| |
| |
| |
Instelling
van het
Heilig Sacrament
'Tkenakel zag dien nacht een nieuwe klaarheid blinken,
Die de oude wonderheên doet in de schaduw zinken,
Nog verder al 't verstand der schepslen overtreft,
Dan 's hemels hoogste kreits zich boven de aarde heft.
Geheim, door geen vernuft van englen te doorgronden,
In 't allerdiepste diep der Wijsheid Gods gevonden,
Door de eindelooze Liefd des Heilands uitgedacht
En door den arm volvoerd der eeuwige Oppermacht;
Wiens glans de helle vlam der vuurge Serafijnen,
Gelijk de dagvorstin de starren, dood komt schijnen.
Ontzaggelijk geheim, waarvoor de Cherub buigt,
't Aanbiddend hemelkoor in heilgen eerbied juicht,
| |
| |
De gouden cither roert en, 't aangezicht omgeven
Met vlerken, ligt ten grond te siddren en te beven;
Waarop het geestendom in meer verukking staart.
Dan 't eerste scheppingsuur verwondring had gebaard.
Toen God in 't hart der aard de sterke vesten legde;
Het ongeschapen Woord het makend Fiat zegde;
Zijn vinger de ochtendzon uit de Oosterpoorten dreef
En haar aan 't blauw gewelf den wijden boog beschreef
Waarlangs zij wandlen zou; de starren, uitgetogen
Bij duizendtallen, voor hem 't glinstrend aanschijn bogen
En spraken: Wij zijn hier; de bodem, hel bestraald,
Met bloem en kruid en boom zoo heerlijk stond bemaald;
De logge mastodonten door de vlakte bonsden;
Miljoenen muggen op de onmeetbre waters gonsden;
Den zoon des zesden dags, geworsteld uit het slijk,
De geest werd ingestort, Gods eigen beeld gelijk.
Een grootscher schouwtooneel greep heden plaats op aarde,
Een wonderwerk der liefd van onbesefbre waarde:
Het vleeschgeworden Woord, in menschelijken leest,
Hield met de twaalven, naar de wet, 't bevolen feest
Des Paaschlams, waar zijn hart zoo vurig naar verlangde,
Dat 't nakend lijdensuur tot liefduitstorting prangde,
En sprak: ‘Ik drink voortaan 't gewas des wijngaards niet,
Tot dat ge 't rijk van God u toegekomen ziet.’
| |
| |
Hij, Davids Zoon en Heer, de grootste van zijn spruiten,
Wou met een wonderstuk zijne aardsche loopbaan sluiten,
En telg van Bethlehem en 't vettige Ephrata,
Goot uit den vollen stroom en bronâar der genâ,
Den levendmannadauw, die uit den hemel regent,
En milde springfontein en kelk des heils, die zegent:
Een allerzoetsten disch van godlijk Vleesch en Bloed,
Die 't koninklijk geslacht van Juda's leeuwen voedt.
Al dankend hield Hij 't oog ten hemel opgeheven
En nam en brak het brood en heeft het hun gegeven:
‘Nu neemt en eet, dit is mijn lichaam, dat ter dood
Geleverd wordt voor u.’ Ziedaar 't beloofde Brood,
Tot spijs en arsenij en tegengift der zonden,
In 't honigdruipend Hart des Bruidegoms gevonden,
Opdat de schuchtre ziel in 's werelds woestenij
Niet gansch van hoop en troost en heul verstoken zij
En, sturend 't ranke schip door 't schuim der woeste baren,
Met volle zeilen moog' de haven binnenvaren.
Toen Hij gegeten had, op 't einde van het maal,
Nam hij nog eens den kelk en reikte hun de schaal:
‘Nu neemt en drinkt, dit is de kelk mijns Bloeds, dat wordt
Voor u en velen tot verzoening uitgestort,
Van 't nieuwe testament, dat eeuwig voort zal duren,
Geheimnis des Geloofs.’ - Blaak, blaak van liefdevuren,
| |
| |
O Christen, neergeknield voor 't weerdig Sakrament,
Waar uw Beminde rust, die al uw nooden kent.
Treed in dat heiligdom, aan 't aardsche stof onttogen,
Zing Jesus prijs en lof met de engien uit den hoogen;
Verkwik u in 't priëel van 't lieflijkst vriendenhart,
Het veilig toevluchtsoord in alle leed en smart.
Gelijk in 't menschlijk kleed de Godheid was verscholen,
Zoo is hier onder schijn van brood en wijn verholen
De God- en menschlijkheid. Juich, aarde! Hemel, juich!
Gij, stervling, twijfel niet. Q - Geloof, aanbid en buig.
Ziedaar den tarwestruik, die op 't gebergt zal groeien,
Den wijnstok, die in 't dal van sap zal overvloeien,
Het eenig zuiver offer, dat in ieder oord
Van 't wereldrond, van Oost tot West, van Zuid tot Noord,
Van zonnesop- tot ondergang in alle dagen
Gods heiligen naam ter eer zal worden opgedragen.
Doorluchte Priestrenrij van 't nieuwe heilverbond,
Die offert Hem, die IS, eer Abraham bestond,
En draagt in waarheid op, in diepe heimenisse,
Der wereld Kruisrantsoen, vereeuwigd in de Misse;
Geen boks- of stierenbloed, geen druipend rundervet,
Geen machtloos zinnebeeld, geen bleeke schaûw der wet;
Maar d'Eengeboren Gods, des Vaders welgevallen,
Maar 't Vleesch en 't Bloed van 't Lam, alleen geslacht voor allen;
| |
| |
Geen blankgedegen brood, uit aar van tarw gegroeid,
Geen wijn, uit sap van druif in reinen kelk gevloeid;
Maar Wijn, die maagden teelt, maar 't Brood der engelkoren,
Van wien de Heer met eed heeft bij zich zelf gezworen:
‘Gij zijt in eeuwigheid tot Priestervoogd gewijd,
Melchisedech gezalfd van vrede en rechtigheid.’
Wie zal des priesters ambt aan 't heilig altaar malen,
Wanneer hij, neigend 't hoofd, omkranst met gloriestralen,
Het vlekloos Offerlam en aller heeren Heer
Met zachte stem gebiedt en roept ter aarde neer
En, onder schijn van brood, houdt in zijn hand gewogen
Die alles onderstut en de ongewrikte bogen
Des hemels daavren doet voor 't opslaan van zijn blik!
Ontzaggelijk geheim, dat 't engelsdom met schrik
En siddering vervult bij 't bevend aanzichtdekken.
Ach! kon mijn gansche ziel in liefdestroom verlekken
En, in den oceaan verdronken van genot,
Ontbonden van deze aard, zich storten uit in God!
Helaas! zal 't menschenkind het wagen op te stijgen,
Waar 't geestendom verdwelmt in diep aanbiddend zwijgen?
Vergeef, o groote God, vergeef mijn kouden toon,
Alwaar de Cherubien, gebogen voor uw troon,
Te kort schiet in den dank, dien hij U op komt dragen,
En 't vlammend aanschijn dekt van 't scheemren blindgeslagen,
| |
| |
Met 't nietig wormpjen éen, dat omkruipt in het stof.
Het schepseldom bezwijmt in 't staamlen van uw lof,
Al zou 't in éenen zang de ontelbre stemmen paren.
Geef Gij U zelven de eer, slechts Gij kunt evenaren
Wat uwe oneindlijkheid aan roem en prijs besluit;
Geen ander dan Gij zelf spreekt, God, uw grootheid uit.
|
|