| |
| |
| |
Paleis van Lucifer
De bekoorder weergekeerd uit het Paradijs
De Lucifersche burgt met al de staatsgebouwen
In grootsche majesteit, met woorden niet te ontvouwen,
Bereikt de wallen schier langs Oost en West en Zuid;
Een vierkant wapenplein strekt zich ten Noorden uit.
Nadat de omheiningsmuur geheel is opgetrokken,
Begint men aan 't paleis. De onmeetbre marmerblokken,
Met ongeplooiden arm geslingerd op den kolk
Der grondelooze lucht, verscheuren 't gaas der wolk
En vliegen naar omhoog. De zware muren rijzen
Ontzagverwekkend op en doen de blikken ijzen
Van duizeling en schroom, wanneer ze in 't ijdel perk
Zien hangen zonder steun de wijdgestrekte kerk,
| |
| |
Die op haar vleuglen drijft. Voor elken gevel klimmen
Drieduizend stijlen op, die uit de verte kimmen.
Zoo daagt van uit de zee, op 't aangeslibde strand,
Het slanke kokoswoud, dat tot den hemel spant
Zijn breedgetakte kroon van lange vederpalmen,
Die sierlijk nedergolft in ongebroken schalmen
En vormt een booggewelf van schaduwtelend groen,
Waardoor geen zonstraal schiet. Het vorstlijk paviljoen
Is boven met uitspringend kroonlijstwerk omgeven,
Dat statig overhelt; vier torens hoog verheven
Zijn rondom elken hoek als wachten uitgezet,
Opdat geen hinderlaag de nieuwe vesting lett'.
In 't midden van de kerk staan vier gedreven zuilen
Van klinkklaar zonnegoud, gekranst met loovertuilen,
En schoren 't ronde dak van d'uitgespannen dom,
Die in het ledig vlot en hevelt van rondom
Met opgerechte kruin op torentin en transen,
Die duiken aan zijn voet, zich badende in zijn glansen.
Zoo steekt de eerwaardige eik in 't eeuwenheugend woud
Op al 't geboomte in 't rond als koning uit en schouwt
Genadig op hen neer en breidt zijn machtige ermen
Naar alle zijden uit tot schutting en beschermen,
Als vader van zijn volk. Geen rijkdom is gespaard
Aan 't godlijk praalgebouw, ten volle de englen waard.
| |
| |
Uit hagelblank albast en marmer zijn de muren;
De beelden uit ivoor; uit heldre tintelvuren
Zijn rib en kruinstipboog; uit rotskristal de vloer;
De zoldring uit saphier en golvend parelmoer.
't Gespijkerd diamant, dat langs de koepeldaken,
Op donkerblauwen grond omslingrend, staat te blaken,
Schiet door den smookdampmist, als 't flikkerend gestarnt,
Dat in den duistren nacht aan 's hemels kapen barnt.
De poorten, die 't paleis den in- en uitgang leenen,
Zijn zeven in getal, van gladgeslepen steenen;
Langs elke zijde twee, eene enkle slechts ten Noord,
De schoonste wel van al. Voor de amethijsten poort
Staan op eene dubble rij een honderdtal pilaren
In smijdig goud gegroefd. Reusachtige adelaren
Met uitgespreide vlerk belommren 't kapiteél;
Een vurig leeuwenpaar rust op het bovendeel
Van 't voetstuk. Rechts en links de poorten zijn de zalen
Der vorsten aangelegd, de wapenarsenalen
En kamers tot den dienst van 't groot gemeenebest,
Oneindig uitgestrekt, waarin zich 't leger vest,
Voor overrassing vrij. Van iedre poort vertrekken
Drie overwelfde zuilengangen, die zich strekken
Tot aan het verste diep van 't scheemrend heiligdom
En kerk van Lucifer, met starrelichten dom
| |
| |
En zonneglans bekroond. De zeven groote deelen
Des legers volgen elk de hooge machtbevelen
Van een bijzonder hoofd, gesteld voor iedre poort.
In 't strijdperk uitgerust, elk met zijne eigen soort
Van wapens, zal zich 't heer der sombre wraakcohorten
Dees zeven poorten uit op 't aardrijk nederstorten.
Reeds heeft de Onsterflijkeid in levend vuur gebeeld,
Wat iedre heldenschaar ten buit is toegedeeld:
Op de eerste poort ten Noord staat Hoogmoed trotsch verheven;
Zijne uitgestrekte hand doet de onderdanen beven;
Ter rechterzijde knielt de laffe Vleierij;
Ter linker ligt in 't bloed vertrapt de Slavernij.
Op 't tweede poortvlak staat, het neusbeen ingetrokken,
De vingren kromgehaakt, de Vrekheid, heet op schrokken.
De Rijkdom, nimmer moê, giet de opgepropte schaal
Van peerlen, eêlgesteente en klinkend goudmetaal
In de ijzren woekerkist, die ze eeuwig houdt geborgen,
Waarbij de Kommer waakt, gerimpeld van de zorgen,
En Geldzucht, tuk op winst, en Armoede, ijslijk naakt,
Die, doof voor 't zelfgevoel, aan vreugd en heil verzaakt.
Op 't derde poortpanneel is Ontucht, dor aan zegen,
Van heilloosheên bevrucht, op 't schandbed aangelegen.
Ter rechterzijde lonkt, met aangeverwde kaak
En onbeschaamden blik, 't bedrieglijk Schijnvermaak
| |
| |
En biedt in lichte scherts den roodbeschuimden beker,
Bezwangerd van venijn en ongeneesbren steker.
Ter linker zwijmt een rif, verwoeste Bloem der jeugd,
De Grijsheid zonder dag, ontloogd van eer en deugd,
Die 't zwarte doodsmelk dronk der vuile pekstankbronnen
En sleept verwelkt naar 't graf, eer 't leven is begonnen.
Het vierde tafereel vertoont den laffen Nijd,
Met diepgezonken oog, die de eigen borst doorrijt.
Hij ziet met loenschen blik de zon op andren gloren;
De lenterozegaard voor hem is prikkeldoren;
Zijn hoofd hangt nederwaarts, zijne aanzichtskleur verschiet,
En in zijn spijtig hart woelt de angel van 't Verdriet.
Jaloerschheid spreidt een wolk om de ingetrokken slapen,
Waaronder de Afgunst broeit, die sluipmoord voert in 't wapen
En stookt op 't kille vuur het langzaam werkend gift
En bergt in 't plooiend kleed den aangeslepen stift.
De vijfde schilderij ziet Dronkenschap gezeten
Aan uitgezochten disch, zich zelve gansch vergeten,
Bedwelmd in 't geestrijk vocht van d'aangenamen most.
De Weelde lacht haar toe, in goudfluweel gedost
En perst met malsche hand de purpren muskadellen
En doet van 't schuimend sap de zilvren bekers zwellen.
Aan de achterzijde kruipt Ellende naakt en bloot
En bleeke Krankheid rond; van verre wenkt de Dood.
| |
| |
In 't schild der zesde poort vliegt Gramschap op den wagen;
De Razernije zweept met scherpe geeselslagen
Haar snuivend vuurgespan, dat, vonklend van den Haat
Ketst vlammen uit den steen, waar 't met de hoeven slaat.
De wilde Krijg giert los bij alverdelgingbrullen,
En de ijsbre Tweedracht zwaait haar roode fakkelkrullen.
Het zevenst beeldgezicht maalt Traagheid, uitgestrekt
In d'arm der Ledigheid, die geeuwend zich verrekt
En van verveling wrijft de matgesluimerde oogen,
Daar Luiheid moêgeleund, half knikkend neergebogen,
Met loome hand den geest van droomig heulsap spreidt,
En, rillende uit den slaap, de koude Zorgloosheid
Verdwaasd in 't wilde tuurt met losgezwierde haren,
Daar ze in heur lekke schuit te grond zinkt in de baren.
Nauw waaide op 't hoog kasteel de halve maan in top,
Of in de verte gaat een flauwe scheemring op,
Door 't wachtend geestendom met ongeduld vernomen.
Ze onthult zich meer en meer, en midden in haar stroomen
Verschijnt de hellevoogd. Hij boort de neevlen door,
Gelijk de tuimelstar, die in haar vluchtig spoor
Een streep van licht vertoont. Verbazing komt hem vangen
Bij 't zien der zonnen, die aan 't donker welfsel hangen,
Dat gansch in schaduw lag bij d'aanvang van zijn reis.
Verbijsterd staat hij stil en staroogt reis aan reis,
| |
| |
Of hij ten speelbal zij aan hersenschim en logen,
Maar voelt bij elke schrêe de ontroering steeds verhoogen,
Wanneer hij door den damp de torenstad beschouwt,
Den grooten Lucifer ten rijkstoel opgebouwd.
Hij nadert, ziet alreeds het trotsche vaandel wappren
Op 't bolwerk, door de band der onvermoeide dappren
Gerezen uit den grond en hoog in roem gesticht.
Hij groet de bakermat van 't kimmend morgenlicht,
Dat uit den schoot des nachts in luister stijgt naar boven
En met zijn jongen glans den hemel komt verdooven.
Op 't slotplein strijkt hij neer te midden van 't gewoel;
De kolken juichen toe met donderend gejoel.
Elk blikt den keizer aan. 't Wordt stil, de vorst gaat spreken:
‘Strijdmakkers, laat 't gevoel den boezem buitenbreken;
Wat heeft, in luttel tijds, de hel al grootsch gewrocht!
Verneem, o zeegrijk heer, den uitval van mijn tocht:
Aan Lucifer de kroon! Het menschdom is gevallen!’
De plotse bliksemschok loopt trillend langs de wallen,
Onthutst van zulk een slag: de verschgebouwde schans
Wiegt daavrend op en neer met torentin en trans
En huppelt in de lucht met de uitgelaten englen,
Die, van vervoering dol, elkaar in de armen strenglen
En vliegen om den hals en kussen duizendkeer;
Maar 't strenglen is een priem en 't kussen pijnigt meer.
| |
| |
De kreet der wraak weergalmt langsheen de jammerstranden
Bij 't trapplend voetgedreun en 't kleppren van de handen;
De welven huilen van de warling en 't getier.
De solferstroom ontsteekt het kissend zegevier
En steigert uit de kil met alverslindend brullen
En blaast in flarden uit zijn vreeselijke krullen,
Die de englen mond om mond omhelzen fel van beet.
Het is of 't lijf in damp van razernij verzweet.
Zoo, borst aan borst geleund bij 't gorglend ademtrekken,
Voelt elk op 't schouderblad de heete droppels lekken,
Die paarlen van 't gezicht. De volgeladen krop,
Op 't vuur des haats gekookt, giet over 't schuimend sop
Der uitgeborlde gal, die komt de huid besmetten
Met zwarte kool van pest, de zerpe vlammen wetten,
Die bijten knarzlend in met dubbelvlijmend wee.
Aldus, bij hollen nacht en 't loeien van de zee,
Wraakzoekend zwerven ging de Eubeër langs de stranden
En stak de toorts ten berge en liet de vuren branden
En zag der Grieken vloot, door dezen valschen gloed
Der fakkelen misleid, vervallen in den vloed
En maalstroom, waar het meer met buldrend golvenklotsen
Verbrijzelt onverwachts hun schepen op de rotsen;
Eene al te onzaalge dood! 't Gekraak van iedre kiel,
Die op de steennaald splijt, herklinkt in 's grijzen ziel
| |
| |
Als Palamedes schreeuw, en als de wreede klippen
Verstooten 't noodgeschrei, dan ratelt van zijn lippen
Een lange schaterlach.... De wraak ja is geboet;
De gier der wraaklust leeft, die, onverzaad van bloed,
Met scherpen bek en klauw zijn eigen borst moet ploegen,
Hij zelf, zijn wreedste beul, 't rampzalig hart doorwroegen,
Zijn lever pikken op van honger nooit gevoed.
Wanneer de heesche keel den razernijenvloed
Schorpiepend heeft ontlast, wanneer de slingerbaren
Der helsche deining staan en uitgeput bedaren,
Het handgekiepper, 't voetgetrippel, 't luid gejoel
Van poos tot poos verzwakt en wegsterft in den poel,
Dan gaat de sultan voort.
|
|