| |
| |
| |
Schets uit de Doornenkroning
Te schoon ja staat Hij daar, Maria's eedle Zoon,
Geroodverwd in zijn bloed. In 't midden van den hoon
Doorblinkt de majesteit des Gods de wezenstrekken
Des Mans, die, hemelsch kalm, ontzag en eerbied wekken
In 't hart des satans zelf, vernederd in zijn trots
Door 't eindeloos geduld van 't boetend offer Gods.
Een helsch gedacht bestookt het brein der soldenieren.
Zij zullen aan het Lam hun spotlust teugel vieren,
Ten feesttij voor de hel, en koning zal hij zijn
Wie koning wordt genoemd. Voor vorstlijk hermelijn
En purper, afgeboord met goud en edelsteenen,
Gaat een van 't beulenrot een ouden mantel leenen,
| |
| |
Die lang vergeten lag, verhakkeld en besmeurd;
Die wordt door striemen heen op 't schouderblad gesleurd.
Straks gaat een drietal uit en hakt zich jonge spruiten
Eens wilden nabkabooms; hun ruwe handen sluiten
Het wreed gewas tot éen, en doornen zijn de kroon
En stekels 't diadeem van 's Vaders eengen Zoon.
Voltooid is 't vreeslijk werk; de lage boeven smukken
Het godgezalfde Hoofd; hunne ijzren wanten drukken
Den scherpen lauwerhoed dwars door de slapen heen.
De Heiland kreunt en steent en traant in zacht geween;
Zijn boezem zwelt en daalt, en al zijn leden schokken
En rillen als een riet; de vezels zijn vertrokken,
De zenuwen verkrampt; zijn schoon, aanbidlijk Hoofd
Hangt afgewelkt van 't leed; een korte wijl gedoofd,
Beluikt zich 't helderblauw en 't hemelzoet der oogen,
Met 't zware nachtgordijn van bloed en smart omtogen.
In dwelming sluimrend schijnt het godlijk aangezicht
Een stond bewegeloos, alsof het al 't gewicht
Der boosheid zonder maat en 't persen van de pijnen
Terug moet trekken onder 't hart. Ten laatste schijnen
De liefdrijke oogen weer, onzeglijk zoet en stil,
En draaien weemoedsvol zich langzaam in hun kil
Van tranen, door een krans van druppels bloed ompereld.
O Englen, kent gij nog den Maker van de wereld,
| |
| |
Wiens stem gebood aan 't niet, het ongeschapen Woord,
Aan wien door de eeuwen heen en Macht en Wijsheid hoort
En Roem en Godlijkheid? Herkent gij Hem, verlaten
Van hemel en van aarde, onedele soldaten
Ten schimp en hoon gegeven? Overvloedig stroomt
En likt het bloed hem van de kroon. O woest geboomt,
Hoe kunt ge tegen God uwe ijsbre prikkels leenen?
Verstokter dan het hout, versteender dan de steenen,
Is 's booswichts dorre hart, dat geen meêdoogen voedt,
Wreedaardig boven 't dier, verhit op 't zien van bloed,
't Onmenschelijke grauw gevoelt zijn drift herkoken
Bij 't smartend tafereel. Een rietstok halfgebroken
Heeft 't schepsel tot een staf in 's Scheppers hand gesteld.
De Koning staat gekroond. Nu rukt men met geweld
Hem 't riet de palmen uit en geeselt maal op malen
En schendt het godlijk Hoofd. In heldren kring van stralen
Ontspat een purperbron, die in den haarlok klijft,
Het voorhoofd overplast en door de groeven drijft
Van 't lijdenszat gelaat. Ach zie ze nedervloeien,
In d'openstaanden mond en lip en tong besproeien,
Die nog gebenedijdt. - O jammerlijk vertoog!
O onafzienlijk beeld! - Wie wondert, dat het oog
Van Nephta's teêre maagd verschraalt en mist zijn vochten,
Dat 't trillend zenuwstel, door slag op slag bevochten,
| |
| |
Verpletterd nederzijgt, den zucht tot leven staakt;
Dat 't hart, van weemoed vol, in 't eêlste zijn geraakt,
Den polsslag breekt en sterft ten offer van den doode!
Ontsluit u, Abrams schoot, verwelkom de eerste bode
Des Zoons, aan de aarde ontsnapt door de opgereten borst. -
Daar zetelt Hij, gekneusd en vormeloos, de Vorst,
Voor wiens ontzagbren troon de Serafienen beven
En, siddrend voor zijn blik, met vleuglen zich omgeven,
Aanbiddend in het stof. Een schaamteloos gebroed
Knielt spottend neer. Der Joden koning, wees gegroet!
Gegroet, o Davids zoon, die Davids kroon moogt dragen!
Daar buiten siert men reeds uw hoogen zegewagen,
Dien Gij in top van roem vandaag beklimmen zult:
Zoo wordt de huldeplicht aan 't koningdom vervuld.
Hoort gij 't hosannah niet langs Sions heuvlen steigren?
Dus lastert men en schimpt. Als onverzaadbre tijgren,
Zoo vliegen zij verwoed op 't weerloos offer los.
De een dreigt en de ander lacht en rukt, o schande, een bos
Der heilge haren uit. De laffe wreedaards stooten
De onteerde Majesteit, van smaadheid overgoten,
Den schimpstoel af en sleepen Hem er weder op
Bij vloeken en gebrul, bij vuistslag en geschop.
Het Godslam laat geen woord van klacht of wrevel hooren.
Zijn overneveld oog, in bloed en spog verloren,
| |
| |
Gaat door en door de beuls. Het onverstoord gelaat
Des Smartenproevers blijft bij d'ongehoorden smaad
Zoo kalm, zoo ernstig, godlijk waardig; 't oogenblikken
Zoo teêr, zoo diep de ziel doorlezend, dat het schrikken
|
|