niet banen,
Daar gansch zijn ziel in droefheid zwom,
Zijne oogen zwollen van de tranen,
En de angst zijn minnend Hart beklom?
Is niet dat Hart gescheurd, gebroken
Van liefd voor 't menschelijk geslacht?
Is niet dat Hart voor ons doorstoken,
Nadat reeds alles was volbracht?
Wat doodsangst zal den Christen drukken,
Verschanst in Jesus maagdeborst?
Wie zal hem uit die schuilplaats rukken?
Zult gij 't, o Dood?..... Ge erkent uw Vorst.
Gij moogt ja tot den Christen dalen,
Doch vrij van schrik- en gruwelstoet;
Hij moet natuur den tol betalen,
Maar 't oovrig..... heeft de Heer geboet.
Wie zag een Christen overlijden,
Hij zag de ziel, haar boei ontslaakt,
Doorschijnend over 't aanzicht glijden,
Bij volle stroomen lichtgemaakt.
| |
| |
Kom, Engel, hem de kluisters breken,
Die niet meer toehoort aan den tijd,
Wien 't zielevrijdend doorgangsteeken
Heeft hemelburger ingewijd.
Hij schrikt niet voor de lange reize
Naar 't verre en onbekende land;
Hij draagt zijn Heiland meê tot spijze,
Tot reisgezel en onderpand.
Ontknoop, o ziel, ontknoop uw banden;
Verlaat dit dal van droef getraan.
Vertrek...... Keer weder tot de handen,
Van waar gij eens zijt uitgegaan.
Gods Engel streek op lichte yeder.....
De onsterfbre geest zijn schulp ontvloog.
Nog lang knielt 't volk in twijfel neder......
Zoo zacht die Christen henentoog.
| |
| |
Gij, helledood, hebt gij ook schrikken
En persende angsten afgelegd?
Blijft in het reutlend keeltoestrikken
Niets vreeslijks over en te recht?
‘Zij siddren, ja, die mij vergeten;
Die, zwijmeldronken aan den draf
Der lage zinlijkheid gezeten,
Den roofbuit zijn van 't hooploos graf.
Wie in den vleesche zaait, zal maaien
Van 't vleesch het eeuwige verderf;
Wie zaad van draken strooit, zal maaien
Volwassen draken op zijn erf.
Hoe zoude de eeuwigheid vergaren,
Wat niet geplant werd in den tijd?
Of schooft de landman korenaren,
Waar macht van onkruid werd gespreid?
De boomstam zal ter aarde ploffen,
Langs waar zijn kruin vooroverhelt;
De springfontein geeft uit de stoffen,
Zoo als de grond ze heeft opgeweld
| |
| |
'k Heb steeds het roekeloos vertrouwen
De vloekbre hoop teleurgesteld:
De levensdraad was doorgehouwen,
Eer iets mijn naadring had voorspeld.
En wie van ver mijne aankomst zagen,
Zij beefden als een trillend riet;
De wanhoop deed den boezem jagen,
Maar hartvermorsling was er niet.
Wordt uit de ziel de boom der zonden
Ontworteld in een oogenblik,
En 't warregaren losgewonden,
Dat jaren knoopten strik op strik?
Slechts door een wonder boven allen,
Van God aan niemand toegezegd,
Kan 's menschen uitloop anders vallen,
Dan 't leven heeft ten grond gelegd.’
| |
| |
Wat is dit leven dan versterven,
Een langzaam worstlen met de Dood?
Wat is de Dood, dan 't leven erven,
't Vereenigd leven in Gods schoot?
Wie zal de Godheid zien in de oogen
En leven? 't Is der ziel ontzegd,
Zoolang zij niet, aan de aarde onttogen,
Het kleed van stof heeft afgelegd.
Wie zal haar uit de kluisters vrijden?
Wie vijlt haar de ijzren schakels door?
Wie doet van 't ballingsoord haar schrijden
Tot in der vrijheid zonnegloor?
Wie zal haar sombren kerker vellen
En ramt zijn dikke muren in?
Stoot toe, o Dood, ik zie ze hellen....
Een poging slechts..... Ze storten in.
Het lijden moge 't lichaam kreuken,
Het ondermijnen dag aan dag,
Door schok op schok de lenden beuken;
Gij, Dood, geeft den genadeslag.
| |
| |
Gij zet de kroon op 't gansche leven;
Als gij het uitwijst, blijft het staan;
Uw killende adem, die doet sneven,
Jaagt vrucht en bloesem rijpheid aan.
Wat jaren arbeids niet vermochten,
Volvoert gij in een oogenblik:
Een leven lang, in smart bevochten,
Trekt gij te zamen in een snik.
Uw stem, o Dood, klinkt luid en machtig
Het aardrijk over, nimmer moê:
‘Gij, stervling, wees uw einde indachtig;
Verbeid mijne aankomst; mensch, zie toe!
Zie toe! 'k Ga voor uw aanschijn rennen,
In 't ronde treffen met mijn vlerk;
Maak plaats voor 't slagen mijner pennen,
Want niets zal leven, wat ik merk.’
| |
| |
Ik zie uw beeld in 't nat der stroomen,
In 't rijpen van de korenaar,
In 't blaadrenrijzen van de boomen,
In 't trekken van de vogelschaar.
Het Oosten in zijn morgenluister
Voorspelt mij 't Westeravondkrep,
En uit den navelband van 't duister
Kriekt de ochtend boven door de neb.
'k Zie overal uw wet regeeren
Hieronder; niets ontsnapt er aan
Van klein noch groot, in 't wisslend keeren
Van leven worden en vergaan.
Ook wij niet..... Maar is 't eind des menschen
In alles éen met 't eind der bloem,
Die we op den stengel zien verslensen,
Beroofd van schoonheid, geur en roem?
Gelijkt zijn eind het eind des vogels,
Die, als hij dood ter aarde zijgt,
Nooit weder op hernieuwde vlogels
In 't reine luchtblauw opwaarts stijgt?
| |
| |
Niet 't eind der bloem, niet 't eind des vogels,
Gelijkt des menschen uitgangvaart:
Zijn ziel, ontslagen uit de bogels
Des vleesches, neemt haar vlucht van de aard.
Zij klapwiekt op haar lichte veêren
En steigert tot den hemeltop,
Om tot den Schepper weer te keeren,
En geeft zich in zijne armen op.
De mensch vergaat niet bij 't verscheiden;
Slechts 't groye hulsel legt hij neer;
Hoezeer de stofjes zich verspreiden,
De menschheid rijst uit de assche weer.
Ja, allen, die zijn ingeslapen,
Hernemen op Gods woord hun leest,
En 't lichaam, als op nieuw geschapen,
Verbindt zich weder aan den geest.
| |
| |
Wie durft de Dood zijn meester noemen
En neemt op al heur lessen acht?
Wie durft heur staat als edel roemen?....
Nogtans zij is een groote Macht.
Een macht, die vóor den Heer moet stappen,
Om door den hoef der eeuwigheid
Aan de aard de lenden in te trappen,
Tot hooger wording voorbereid.
Een wijnpers, die bij 't druivenpressen
Haar 't schuimend bloed uit de aders stort,
Opdat de zoete most der bessen
Tot hemelwijn gekelderd word'.
God wil zijn kindren niet vernieten,
Maar roept hen tot een beter oord,
Om hun het leven in te gieten,
Het volle leven in het Woord.
Zoo moet het tarwekoren rotten,
In 's aardrijks moederlijken schoot,
Eer het tot struiken uit kan botten,
Vermenigvuldigd in het groot.
| |
| |
Gij moogt me, o Dood, tot stof vermalen,
Mij plettren als de korenaar;
'k Wil in uw diepste kolken dalen:
De hand des Heeren vindt mij daar.
'k Zal met den Smartprofeet vertrouwen,
Zijn dag verbeiden zonder vrees:
‘Ik zal mijn Heiland eens aanschouwen,
Ik zelf, in dit, mijn eigen vleesch.’
Verrotting moog' mijn lijf doorvlieten,
Bezitten 't merg van mijn gebeent,
Zoo slechts mijn ziel mag rust genieten
In 't land der levenden vereend.
Mijn God, mocht ik met hen reeds zingen,
Bevestigd in hun zalig lot!
Die blijde hoop doet me opwaarts springen
In U, mijn Zaligmaker God.
| |
| |
O Dood, vertoon u aan mijne oogen
In onbeschaduwd aangezicht,
Niet met een dekkleed overtogen,
Maar bloot, in helderschijnend licht.
Ik wil u stout in 't aanschijn treden,
U daaglijks loopen in 't gemoet;
En gij, vaar door en door mijn leden
En neem de onreinheid uit mijn bloed.
Bezit mijn lichaam; 'k wil 't u slachten
Tot boeting van mijn zondenschuld
En dan de komst mijns Heilands wachten,
Het leven dragend in geduld.
Bezit mijn geest, 'k wil alle dagen
Al meer versterven aan mijn trots;
Ik wil u 't licht der wijsheid vragen,
O Toorts, die vlamt voor 't aanschijn Gods.
Bezit mijn hart; ik wil 't verteren
In God, naar wien het brandend smacht.
Ach, mocht het slechts tot hem zich keeren,
En zage ik 't offer gansch volbracht!
| |
| |
De hoogste trap der zelfvolmaking
Bestaat in d'overgang der Dood,
In eigenwil- en lichtverzaking,
In 't liefdeleven uit Gods schoot.
Wie tot die hoogten op wil stijgen,
Die luistre naar Gods levend Woord;
Die doe 't gerucht der wereld zwijgen
Hetwelk de stem des Geestes smoort.
Die kieze smaad voor eerbetooning,
Voor schat een deel van Jesus kruis;
Die bouw' zich hier geen wankle woning,
Maar zoeke een plaats in 's Vaders huis.
Die is de Dood dwars doorgetreden
En haar vooruit den hemel in;
Die maakt, van 't aardrijk afgesneden,
Reeds deel van 't groote huisgezin.
O Dood, ik wil me aan u verbinden,
Mijn boezemvriend, mijn echtgenoot:
Gij draagt, wat 't graf niet kan verslinden,
De kiem des levens in den school.
| |
| |
In Jesus Christus is het leven;
Uit hem ontspringt de levensbron,
Die aan het Kruis de dood deed sneven
En door de dood ons 't leven won.
|
|