| |
| |
| |
De Kruisplanting
Het Kruis
Het oogenblik genaakt, wanneer voor 't aangezicht
Van hemel en van aard het Kruis wordt opgericht,
Waaraan de Borgtocht telt den losprijs van de zonden.
O heugelijke stond, de zaligste aller stonden,
Wanneer het kostbaar hout, dat zijnen Schepper schrankt,
In weg- en wederslingren naar de hoogte zwankt
En, met een doffen slag den rotskuil ingeschoten,
Staat opgerecht. De hel verschrikt er van, de sloten
Van 's afgronds zwarte poort verrammlen met gebots;
De schoot der aarde trilt en davert in de rots,
En de arme zielen van het voorgeborgt verhopen
De aanstaande komst van Hem, die deze muren sloopen,
| |
| |
Hun kluisters breken zal en 't duister ballingsoord
Ontsluiten in het licht van 't eeuwigstralend Woord.
De vrome harten zijn van diep ontzag vervuld
Voor 't goddelijk geheim, wiens sluier wordt onthuld.
De boozen voelen zich onwillekeurig beven,
Eene onbepaalde vrees door merg en beenders zweven.
Ja, aarde en hemel, hel en afgrond, alles wacht
In siddring naar het uur, dat 't offer ziet volbracht.
't Staart alles op het Kruis, het werktuig uitgelezen,
Waaraan des menschen Zoon, de Zoon des Hooggeprezen,
In nooitbegrepen smart 't verlossingswerk volbrengt
En 't zondedelgend bloed uit alle de aders plengt;
Fonteinen, die met kracht hun zaalge stroomen gieten
En op 't gevloekte hoofd van 't menschdom nedervlieten.
O koninklijke boom, met purperrood gesproeid;
O onbederflijk hout, dat uit de steenrots bloeit
En levensvruchten draagt, ge omstrengelt in uwe armen
Het gansche wereldrond genadig in ontfermen;
Gij wortelt vast uw voet in 't hart van 's aardrijks boôm;
Gij dringt de diepten door en slaat de hel met met schroom.
Ten hemel klimt uw stam; uw takken overschaûwen
Den omkreits van 't heelal; zij drenken en bedauwen
Wat in uw lommer rust. Uw balsem heelt, verkwikt
En stijft het wanklend hart, dat voor zijn krankheid schrikt
| |
| |
En onder 't druipend loof van uwe zegentakken
Een schuiloord zocht en vond. O bergplaats voor de zwakken,
Te weinig kent men u. De heimnisvolle kracht
Van uw verborgen vliet wordt veel te klein geacht.
Alwie zijn heeten dorst gaat lesschen aan die stroomen,
Voelt zich 't verjongd gemoed met leeuwensterkte vromen.
Zoo ligt de wieg bedekt der wonderdoende bron,
Die in haar donkren loop, ver buiten 't licht der zon,
Aan bittre rotsen knaagt langs diepe kronkelwegen,
Tot dat zij bovenspruit in volle macht van zegen.
Doch wat is waterstraal, aan dorren steen gevoed,
Bij 't zielezuivrend bad van Jesus dierbaar bloed?
Daar staat op 't heuvelvlak de boom des heils verheven,
Het zaligmakend hout, de ware boom van 't leven,
Waaraan de dood niet hangt, gelijk in 't paradijs;
De boom, waaraan Gods Zoon 't verdrag van zoen en peis
Afteekent in zijn bloed. Uit zijnen hoofdstam vloeien
Vier heldre beken voort, die dezen lusthof sproeien
En uit hun roode bron een nieuwgeboren zaad
Doen schieten voor den Heer, dat, tot zijn eersten staat
En hooger opgevoerd, voor Gods gezicht zal glimmen
In wonderlijken bloei en zal ten hemel klimmen
En zeetlen op den stoel: een koninklijk geslacht,
Uit 't godentelend bloed des Kruislings voortgebracht.
| |
| |
Gegroet, o Hout van smaad! Gegroet, Bevrijdingsteeken,
Door wien het vlekloos Lam den zondeknel gaat breken!
Ontzaggelijke Schaal, waaraan Degene hangt,
Die in den palm der hand de zonnestelsels vangt
En op den vingertop de sferen houdt gewogen,
Die trekken op zijn blik langs de ongemeten bogen;
Gewijde Kruisbalans, bevroedt ge wel uw dracht?....
En gij, gij slaat niet door, gij plooit niet van die vracht!
Gegroet, o Mast der Hoop, waar Jesus wiegt in top,
Die over 't aardrijk giet 't onsterflijk levenssop!
De Christus heeft op u zijne armen uitgestoken,
De macht der duisternis als krakend riet gebroken,
Des satans slangekop op 't rotsgesteent verplet
En 't menschelijk geslacht van ondergang gered.
O opgerechte Vaan, o koninklijke Standaard,
Die staat, waar alles sterft en wisselt en verandert;
Die, als der eeuwen wind het puin der tronen zaait,
Op 't graf der volken blinkt in majesteit en waait.
O Kruis, dat diadeem en rijksjuweel verduistert,
De pure vlam van goud en diamant ontluistert;
Waar Hij, die tusschen aarde en hemel is geschrankt,
Den sleutel van 't gebied der natiën ontvangt.
Gij, eenig Hoekgesteent, waarop de tronen rusten;
Aantrekkende Magneet, die wijst de zeekre kusten;
| |
| |
O Star, die in den nacht van 't donker onweer blinkt
En hoop op uitkomst geeft, waar alle hoop ontzinkt.
Slechts Hij, die is de Weg, de Waarheid en het Leven
Kan de afgemartelde aarde en rust en vrede geven.
Wie buiten Christus bouwt, hij bouwt op 't losse zand:
De wet des Heeren houdt der menschen wet in stand.
Gij, volkenleiders, ziet, en wereldlotbeslechtren,
Gij, wijzen van den dag en rechtelooze rechtren,
Ziet, wat de trillende aarde, op 't smartbed uitgerekt,
Stuiptrekkende in de dood, ten laatste heil verstrekt:
Of 't allerzoetste juk der Christiheerschappije,
Of 't kneuzend dwang gespan der satanstirannije.
Gij, vaadren van den Raad, Regeerders, kiest uw deel;
Gij volken, neemt uw lot; maar neemt het gansch en heel.
Geen dubbeltaligheid. Wie, als een riet bewogen,
De waarheid wierook brandt en wierook brandt de logen,
Die draagt den standaard niet van 't Kruis in 't hart geplant,
Die is van 't ongeloof de naaste bloedverwant.
Wie dempt het leikanaal dier troeble waterwellen?
Wie houdt de tronen recht, die wanklend overhellen?
Wie stijft des aardrijks vest, geschokt en ondermijnd?
Wie breekt den huicheldraad, door 't helsch bedrog getwijnd?
O Kruis, kom Christus erf en eigendom beheeren,
Het vrijgekocht geslacht der kinderen Gods regeeren,
| |
| |
't Verscheurde volkendom in onverbreekbre min
Versmelten, éen van hart en éen van ziel en zin.
Gegroet, o Vredepand! Gegroet, Herstellingsteeken!
O moog' de groote dag in 't Oosten openbreken,
Dat op paleis en hut de vlag des hemels waait,
Gehuldigd en gevierd, zoo wijd als de aardbol draait.
Dat over 't wereldrond de lofgezangen klinken,
Dat Adams zonen al aanbiddend nederzinken
En heffen aan den roem van 't Kruis gebenedijd,
Dat dooden levend maakt, gevangenen bevrijdt!
Gebergten, wasemt uit een stroom van zoetigheden;
Valleien, heuvlen dauwt een balsemgeur van Eden;
Springt op, o veldgeboomte en ceedren van Libaan,
Voor 't zaligmakend Kruis. Bidt aan! Bidt aan! Bidt aan!
Profeten, Martelaars, Apostlen en Belijdren!
Gij Maagden ook, bidt aan! Gij allen, kloeke strijdren,
Die met de kruisbanier 't heelal hebt rondgegaan;
Gij aarde- en hemelkerk der heiligen, bidt aan!
Mijn mond zegt staamlend na, wat alle tong en talen
Door alle de eeuwen heen godvruchtiglijk herhalen;
Waar gansch de schepping bidt, waar mensch en engel looft,
Is daar, o God, alleen mijn zwakke stem gedoofd?
Zoo lang een druppel bloeds mij mag door de aders varen,
Mijne uitgedroogde keel een klank vermag te baren,
| |
| |
Mijne ziel door 't ballingschap van 't zwoegend leven treurt,
Door 't goddelijk Geloof in 't strijdperk opgebeurd,
Zal ik in u, o Kruis, mijn heil en redding stellen,
En, komt 't houweel der dood mijn sombren kerker vellen,
Dan zijn voor 't laatst op u mijn lippen vastgekleefd;
Ontvang gij dan mijn geest, als de aarde mij begeeft,
En tijd en sterflijkheid in de eeuwigheid verzinken.
Laat me aan uw springfontein de levenswaatren drinken,
En rusten in uw schaûw mijn afgeworpen rag
In Gods gewijden hof, verbeidende den dag,
Dat 't klinkende geschal der engelsche trompetten
Op 't sein der Almacht zal de graven openzetten.
Moog' dan mijn ziel, hereend aan 't opgerezen stof,
U juichend zingen toe: Gegroet, o Kruis van lof,
O teeken van den Zoon des menschen, in de wolken
Ontplooid voor 't aangezicht van alle wereldvolken!
O koninklijke stoel, gewijde staf en troon
In 't eeuwig rijksgebied van 's Vaders eengen Zoon,
Bewierookt en gediend van 't hof der engelkoren,
Aanbeden en geloofd van alle de uitverkoren.
Ik groet u, Kruis van heil; ik groet u in den nood,
Ik groet u in de vreugd, in 't leven, in de dood;
Ik hoop u in het land der levenden te groeten
En, zuigende aan uw bron, mijn eeuwgen dorst te boeten.
|
|