| |
| |
| |
Erfzonde
Eerste Geschiedenis des Menschdoms
EEN vuile solferreuk verstikt de bange lucht;
De zon verschiet haar kleur; het aardrijk hijgt en zucht
Bij al die zwarte pest en landbederfenisse,
Op 't menschdom uitgestort, en overerfenisse
Van ziekte en weeklijkheid en ingezogen dood,
Die hem door de aders rent en van der moeder schoot
Aan 's levens ingang komt haar duistren standaard zetten,
De zwakke wortelkiem in de eerste bron besmetten,
Doorkankren lijf en ziel en vellen 't nageslacht
In vader Adam neer en al wat wordt verwacht,
Uit Eva's vruchtbren schoot der levenden ontloken.
Wat kan een kleine vonk een brand van jammren stoken!
| |
| |
Wat schat van weedom houdt de beet eens appels in!
Wat rampfontein ontspringt zoo nietig een begin!
't Was oorzaak dat de mensch, na 't zondig overtreden
Der opgeleide wet, verdreven werd uit Eden,
Dat al wat uit den schoot der diepgekrenkte vrouw,
In pijn en smart gebaard, den dag ontvangen zou,
Naar lijf en ziel besmet verschijnen zou in 't leven,
Aan ongekenden nood en jammer prijsgegeven
En als ten gruw en vloek geworpen over de aard,
Waar alles aan heur vorst verderf en dood bewaart.
Wie telt de ellenden op aan Adams kroost beschoren,
Tot loutre heilloosheên en aaklig zwart geboren,
Hetwelk van d'eersten stond, waarop het 't daglicht ziet,
Den kreet der smarten slaakt en wegdeinst bij 't verschiet
Van 't ongebakend spoor, ontsloten voor zijn voeten,
Dat hij in eeuwgen strijd gedoemd is door te wroeten
In helledonkren nacht, door geene star verlicht,
Die door de duisternis zijn waggelschreden richt.
In halve flikkring ziet hij drochtelijke slangen
Met omgekrulden staart aan stam en twijgen hangen
Of, kronklend ondereen, in langen klis verward,
Die sissend nader schuift en hem den weg verspart,
Waar monsters, zwart van vlerk, al klepprend rond hem waren.
Hij voelt het stilstaand bloed verstollen in zijne âren,
| |
| |
En doolt het voetpad af in 't ondoordringbaar woud,
Maar vindt geen minder leed en ongeval in 't hout.
Hij hoort met schrik en angst het janken en het huilen
Der wilde dieren aan, die in de struiken schuilen;
Hij staat bij elke schrede en schouwt benauwd in 't rond
En zoekt de heesters door, of hij eene uitkomst vond.
En luistert naar den wind, die schuifelt door 't gebladert,
En siddert op 't gerucht, dat immer dichter nadert,
Versteven als een steen, en houdt den adem in,
Maar voelt den hartklop toch en siddert niet te min.
Al tastend dwaalt hij rond, gedurig meer verloren,
En kneust zich aan den stronk en kwetst zich aan den doren
En dringt de takken weg, die 't bloed uit 't aanzicht slaan,
En roept in twijfeling de dood om bijstand aan.
Doch vruchteloos gesmeekt: hij heeft niet uitgeleden;
De harde worstelkamp is nog niet doorgestreden:
Nog is het luttel sap niet uit de schel geprest;
Zoo lang een druppel zweet in 't dor geraamte rest;
Een nietig lekje bloeds door 't adervat mag drijven;
Het kleinste spiertje vleesch aan 't schraal gebeente klijven;
Zoo lang het zwoegend hart, al is 't onhoorbaar, slaat;
De wimper van het oog bij 't prikklen nog vergaat;
Het laatste wiel ontremd niet loskraakt van den wagen;
Zoolang zal hij den last in al zijn volheid dragen
| |
| |
En sleept 't gevloekt bestaan en snakt de lange dood
En blaast den adem uit, verworpling van Gods schoot.
Zoo droef, ellendig lot was schepsel nooit beschoren,
In 's Scheppers vijandschap ontvangen en geboren.
Zijn ziel, van d'Oorsprong vreemd, verbasterd en gewond,
Kruipt in haar boeien voort en strompelt langs den grond,
Gekrenkt en machteloos door 't jammerklagend leven,
Gansch onbekwaam in zich om hooger op te streven.
Gelijk in vrij gebied de koning van de lucht,
Door niets bedwongen of belemmerd in zijn vlucht,
De sterke wieken slaat en, plechtig opgevaren,
Het strakgespannen oog in 't zonnelicht laat staren;
Doch, eens in de ijzren kooi tot slavernij gebracht,
Zich vruchteloos beweegt en naar de ruimte smacht,
De vleugels ingekort en de oogen uitgestoken,
En treurig henenkwijnt, het hoofd ter aard gedoken;
Zoo was de mensch eens vrij, Gods uitverkoren beeld
En lievling, wonderlijk met gaven toegedeeld,
En roeide op snelle pluim de hoogste perken nader,
Gewiegeld op de golf van 's hemels lichtbronader;
Doch, buiten stroom gezeild, ontschiet zijn vlerk de kracht,
En fladdrend zinkt hij neer en dompelt in den nacht.
Vernederd en verminkt met afgeknotte pennen,
Gelukt het hem niet meer ten hemel op te rennen,
| |
| |
Dien hij met Gods genade en al zijn schat verloor
En eeuwig missen zal met al wat op zijn spoor
Den hachelijken weg des levens zal betreden.
Dit lot was Adams lot, verjaagd uit 't zalig Eden.
't Gezalfde kroongeslacht, ontadeld en onteerd,
Van hemelsche erfgenaam tot helleslaaf verneerd,
Van al zijn waardigheên en majesteit ontluisterd,
In 't goddelijk verstand beneveld en verduisterd,
In hart en wil verkeerd, getrokken tot het kwaad,
Weerstrevig van het goed, wie zou nog in dien staat
Des Scheppers eigen beeld en lijkenis ontdekken?
Wat loten mocht een struik, zoo diep verkankerd, wekken?
Het aangewonnen kroost, belast met zondeboet,
Zoog 't smettige venijn met vollen teug in 't bloed,
Verdorven in zijn bron, en dronk de dood in de aders
En op het voorhoofd droeg het schuldbewijs des vaders
En de onuitwischbare vlek der erfgeboorteschand
Als met een gloeiend staal in 't levend vleesch gebrand.
Moest Adam in het zweet des aanschijns 't land doorwroeten,
Moest Eva onder 't wicht van weedom 't leven boeten,
Van de eigen telgen werd het oudrenhart doorboord,
Toen Abel nederviel, van Caïns hand vermoord,
En de aarde onschuldig bloed geweldig zag vergieten,
Dat voort van eeuw tot eeuw in overvloed zal vlieten
| |
| |
En haar bevruchten zal, gelijk het najaarsvocht
De beken zwellen doet, wen 't neerplast uit de locht.
Want 's menschen euveldaân zijn met geen maat te meten;
Zijn boosheid is in 't diepst van merg en been gezeten,
Aan spier en vezelnet en zenuw vastgegroeid,
Verzelvigd met het bloed, dat ieder lidmaat sproeit
En versche krachten leent om eerloosheên te plegen,
Waarin 't onzalig kroost zijn grootheid vindt gelegen
En steekt den kam gekroond van gruwlen in de lucht.
Een buitensporig rot, stoutmoedig en geducht,
Het reuzenbroeisel wies en dekte de aard met loten,
Als gulzig woekerzaad in modder opgeschoten,
En met zijn ijsbren stal hield snoodheid éénen tred,
Die als een stortvloed klom, geboeid aan toom noch wet.
De wroeging was sinds lang de harten uitgestorven,
En alle vleesch op aard had zijnen weg bedorven.
Krakeel en moord en roof, verdrukking en geweld,
En pest van tuchtloosheid won alverwoestend veld;
't Gekraai der monsters klonk ten hemel God in de ooren.
Hij sloot wat adem tiegt in watervloed te smoren,
En 't was hem spijt en leed, dat Hij de menscheid schiep,
Die, doof voor elk vermaan, heur gangen bijster liep.
Hij gaf dan 't lastbevel aan Noach den getrouwe,
Rechtvaardig nog alleen, dat hij eene arke bouwe,
| |
| |
Waarin, als 't al verzinkt, hij zelf, zijn huisgezin
En 't parig dierendom een zeekre schuilplaats winn'.
Men hoort aldra in 't woud de hooge masten kraken,
Wier schaduwkruinen schier den top des hemels raken,
Godvruchtig neergeveld voor 's Heeren ark, die meet
Driehonderd ellebogen lang en vijftig breed
En dertig hoog, in drie verdiepen opgetimmerd,
Waarin, als 't wereldrond in euveldâan verslimmert,
Wanneer de dag verschijnt van d'algemeenen vloed,
Gods Alvoorzienigheid zijne uitverkoornen hoedt.
De aartsvader houdt niet af te hakken en te vellen
En de onvermijdbre ramp met nadruk voor te spellen.
Van als het morgenrood het dagend Oost bemaalt,
Tot de avondschemering in 't verre Westen daalt,
Is Noach in de weer en port de bouwgezellen
En weet zijn zorg en last geen rust of perk te stellen.
Hij weekt zijn harde koets met tranen in den nacht
En jammert om het lot, dat 't blinde menschdom wacht,
Als 't uur des ondergangs, geslagen voor de volken,
Verderfenis en dood zal spuwen uit de wolken,
En de opgescheurde zee met vreeselijk gehuil
Voor al 't geschapen graaft den diepen doodenkuil.
De harten zijn versteend. Langs heuvlen en valleien
Klinkt 't schaterend gejoel der huppelende reien,
| |
| |
Muziek en dans en spel op maat van hoorn en trom
Het daverend geklop der zware hamers stom.
Zoo preekt de vrome man den tijd van honderd jaren
En rept zich onvermoeid om proviand te garen.
De voorraadkamers zijn tot proppens volgetast;
Het werkvolk steekt in spot op 't dak den groenen mast
En laat het schip in 't veld, omgolfd van korenaren,
Geredderd en getuigd, gereed om uit te varen.
't Is wonder om te zien, hoe al naar slach en soort,
Hun vaderland ontvlucht en grond van hun geboort
De beesten, wild en tam, van 's Heeren hand gedreven,
Bij koppel, man en wijf, om de ark te zamenstreven,
Waar, groot en klein, het heer der levenden krioelt.
De zesde nacht valt in; van 't slempen uitgewoeld,
Is 't heilloos rot bedwelmd in diepen slaap gedompeld,
Niet denkend, dat de vloed hen morgen overrompelt,
Dat eer de zon op nieuw heur boog ten halve schrijdt,
De waterbergenkar door beemd en akkers rijdt.
Reeds spoedt den nacht ten eind; 't gestarnt begint te tanen,
Als, opgestaan uit 't strooi, gewasschen van zijn tranen
De grijsaard in gebed de ontvleeschde handen vouwt
En d'Allerhoogste dankt, wiens goedheid hem behoudt.
Nog is de dageraad in 't Oosten niet ontloken,
Nog ligt Gods schutsgevaarte in halve schaûw gedoken,
| |
| |
En 't horenvee gerust te sluimren in de wei;
Het vlugge hert, gekroond met 't prachtige gewei
Schiet als een vederpijl voorbij ter Iaafnisbronne
En slurpt den eersten straal der nieuwgeboren zonne;
Het paard springt hunkrend op en blaast met sterk gesnuit
Geheele wolken damp door 't breede neusgat uit
En werpt den kop omhoog en fladderende manen
En slaat de hoeven uit en ploegt den grond in banen;
Met fijngesneden stal, gladhuidig, bontgevlekt,
Den langgehalsden kop hoog in de lucht gerekt,
En 't opgeschoten lijf, geschraagd van dunne beenen,
Glijdt midden door 't gediert de kemelpardel henen;
Een dauw van perelgrein bedruppelt halm en mos;
De grijze neevlen staan als wachten rond het bosch;
Toen in den frisschen bries van 't geurend morgenkrieken
Een dichte vogelvlucht, blijklepprend op zijn wieken,
Gevlogen komt ter ark, op roeipen voortgestierd,
En sluit den pelgrimstrein van 't trekkend aargediert,
In 't leven al gespaard ten wille eens enklen vromen.
't Verwijl der boete is uit, het uur der wraak gekomen;
En op des Heeren woord treed Noachs huisgezin,
Vierparig in getal, 't behoudend noodschip in.
Daar rijst - terwijl 't heelal in boosheid bleef verstokken -
Van 't levendig Geloof in beving opgetrokken,
| |
| |
Geankerd van de Hoop, 't gewijde waterslot.
God zelf met de eene hand de deure bonst in 't slot,
Met de andere trekt de schuif der breede hemelsluizen
En laat de golven los, die, onder vreeslijk bruisen
Opvliegende uit de kil, met aangepresten stroom
Hunne oevers overslaan en dekken 's aardrijks bôom,
Van alle kanten straks omgruweld door de waatren.
Dan stijgt door 't golfgeloei en 't dreunend donderklaatren
Uit aller volken schoot en aller schepslen rij,
Uit duizend kelen op een eindloos landgeschrei
En aaklig doodsgehuil, van pool tot pool geklonken.
De wereld plast en plonst, in 't woedend meer verdronken.
De onpeilbre bronnenput en kolken van de dood,
Voor 't uur des toorns bewaard, geperst van watersnood,
Uit de aders barsten los en vegen dam en dijken;
De zee wordt heinde en ver bezwommen van de lijken.
't Gezwollen gietgetij, uitstortende zijn last
Van baren, zonder eind ten hemel opgetast,
Omsingelt 't boschgediert, gevloden in zijn holen;
De smeekers, bleek van schrik, aan 's altaars voet verscholen;
Den landvorst op den troon; de maaiers op het veld;
De moeders met hun kroost waanzinnig voortgesneld.
't Verstrooit het stugge rot der felle reuzemannen,
't Ontwringt der wreevle vuist der grimmende tirannen
| |
| |
Den ijzren staf; den herder d'esschenhouten spriet;
't Kruit berg met cederwoud en drijfmoeras met riet;
Het spoelt de vesten bloot der uitgeroeide steden
En vaagt het laatste spoor waar leven heeft getreden.
Vergeefs op steile rots of hoogen heuvelduin
Een reddingsoord gezocht; vergeefs der eiken kruin
Den beeren afgetwist en sidderende tijgren;
De wassende oceaan komt brullend bovensteigren;
De vlugge vogel zelf, gejaagd van tak tot tak,
Mat nutloos af zijn pluim op 't grensloos watervlak.
De logge en doodsche zon waadt dobbrend door de kolken,
Een wagedrochtlijk spook, verzopen in de wolken.
Volkanen blusschen uit bij dwarlend rookgekis,
Het vuur met 't licht vergaat in nacht van duisternis.
Dan dekt zich 't wereldrond met ijselijke schaùwen,
Waarboven, woest en naar, in 't uiterst doodsbenauwen,
Door 't regenklettren heen en 't brieschend golfgeluid
't Gejank en 't angstgegil der wanhoop klimmen uit.
Dan wint, te midden van de klamme duisternisse,
En leeuw en hindekalf en slang en hagedisse
Én adelaar en duif en tijger, ooi en lam
En man en vrouw te gaar den hoogsten bergenkam,
Waar 't alles is gevlucht wat overschiet in 't leven,
Vervolgd van d'oceaan, die, dreigende opgeheven
| |
| |
En ruiend van rondom de onmeetlijkheden op,
Doet 't laatste punt der aard verdwijnen onder 't sop.
Dan gaat de ontstuimigheid der woelende elementen
De Mozambiksche rots op Erins kusten enten;
De wouden saamgevlot, verslibd in 't drijvend wed,
Zijn tot gedenkenis der eeuwen ingebed;
Medusen zonder tal en Magellaansche schelpen
Met Oceanisch kraal gaan de Alpen overstelpen
En Cordillerentop; de Oost-Indische elefant
Ligt onder 't eeuwig ijs der Noordpoolzee gestrand;
Diersoorten gaan te niet, geslachten gansch verdwijnen;
De vruchtbre grond herkeert in barre zandwoestijnen;
Het land verspoelt in zee; het meer wordt vasteland,
Met bergen hemelhoog, als wraaktrophêen beplant.
Dan werd 't geschapendom vernietigd door Gods toren,
Dan ging de laatste spruit van 's menschen stam verloren,
Zoo niet de Heer een vonk van leven borg in de ark,
Waar buiten is geen heil, het zinnebeeld der Kerk.
Des vromen Noachs huis alleen ontkwam 't verdelgen
En vond in 't water zelf, dat alles moest verzwelgen,
Een veilig toevluchtsoord, waar de arke van den Heer
In doodsche stilte dreef op 't oeverlooze meer.
Nauw kwam de ontsmette grond uit 't natte graf gekropen,
Nauw lag de bodem wêer voor 's menschen voeten open,
| |
| |
Nauw blonk in 't duister zwerk de zachte vredeboog,
Of Noachs tweede zoon sloeg schaamteloos het oog
Op d'ouden vader, die, van 't sap des wijngaards dronken,
Bedwelmd lag in zijn tent in sluimring weggezonken.
De vadervloek brak los op 't schuldig hoofd van Cham
En doemde d'aterling met zijn geheelen stam
Het juk der dienstbaarheid en slavernij te dragen,
In ijzers vastgesnoerd aan broeders zegewagen,
En, als 't verworpen dier, gekromd aan ploeg en eg,
Door 't vruchtbaar akkerland den smartelijken weg
Met 't uitgeperste bloed en 't zijplend zweet te mesten.
Het nieuw geslacht groeide aan, vervullend de gewesten,
Waar 't van den wondertocht het eerst was aangeland,
Toen 't reddend schip verliet; waar dartlend, hand aan hand,
De Tiger en de Euphraat van 't hoog gebergte schieten
En broederlijk naast een in duizend bochten vlieten;
Het rijkgezegend land, waar steeds de hemel blauwt,
De lucht getemperd is, het veld van honig dauwt,
De bodem gaat gebukt van 't wicht der korenaren,
De dikgezogen druif zich loswindt uit de blâren;
Waar, frisch als 't roode bloed, de levenskracht der jeugd
Door alle de aders hupt en springt van loutre vreugd.
Doch spillend d'overvloed, die sprankelt allerwegen,
Heeft hij in gift verkeerd den milden schat van zegen.
| |
| |
Daar hij, in 't open veld, gezeten voor zijn tent,
Op 't schittrend starrendom de blikken hield gewend,
Inâmend, teug voor teug, de geurende avondluchten,
Die de Oosterhemel biedt, zoo kwistig in genuchten,
Stond zijn verstand als stom bij 't treffend prachtvertoog,
In grootsche majesteit ontvouwen voor zijn oog.
Van zooveel glans verblind, bleef hij aan 't welfsel hangen
En zag den Schikker niet in de orde van de rangen,
Die elken wereldbol in 't ruim zijn loopbaan wijst
En wormpjen onder 't gras zijn wegen toont, waar 't spijst.
Des morgens, 't spieglend oog op 't vlammend Oost geslagen,
Zag hij, in goud gekleed, op haren eerewagen,
De glorierijke zon in glans en heerlijkheid
Verschijnen als een reus, die uittrekt tot den strijd,
En de ongemeten kruin opstekende uit de kimmen,
Gaat schrijden door de lucht en 's hemels top beklimmen,
Van waar hij, gloeiend heet, zijn pijlenbussels schiet
En stroomen louter vuurs uit al zijn kolken giet.
‘O goddelijke zon, die blakert aan de bogen
Van 't wijde hemelrond, 'k aanbid uw alvermogen,
Die van uw hoogen troon als vader op ons staart
En vruchtbaarheid alom en leven stort op de aard.
'k Wil in den dageraad geknield u hulde brengen,
O bron van alle licht, en offers voor u plengen.’
| |
| |
Zoo sprak 't verdoold geslacht, door ijdlen schijn verblind,
En sloeg der vaadren leer moedwillig in den wind,
Op 't schemerpad gelokt door 't goochelbeeld der zinnen.
Het schiep in 't zieke brein zich goden en godinnen,
Geteeld uit ieder rijk en hoofdstof der natuur
En heerschende over land en water, lucht en vuur.
Men zag den aardbol haast van valsche goden krielen,
Den dommen sterveling voor 't eigen maaksel knielen,
Gesneden uit het hout, gebeiteld uit den steen,
En alles was hem god, behalve God alleen.
De hartstocht trok den geest den blinddoek over de oogen,
De waarheid keek vermomd door fabel vond en logen,
En de overlevering, verbijsterd van haar spoor,
Ging in den nevelwalm van 't bijgeloof te loor.
De Schepper was geheel van 't schepseldom vergeten,
Dat, in de donkre schaûw der dwaling neergezeten,
Zich blindlings in den kolk van 't doodend zingenot
Met open armen wierp en, onbekreund om 't lot,
Al snel en sneller door den maalstroom van de golven
In 't rond geslingerd, in den afgrond werd bedolven,
Die nooit eene enkle kiel terugwierp op het strand.
Gelijk een springgetij, dat over 't vlakke land
Zijn vloeibre bergen rolt, bij 't brullend voorwaartsrukken,
De dood in 't ronde voert en alles breekt aan stukken
| |
| |
Wat 't in zijn vaart ontmoet, en geenen stilstand duldt,
Voor dat de laatste holten, effen aangevuld
Door 't opgegeeseld nat, in doodenmeer herschapen,
Een wijden grafkuil zijn, waarin de steden slapen,
Zoo wies de boosheid aan en holde in ruwe kracht
En alvernielend voort, tot 't menschelijk geslacht,
Verrast en weggesleept, versmoord lag in de baren.
Om 't afgetakeld wrak van schipbreuk te bewaren,
Vond zich de Heer verplicht den trouwen Abraham
Te scheiden van zijn volk en huisgezin en stam
Om in een verre land als balling rond te zwerven,
En, afgescheurd van de aard, het zoet verkeer te derven.
Van waar Jordanesstroom ontspringt uit dubble bron
In 't schaduwrijk gebergt van Anti-Libanon,
Tot waar hij, opgeslorpt door Edoms zandwoestijnen,
Gelijk een ouderling ten grave gaat verkwijnen,
Geheel dit heerlijk land, dat graan in overvloed
In zijn valleien teelt en tal van rundren voedt,
Door eene dubble reeks van bergen ingesloten,
Aan Abraham beloofd en zijne ontelbre loten,
Was 't vuilbezoedeld nest, waar 't wangedrochtlijk kroost
Van Kanaan krioelde, in gruwlen doorgeroost,
Dat, wilder dan het dier, gebroken uit zijn banden,
In zijn boosaardigheid natuur waagde aan te randen.
| |
| |
Daar stond in 't groene dal granaat- en vijgeboom
Naast wijnstok en olijf. Zich spieglend in den stroom,
Blonk als de kroon van 't Oost een vijftal morgensteden,
Ten feesttij opgetooid in dit verrukkend Eden.
Doch, op zijn troon getergd, schoot God op 't snood gebroed
Zijn bliksems neer van wraak. In lichtelaaien gloed
Staat in een oogenblik het paradijs te blaken.
Nog alles ligt in rust. Afgrijslijk is 't ontwaken
Van 't eereloos geslacht, dat zich door 't wrekend vuur
Van rond besloten vindt, als door een kerkermuur.
't Rilt wakker uit den slaap bij 't storten van de daken,
Die knettrend in den val langsheen de muren kraken.
't Springt duislig uit de koets en rept zich tot de vlucht;
Een hartverscheurend wee snijdt gillend door de lucht,
Vermengeld met 't geknars der kronkelende vlammen,
Die uitslaan torenhoog en eiken weg bedammen.
Gelijk de ontzagbre leeuw, omsingeld in zijn kloof,
Die door den jaagrenstoet, verhit op bloed en roof,
Van alle kanten zich ziet klemmen en benauwen,
Hun grimmig tanden toont en scherpgewette klauwen,
De fiere manen schudt en met den langen staart
De heupen geeselt, dat het woudgediert vervaard
In zijn spelonken kruipt, daar de echos van de dalen
In trilling door de lucht het wild gebriesch herhalen,
| |
| |
En eindlijk, dul gesard, met radeloos geweld
In 't bosch van spietsen vliegt, voor 't open hol geveld,
Tot dat hij, uitgeput en doodelijk getroffen,
In ijselijk gebrul stuiptrekkend neer komt ploffen,
Zoo werpt zich 't heilloos rot verwilderd in het vuur,
Dat nergens uitkomst gunt, gesteigerd als een muur,
Waarop de doemeling, bij 't zelfverwensching braken,
In helsche razernij de dood springt in de kaken,
Terwijl hij aan den steen zich 't hoofd te pletter drukt.
Het is te laat gevlucht! De kransen losgerukt,
Die dartle wulpschheid vlocht uit frisch gebloemte en loover;
De feestzang klinkt niet meer, slechts wanhoop blijft er over.
't Is alles, alles vuur. De lucht ontvlamt en gloeit,
De bodem vliegt in brand, de solfer smelt en vloeit,
De wolken plassen vuur, bij 't rommlend donderklaatren,
De stroom spat uit zijn kil en rolt in vuur zijn waatren.
Een gruwlijk schimmenheer, raaskallend van de koorts,
IJlt woedend door den gloed en flikkert, als de toorts
Van druipend terpentijn, die vonken spat bij 't knappren,
Tot dat ze is opgebrand. De vuurge wimpels wappren,
In flarden losgewaaid, ten hoogen hemel op;
Zoo vreeslijk daagt geen vloot, de bloedvlag in den top,
Een dikke rookwolk stijgt van uit den wijden oven,
Als 't donker onweêrszwerk, de heuvelklingen boven.
| |
| |
Allengs verflauwt het vuur, daar 't niets te knagen vindt;
De zwarte smook verdunt bij 't dwarlen van den wind;
Van onder de asch, die smeult, vergaan de laatste vonken,
En dan zwijgt alles stil.... De vijfstad is verzonken.
Zoo word dan Galgala, de lusthof van den Heer,
En Siddims vruchtbaar dal herkeerd in doodenmeer
Van zout- en zwavelnat, omboord met naakte rotsen,
Als een verstolde zee van spiegelgladde schotsen,
Die Sodoma bedekt met 't lijkgewaad der dood.
Geen levend wezen huist in haar gevloekten schoot.
Slechts dan, wanneer de storm haar golven dof doet slagen,
Dan ruischt het nog in 't oor als 't smorend jammerklagen
Van 't zedeloos geslacht, dat neerzonk in den poel,
In zijnen slaap verrast, bedwelmd van 't feestgewoel.
Hare onbewoonde kust zag nooit een scheepling landen;
Een doodsche stilte weegt op haar verwoeste stranden,
Waar alles, leêg en naar en eenzaam als het graf,
Den indruk nog gevoelt der losgebroken straf,
Die staat in gloeiend schrift verschrikkelijk geschreven
Langs d'uitgebranden grond, beroofd van alle leven,
Waar nooit een vogel zingt, een enkel pijltje gras
Den schralen bodem tooit, verpulverd als tot asch.
Een bittre spotvrucht slechts, verlokkend in haar vormen,
De Sodomsappel bloost, krioelend van de wormen,
| |
| |
Gelijk de schampre lach van 't zinnelijk genucht,
Van ongeneeslijk wee, van schande en dood bevrucht.
De bergen, uitgegroefd van 't vuur der bliksemflitsen,
Verbrokkeld en gescheurd met afgeknaagde spitsen,
Vertoonen zich van ver als schimmen langs het dal.
De teekens van de wraak zijn zichtbaar overal.
|
|