| |
| |
| |
Het Eeuwig Woord
Biedt zich aan
Om het Menschdom te verlossen
Het menschelijk geslacht was in zijn hoofd verkankerd.
De groote kabel brak, die 't schip hield vastgeankerd,
En 't dreef de waters af, verzeild van kust en land;
Aan alle winden prijs, die stormen tegen 't wand;
De zeilen losgerukt, de masten doorgespleten;
Den bodem lekgeslagen en, in warling rondgesmeten,
Geslingerd op de klip, die dreigend voorwaarts steekt,
Besneeuwd met lillend schuim, dat door de branding breekt.
Een ijselijke schok heeft op de rots geklonken:
't Geteisterd vaartuig rilt en siddert in zjin schonken,
| |
| |
Het draait in zwijmeling de scherpe klipnaald rond
En fladdert als de duif, door 's jagers schicht gewond,
En zinkt dan als een steen voor eeuwig, eeuwig neder.
Wie geeft aan Adams kroost zijne eer en onschuld weder?
De aartsengel kan het niet, hij die, op 't licht gewiegd,
Op vlerken van azuur den Melkweg ommevliegt,
In 't rond zijn wachten zet en met den blik der oogen
De legerscharen leidt, die trekken langs de bogen.
Noch hij, die in de vlucht het donderpaard bespringt,
Met d'enklen prang der knie zijn forsche lenden dwingt,
Die kraken van de pijn, daar de uitgeslagen hoeven
Den donkren rug van 't zwerk met spattend vuur doorgroeven.
Noch hij, die met een wip zich slingert op den wind,
De woeste orkanen ment en aan den gordel bindt,
Zich op den neveldamp den afgrond om laat zwieren,
De stormen samenperst, ze buldrend los laat gieren
En wederroept. Noch hij, die in der waatren schoot
De wufte golven drijft langs om den wereldkloot,
Ze daaglijks op en af laat schieten door zijn sluizen,
Naar lust in teugel houdt of steigrend op laat bruisen.
Noch hij, die in het diepst van 't ingewand der aard
De grondstof der natuur in heeten smeltkroes klaart
En schat op schatten hoopt in de uitgeholde zalen
En soms een zoeker wenkt in 't werkhuis af te dalen
| |
| |
En, voor 't verbijsterd oog van 't troetelkind, een hoek
Geheimvol openspreidt van 't groote sluierdoek.
Noch hij, die 't malsche graan doet klimmen in zijn halmen
En golvend ruischen doet in godgewijde psalmen,
Den jongen rozeknop met karmozijn omwaast
En over veld en woud den levensadem blaast.
Geen hooge hemelmacht, hoe waardig en verheven,
Kan de uitgedoofde zon haar luister wedergeven.
De groote Michaël, die in zijn godlijk schild
Jehova's wapen voert en de eeuwge bliksems drilt,
Hij zelf vermag het niet. Maar God heeft mededoogen
Met 't deerniswaard geslacht, dat, luistrend naar de logen,
Zijn koningschap verloor met schepterstafen kroon.
Nog klopt het vaderhart voor d'aangenomen zoon.
Hij wenkt rond zijnen troon de zalige engelscharen,
De dienaars van zijn rijk, die op den lichtstroom varen:
‘De mensch, mijn schepsel, viel. Zijn wanbedrijf eischt bloed.
Wie brengt mij voor zijn schuld de wettelijke boet?
Wie uwer is geneigd dien zwaren last te dragen?
't Verbaasde geestendom, ontroerd en neergeslagen
En als verplet door Gods onmeetlijkheid, staat stom.
Het Eeuwig Woord treedt voor: “Mijn Vader, zie, ik kom.
Ik wil des menschen vloek mij op de schouders laden.
Gij zult uw eengen Zoon als offer niet versmaden,
| |
| |
Dewijl geen hemelmacht het waagstuk durft bestaan
Den harden strijd der dood voor 't menschdom in te gaan.
Gij vindt uw wellust niet in hagelblanke stieren,
In schapen, rein van vacht, en menigte offerdieren,
Ter eere van uw Naam tot dank en zoen geslacht;
Hun rook bereikt u niet, hun bloed blijft zonder kracht.
Zou broze stoflijkheid, hare afkomst gansch vergeten,
Het wagen lijf aan lijf in 't strijdperk zich te meten
Met God, die in den schoot van 't ongepeilde licht
Zijn onverwrikbren troon vóór de eeuwen heeft gesticht?
Zou hij, de prooi des grafs, waaraan de wormen knagen,
Den Opperste als gelijke voor zijn vierschaar dagen,
Hem offren in een hand van schuldloos bloed nog nat,
Hij, van de wieg besmet, een boosheidslurpend vat?
Had Gij, na 't snood misdrijf, de zoening niet besloten,
Het aardrijk waar' terstond zijn grondvest ingeschoten,
In wilden mengelklomp en bajert weêrgegaan,
Waaruit uw scheppend Woord het ordende op te staan.
Ach, laat uw Geest nog eens den afgrond over zweven,
Met duisternis omgord; herschep in zijn en leven,
Wat slaapt en ligt geboeid in de ijzers van de dood.
Herstel, herstel den stronk, van twijg en schors ontbloot,
Tot in het hart verdord, vermolmd, uiteengevallen,
Gesplinterd en gekraakt door wind en donderknallen,
| |
| |
Vertreden en vergruisd in 't stof langsheen den grond.
Ach, schenk hem 't aanzijn weer, gelijk hij vroeger stond,
Toen hij op vetten bôom, gevoedsterd van uw handen,
De trotsche kruin verhief, als 't pronkjuweel der landen,
Waar aarde en hemel lust in schiep. En nu, beroofd
Van twijg en bladerdos, geraamte zonder hoofd!
Mijn Vader, zult ge uw werk dan in den grond vernieten?
Zal Adams dorre struik geen enklen rank meer schieten,
Die bot en bloesems geeft en voor uwe oogen bloeit?
Is de ader uitgedroogd, waar 't leven uit ontvloeit?
Zult Ge onherroepelijk uw doel verijdeld laten?
Neen, overvloedig sap herstroome door zijn vaten,
Dat 't leven wekken ga uit de armen van 't bederf;
Zijn wortlen ankren zich op nieuw in 't vruchtbaar erf
En dringen rond om strijd naar de onuitputbre wellen
Van 't hartverkwikkend vocht, waarvan de buisjes zwellen.
Een kleed van jeugdig groen omspann'den naakten tronk,
Strijk' kloof en rimpels glad; verrezen, krachtig jong
Herleev' de doode boom, schiet' takken uit en twijgen,
Waarop des hemels gunst zijn dauw laat nederzijgen;
Verheff', verheff' hij weer zijn breede bladerkroon
En praal' hij als weleer nog eens zoo groot en schoon.
U, Vader is de roem, U, Heer van dood en leven.
Ik wil voor 't schuldig volk u de eere wedergeven
| |
| |
Tot boete voor den smaad, uwe Oppermajesteit
Zoo schendend aangedaan. Mijn Vader, 'k ben bereid
De kranke ellendenpij des vleesches om te hangen,
Mijn godheid in de boei der menschlijkheid te prangen,
Tot de aangewreven vlek, die Adams zaad besmet,
In stroomen van mijn bloed geheel zij uitgenet.
Klimt voor uw heilgen troon de schreeuw der gruweldaden,
Toch hooger stijgt de stem van uwe heilgenaden.
Streng eisch' 't getergde Recht voldoening voor den hoon;
Spaar, spaar het zondig kroost... Tref, tref ter dood uw Zoon.’
|
|