| |
| |
| |
De Bekoorder in 't Paradijs
Onze eerste ouders. - Gabriël
Ik zag door 't loover heen, onstuwd van zonnestralen,
Hoog boven 't aardgediert, twee wondre schepsels pralen
Van eedler vorm en leest: de man en zijn mannin;
Hij, Koning van 't heelal, en zij, de Koningin;
Hij, van des Hoogsten hand uit roode klei gekomen
En met Gods geest bezield; zij, in den slaap genomen
En uit de warme rib geboren van den man,
Het vleesch ja van zijn vleesch en 't lijfsgebeente van
Zijn eigen lijfsgebeent, hem tot een troost in 't leven
Een trouwe gezellin en hartsvriendin gegeven,
Opdat zij hand in hand, getwee naar 't lichaam éen
En éen van ziel en zin, genieten in 't gemeen,
| |
| |
Ook in 't ontelbaar zaad van aangeteelde loten,
Het godgelijkend kroost, den vruchtbren stam vergrooten,
Die de aard vervullen moet. Het merk der majesteit
Is op het aangezicht van Adam uitgespreid:
Zijn voorhoofd, breed en hoog, is rond met kracht omtogen
Met ernst en statigheid. Zijn vlammenschietende oogen
Weerstralen 't godlijk licht, waarvoor de boschleeuw buigt,
De ontzagbre behemoth al knielend eerbied tuigt.
En gansch het dierendom, bij 't noemen van zijn namen,
Zich aan zijn voeten vlijt en heentrekt zonder pramen,
Gevolgzaam op zijn wenk en luistrend naar zijn stem,
Die met ontzag gebiedt en hulde vergt met klem.
Zijn schedel draagt een kroon van zwartgekrulde lokken,
Die in een dubblen tros langs wederzijden vlokken
Van 't koninklijk gelaat en kussen 't schouderblad.
Zijn breedgewelfde borst behelst een vollen schat
Van moed en levenslust, zijn hart een bron van zegen,
Een frisschen watersprong, bedrupplend al zijn wegen,
Dooraâmd van zaligheid en balsem van genâ,
Wiens heil hij dubbel smaakt, het deelend met een gâ.
Wat verwen zijn bekwaam het tweede beeld te malen,
Dat wandelt door het groen van Edens lommerdalen,
Als in de schemering de jonge dageraad
Door dauw en nevelgrijs in stroomend goud zich baadt.
| |
| |
Wanneer zij 't kristallijn der zachtgetemperde oogen
Laat spieglen onder 't loof der rondgewelfde bogen,
Dan schijnt de hemel zelf op 't aardrijk neergedaald
Met al zijn lieflijkheên, zoo mild een goedheid straalt
Uit d'opgeslagen blik. Twee kransen peerlen schieten
Uit 't ongevlekt azuur, gebenedijde vlieten,
Die zaligheid in top en niet de nooddruft plengt,
Den overstelpten kroes der blijdschap, onvermengd
Van smarten, uitgeborld. Halfopen tot een lach,
In 't rozenwaas gedoopt van d'aangebroken dag,
Verschuift de gulle mond het karmozijn der lippen,
Als wilde heel de ziel verrukt naar buiten slippen
En zingen op haar tong. De aanvalligheden stoeien
Om 't melkig dons der konen; lenterozen bloeien
En geuren onverslenst in Eva's lustpriëel,
Waar schoonheên gaan ten rei in vluchtig lichtgespeel
En hupplen af en aan en slingren door de dreven
En drinken toog aan toog de volle vreugd van 't leven
In 't aangewandeld bloed. Heur lange haarlok drijft
In sluier nederwaarts, die zachte kronkels schrijft
En giet de schouders afzijn stroom van gouden baren,
Die wiegelend den rug en blanke borst omvaren.
Zoo stappen, hand in hand gestrengeld, naast elkaar
De man en vrouw, het schoonste en zegenrijkste paar,
| |
| |
Dat ooit de bodem droeg. Geen schandehulsels dekken
De onnoozelheid van lijf en leden zonder vlekken,
Die staan daar in den dag van naakte majesteit,
In al den adeldom en ganschvolschapenheid
Der reine menschlijkheid, van godlijkheid doorvloten,
En dragende in de ziel de beeldtnis ingegoten
Van Hem, wiens zegel hun nog versch op 't voorhoofd kleeft
En wijdt in 't koningschap. Hun lichtgedaante zweeft
In vrijdom ongekrenkt en onbewust van boeien;
Zoo moest dit godlijk beeld des Scheppers hand ontvloeien.
Dees moedernaakte twee, van onschuld rijk gekleed,
Gebieden door 't heelal en zwaaien wijd en breed
Den onbetwisten staf op zooveel duizend dieren
Als wriemlen over 't land of in de golven zwieren
Van zee en blauwe lucht, wat, al of niet getuigd,
Zijn levensaders zat aan 's aardrijks borsten zuigt,
Of koud ligt in haar schoot. Geen schaamte kleurt de wangen,
Waar eer en deugd op troont van kommer onbevangen,
Van gruwlen onbesmet en ongerept van schand.
Geen oorlog mensch in mensch zet op in tegenstand.
Benijdbre staat! o Leven, overdauwd van licht,
Doorwasemd van geluk. Verruklijk evenwicht
Van stof en stofloosheid, die stemmenparig zingen,
Waar 't lijf, weerbarstig, niet den teugel wil ontspringen
| |
| |
Des geestes, deze niet ontslibbren aan den toom
Der rede, die van God haar ingeblazen stroom
En ademtocht ontvangt. Het vorstenpaar van Eden
Gaat met een stool omgord van stralen om de leden
En dos van puperschijn, die breed in ploeien slaat
En vlot hun schreden na in drijvend lichtgewaad,
Als de opgerezen zon, gekroond met roem en luister,
Haar gouden mantel sleept door 't wandelspoor van 't duister.
Begaafden onder al, die naakt zijt en niet naakt,
Door 't leliesneeuwig kleed belommerd, rijkgemaakt,
Verheerlijkt en gekroond. Driezalig moogt ge u noemen,
Indien ge alleen op God en zijn gebod wilt roemen,
Geene andre kennis acht en, in te stoute vaart,
Gesteigerd boven 't peil, geen zon in de oogen staart,
Wier uitgeschoten vlam uw vleugels kan verschroeien,
U dooven 't levenslicht in 't lichtverdelgend gloeien,
Die neergebliksemd stort in eeuwigdonkren nacht.
De eerwaardige ouders van het menschelijk geslacht,
Bestemd om 's aardrijks boôm te dekken met hun loten,
Zijn door den Eeuwge zelf in 't echtverbond gesloten,
Dat nimmer, wie 't ook zij, God tartend durv' bestaan
Te breken dezen band voor de Almacht aangegaan.
De godverpande trouw der jonggeboren bruiden
Werd plechtiglijk gevierd. De zoetste balsemkruiden
| |
| |
Bewierookten den hof en spreidden rond een geur
Van hemelschheid; 't gebloemte schoot zijn helste kleur
En verwenschaakling uit, wedievrend in 't behagen.
Het mossig voetpad boog om 't schoone paar te dragen;
't Gepluimde koor hief aan en schaterde door 't hout;
't Gedierte, groot en klein, zoo als het is gebouwd,
Verscheen en op zijn wijs, elk in zijn stembetoning
Stak op de lofbazuin van koningin en koning.
De stomme visschen zelf van blijdschap sprongen op
En beurden uit den vliet den bontgeschubden kop
En klapten met de vin en zwabberstaart in 't water.
Het was een vreugdgejoel, een luid gesnap, gesnater,
Gewemel hoog en laag; ja macht en snelle geest,
Lichtspranklend afgezeild, kwam zitten aan het feest
En onder 't groene loof met Adam banketteeren
En in zijn hoofd en stam het nieuw geslacht vereeren,
Het kroost van eénen God, met de englen erfgemeen.
De hemel op dien dag met de aarde smolt ineen
En vierde bruiloft mede in luit- en harpgezangen.
Helaas! Het hooggetijde, in jubling aangevangen,
Herkeert maar al te ras in droevig jammerspel,
En 's menschen wee herklinkt in zegegalm der hel.
Ik staarde 't schouwspel aan en vond mij schier bewogen,
En tranen, mij ten spijt, ontsprongen aan mijne oogen
| |
| |
Op 't zien van zooveel heils, zooveel onoozelheid
Dier schoone schepsels, die, ter kwader uur verleid,
Het ingeschapen erf en bruidschat zouden derven.
Om in de slavernij ellendig rond te zwerven,
Vervloekend 't levenslicht en roepend om de dood:
Een onbegrensd geluk, door ongekenden nood
Te plotslings opgevolgd. 't Boosaardiglijk vernielen,
De wreede moorderij van zoo verheven zielen,
Gespijsd van alle goed, gespeend van alle kwaad,
Zich badende in 't genot van hun doorluchten staat.
Dit ging mij in het hart en stond mijn moed te weeken.
Elk ander had gewis voor Adam vlag gestreken
En keerde ledig weer, ontwapend van de wraak.
Weet dank aan Lucifer, die hield den voet bij staak.
Hadt gij den mensch gezien, aleer hij was gevallen,
Ik zweer het, geen van u, geen enkel van u allen,
Die niet, van eerbied stom, aanbeden had in 't beeld
Den Maker cindloos schoon, die in 't bootseersel speelt
Als in een wederschijn en spiegelt in zijne oogen
Een straal des luisters af, zijn eeuwgen schoot ontvlogen.
Mijn zinnen waren weg, verrukt, verdwelmd, en 't scheen,
Dat tijd en afstand, aarde en hel rond mij verdween,
't Verloren paradijs, zoo wijd teruggevloden,
Op nieuw mij tegenstroomde uit 't aanschijn dezer goden,
| |
| |
Wien 't onvergeetlijk Schoon te voorschijn brak door 't slijk
En voerde de aardschheid op ook boven 't hemelrijk.
Wie weet, hoe langen tijd ik ware ontgeest gebleven,
Zoo niet die zweem naar God mij aan mij zelf hergeven
En opgeroepen had tot kwijting van mijn taak.
Zit de Oppermajesteit te hoog en buiten raak,
Het lust ons Hem in 't werk en 't schepseldom te schenden,
Hem in 't verkoren beeld een pijl naar 't hart te zenden,
Wiens kromgehoekte spits zich vastzet in de wond.
Ik wil met éenen slag verbreken 't erfverbond,
Ontwijden staf en kroon en 't scheppingsplan versteuren,
Het blank genadekleed hun van de heupen scheuren,
Die staan daar, God ten spijt, mishandeld naakt en bloot
Te huivren van de koû in de ijzers van de dood
En slaan de palmen saâm en kloppen blauw hun borsten,
Dat steenen in den grond, van 't huilen doorgeborsten,
Van deernis zijn geraakt en schreien om hun leed.
Dan stoot hun boezem uit de sombre wanhoopskreet:
‘Ach, waar' dees dag, dit uur, wij zelven nooit geboren,
Die zien ons heil te niet, een eeuwig goed verloren.
Vervallen koningen, uw kroon en schepter kwijt,
Gaat, ploegt de knarzende aarde, om u vermaledijd,
En sleept in 't bloedig spoor van 's vijands zegewielen
Uw ketens rammlend na, Gods vrijgeschapen zielen.’
| |
| |
Ik zal 't verloopen zaad, ontaard van zin en geest,
Verbasterd van zijn stam en ingeprenten leest,
In 't gloeiend schandemerk der dienstbaarheid hersmeden,
't Gebroken stempelwas in helschen deesem kneden,
't Bezielen met mijn âam, 't doorwaaien met mijn wind,
Mij storten in zijn vleesch en voeden 't Adamskind
Tot duivels lijftrawant, die menschen helpt verdoemen,
Den satan god aanbidt en God durft satan noemen.
Zoo wordt ons nederlaag geboet aan menschenschijn
En kaatst ten hemel weer en treft 't ontrefbaar Zijn,
Tot waar 't den zetel spant van eeuwen onbewogen
En houdt den hoogen staf de starrelichte bogen
En zonnekreitsen door en gordels zonder tal
Van wereld werelden geworpen door 't heelal,
Die zwemmen op en af langs de oeverlooze baren
En drinken uit zijn blik zich levend vuur in de âren
En geest van dunne vlam en slingren om en rond
Hun midpunt zonder rust en elken morgenstond
En avond buigen 't hoofd van stralenkronen neder
En wachten op zijn wenk.... en dan vertrekken weder.
Maar hoe dit paar genaakt, God liever dan 't azuur
En appel van zijn oog? Zijn goedheid met een muur
Bedekt het van rondom en houdt het afgesloten
Met lommerwolk uit lucht van dageraad gegoten
| |
| |
En doomend zonnewaas. Hij strekt ten beukelaar
Zijn arm almachtig uit en stort zijn zwellende aâr
Van zegen hun op 't hoofd in vloed van heilgenaden.
Hij heeft met engelwacht omzet hun wandelpaden
En lijfstaffieren, die in 't ronde houden waak
Bij dag en nacht, dat niets Gods hooggewijden naak'.
Wat vreemd en onvertrouwd hun zaligheid moog' letten.
Wie waagt het roekeloos den voet hun dwars te zetten
En, schendende Adam aan en zijn gezalfden staf,
Te roepen op zijn hals zoo fel en zwaar een straf,
Als 's Hoogsten toorn in brand mag op de kruin te gieten?
't Is zorglijk op 't geval een schicht in 't wild te schieten,
Die, door een takkebos of vleugelzwaai gestramd,
Zijn wit te bijster loopt en zelfs de huid niet schramt.
Wie zet het al op 't spel, die moet de kans niet wagen,
Eer 't lot hem gunstig sta een wissen slag te slagen.
Zoo wrokte ik in mij zelf en zat op 't stuk te broeien,
Toen plotslings van omhoog een klaarheid af kwam vloeien.
Die schemerde in de lucht, dat 't lichten van den dag
Verging en schaduw werd. Van uit mijn schuilhoek zag
Ik 't blinkend schijnsel na, dat klepprend met zijn pennen,
Al na en nader kwam den lusthof binnenrennen
En Adam tegendreef. 'k Erkende Gabriël.
Gods tolk en afgezant, die 't opperste bevel
| |
| |
En boodschap overbrengt. Van 's engels schouders zwieren
Twee vleugels blauwgeschulpt van vluchtige saphieren,
Van binnen afgezet met zonnekristallijn,
Doorvonkt van diamant en dauw van perelgrein.
Een sluier, van gezag en majesteit geweven,
Met de eigendommen Gods geheimnisvol omschreven
En zinnebeelden, strikt zich om zijn lenden vast
En kleedt met godheid om, wie draagt Gods woord en last.
Zijn lokken, die den rug met gouden toorts omweemlen
En waaien vlammen uit bij 't starreglinstrend scheemlen,
Zijn met een eeuwgen krans van glorie oversnoerd,
Die boven 't voorhoofd sluit en in zijn schildrond voert,
In aangewette punt van bliksemstraal gedreven,
Zijn wapen hooggeducht, waar midden is geschreven
Zijn naam: de Kracht van God.
|
|