| |
| |
| |
Val der wederspannige Engelen
De Hel
IN eens komt duisternis de blauwe lucht betrekken,
Een dikke nacht zinkt neer en spreidt zijn sombre vlerk;
Bazuingeschal weergalmt uit 't midden van het zwerk,
En op een troon van vuur, gespannen in de wolken,
Verschijnt de Zoon, gewijd tot Rechter aller volken.
Hij houdt in de eene hand de ontzaggelijke schaal
En de andere is gewapend met den bliksemstraal.
Gods strenge Majesteit schiet vonken uit zijne oogen,
Die lichten door de ziel en 't hart van vreeze drogen.
De legers staan, in angst het vonnis wachtend, stil.
| |
| |
Zijn forsche stem weerklinkt: ‘Gij, heemlen, hoort mijn wil,
Mijns Vaders wil. Gehoorzame englen, trouw bevonden
Te midden onder hen, die vielen in de zonde,
De worstling heeft gediend tot sterking van uw deugd,
Die in de stormen wies. Gij hebt Gods hart verheugd,
Verkleefd aan 't hoog gebod. God had uw arm niet noodig,
De hulp van 't schepseldom is de Almacht overbodig.
De kamp was u ten proef. Gij streedt dien eervol door.
Ontvangt nu van mijn hand de lauwerkroon van gloor,
Die nimmer welken zal. Gij, vromen, zult van heden
In 't onbeperkt bezit van mijne godheid treden,
Haar schouwen in 't gezicht, als vroeger niet verdoofd,
Gesluierd voor uw oog. Ik zal u over 't hoofd
Den vollen oceaan der zaligheden gieten,
U drenken met een heil, dat nooit u zal ontvlieten,
Door mijn genadeschat gekleed in 't lichtgewaad
Der erfrechtveerdigheid en koninklijken staat,
Met hooggewijden staf door de eeuwen zonder ende.
Verschillend is uw deel van dat der vloekbre benden,
Die, door hun dwazen trots weerstrevend 't hoog gebod,
Ontplooiden de oorlogsvaan in opstand tegen God.
'k Zal 't wederspannig rot, dat roekloos en verwaten
Mijn wet versmaden dorst, hun tros van wapens laten,
In vrijgeschapendom tot trouw en plicht vereerd,
Door opgezetten wil van d'oorsprong afgekeerd
| |
| |
En schendiglijk misbruikt. Ik wil hen niet verdelgen,
Wier euvelstandigheid vereeuwigt ze oproerstelgen,
Ten toonbeeld daargesteld van mijn gerechte wraak,
Ten zegel van mijn wet en schrikbre spiegelbaak
Voor 't nageslacht. 'k Zal op de kruin der vloekcohorten
Den uitgespatten kelk der gramschap ledigstorten,
Hen domplen in de ramp als in den schoot der zee,
Hun boosheidstokend hart verzaden van een wee,
Dat nimmer einden zal, verbannen in de kuilen,
Waar tandenknarsling woont, getier en krijschend huilen
En handenwringen en gejammer en gevloek
En zuchten en gesteen, dat stijgt uit elken hoek
Des sombren kerkers, nieuw om hunnentwil geschapen,
Waar 't vuur niet wordt gebluscht, waar nooit de worm zal slapen.
Maar gij, mijn zaalgen, treedt met haast in 't godlijk slot,
Opdat mijn heete toorn moog' losgaan op dit rot.’
Het woord des Rechters loopt in trilling door de heemlen
En scheidt geweldiglijk in onbeschrijfbaar weemlen
De legers gaaf in twee, die staan als nacht en dag
En voeren vreugd in top of wanhoop in de vlag.
Verleenpand aan de dood, of tot het licht verrezen,
Wie vielen in den strijd zijn overeind gerezen
En hebben weer in rang en orde post gevat,
| |
| |
Elk in zijn regiment en standaard zijner stad,
Die boven klaarheid zwemt, of ligt in schaûw verzonken.
Wat was 't een razernij, van eeuwge blijdschap dronken
De zaligen te zien, zoo klein, zoo dwaas geacht,
Een hurelingenvolk en deerniswaard geslacht,
In 't harde juk getemd en dienstbre slavenketen,
Die nu, in 't paradijs als vorsten aangezeten,
Met roem en majesteit en heerlijkheid omkleed,
Gaan juichen om den strijd en zegenen hun leed.
Een stralenkrans omschijnt hun glorierijke wonden,
De blijvende eertropheên, die de eeuwen door verkonden
Hunne ongewrikte trouw en spreiden hel ten toon,
Hoe hoogmoed klimt ten val en needrigheid ten troon,
De winnaars trekken af met waaiende banieren
En vangen juichend aan de zegepraal te vieren,
Gekroond door Gods genâ. Hun jubelkreet gaat op,
Van lucht tot lucht gegolfd tot aan den hemeltop.
Gerangschikt in 't gelid op 't luide horenschallen,
Hernemen zij den weg naar de onbezweken wallen,
Waarbinnen onberoerd de schoone lichtstad prijkt.
Reeds heeft de voorste wacht de gouden poort bereikt.
Wij, op 't vertoog onthutst, van doodschen schrik geslagen,
Vergeten voor een stond den vijand na te jagen,
Die rustig henentrekt; maar spoedig neemt de moed
De bovenhand in 't hart, dat 't stoute waagstuk voedt
| |
| |
Den degen in de vuist de vesting in te klautren,
Het overweldigd rijk van dienstbaarheid te loutren
En, zoo 't mocht noodig zijn, het koninklijk kwartier
Met al zijn rijkdom prijs te geven aan het vier,
Het heiligdom, de stad vierhoeks in brand te steken,
Ons in den ondergang van allen zoo te wreken,
Dat wie - een dun getal - in 't leven overschoot,
Vol schrik aan hel en hemel tuigen mocht, hoe groot
De weerwraak was. We ontplooien dan met kracht de vlerken,
Maar rijzen moeielijk in weerwil van ons werken
En voelen d'ademtocht ons in de borst beklemd
En dalen tegen dank in 't steigren plots gestremd.
Gelijk de schuchtre duif, in dwarlwind opgenomen
Tot boven 't sneeuwge bergt, den draaikolk eens ontkomen,
Te neer zinkt als een steen, hoe zeer zij tot de vlucht
De snelle vleugels rept, omdat de dunne lucht
Omhoog geen windvang biedt aan de uitgestreken vlerken,
En fladdert log en zwaar in minder ijle perken,
Tot dat zij lager komt, waar de afgematte pluim
Mag drijven op de golf van blauwer hemelruim.
Zoo stortte ons heer omlaag; een dondrend rotsgevaarte,
Dat in den afgrond rolt, gedrukt van eigen zwaarte.
Ons loutre geestlijkheid, schoon onbezwalkt van stof,
Bevond zich onverwachts ontgodlijkt, plomp en grof,
Gansch onbekwaam ons nog in d'ethervloed te dragen,
| |
| |
Als werd in éénen ruk de wiek ons afgeslagen.
't Werd vruchteloos voor ons te kampen tegen God.
Ons daperheid bezweek voor 't onverbiddlijk lot,
Ofschoon de razernij, in 't hart ten top geklommen,
In rauwe vloeken borst op God en heiligdommen,
De lippen roodbeschuimd en de oogen in de vlam
Hem tartten, die de kracht ons uit de lenden nam;
Ofschoon wij groene gal en brandend solfer spogen
Op hem, die al te wreed ons koenheid had bedrogen.
Maar toen de Almogende - wij voelden 't al te ras -
De breede palmen sloeg om de uitersten der as,
Waarom 't gestarnte wielt, en die tot een deed neigen
En 's hemels navel deed zijn grenzen buitenstijgen,
Dan schoot de gordelriem geweldig uit den haak,
En scheurde de evenaar met vreeselijk gekraak
In twee.... en door de kloof, in ijzingwekkend grouwen,
Liet ons den open mond des afgronds binnenschouwen,
Die zwarten smook en vlammen wierp. Op dit gezicht
Bestierf de spraak ons op de bleeke lippen; 't licht,
Dat van den Wreker stroomend op ons nederstraalde,
Werd onverdragelijk, hoewel ons trots niet daalde.
Nog grijnsden wij Hem aan, die op de brandkoets stond
Met bliksems in de vuist en bliksems in den mond,
En hieven in den val naar Gods gewijden zetel
Al lastrend op de kruin, aantergend en vermetel.
| |
| |
Wij knarzelden van spijt, toen 't godlijk vaandel op
De torentinnen blonk in aller heemlen top
En fladderde in de lucht, verguld van 't zonnegloren,
Zijne overwinning uit, ons laatste hoop verloren.
Gods nawacht wint de vest; gesloten wordt de poort,
Van rust en peis verzegeld; wij, wij zinken voort.
De Rechter fronst de brauw, van vlammen rondgeslagen.
Wie zou de schittering zijns aanschijns kunnen dragen?
De stoutste, die ter sluiks in dezen vuurkolk blikt,
Trekt haastig 't hoofd terug, tot in het merg verschrikt
Voor 't zieldoorpriemend oog, ontvonkeld van den toren.
Zijn donderende stem bonst duislend ons in de ooren:
‘Vermaledijd geslacht, ontvang uw loon dit uur;
Gaat weg van mij, vervloekten, in het eeuwig vuur,
Den satan toebereid met zijn weerspannige englen
En allen, die hun rank om dezen doemstam strenglen.
Gaat verre weg van mij in 't diepste van de hel,
Om uwentwil gemaakt, waar de onuitputbre wel
Van alle rampen springt. Ik wil u niet vernieten,
Maar 't leven, dat in u ter straf zal overschieten,
Zal wezen de eeuwge dood, die ge in den boezem draagt,
De worm, die rusteloos u de ingewanden knaagt,
En 't onuitbluschbaar vuur, waarvan uw lenden branden,
Wiens smookdamp drukken zal op uw verwoeste stranden,
Zoo lang God God zal zijn.’ Hij spreekt en zwaait de vuist
| |
| |
Met flikkerroeden rond; een bui van pijlen suist
In raatling ons op 't lijf, gevlogen uit de vingren.
Die met onfeilbre kracht hen naar het doelwit slingren,
Door 't grimmig oog gemerkt. De hemel slaat in vlam
Van weerlicht reis aan reis en schudt zijn rooden kam
En krop verbolgen uit; de schorre donderslagen
Doorklieven 't duister zwerk en rollen langs de lagen
Der omgescheurde lucht, geploegd van 't vurig ros,
En baldren slag op slag van uit den wagen los,
Die klatert, knarst en kraakt en vonkt en vlamt en knettert
En zengt en roost en smelt en splijt en maalt en plettert.
Wee! die een sprankel krijgt, die uit zwangren schoot
Der wraak geworpen wordt tot ondergang en dood.
Nu vangt - wat helpt het ons de nederlaag te ontveinzen? -
Nu vangt het aan voor goed naar onder af te deinzen;
Want iedre vederstang, die uit den vuurkloot breekt,
Doorkerft den breeden rug, doorprikkelt en doorsteekt
In duldinglooze pijn de radgebraakte leden,
Als met een gloeiend staal in riemen stuk gesneden.
De smartelijke schicht slaat schild en stormhoed door
En teekent diep in 't vleesch een zwartgeroosterd spoor
Langs 't afgewelkt gelaat en de ingevallen kaken.
De vlammen dansen rond de blauwe koepeldaken;
't Is of, in vuur herkeerd, Gods opperwaterschat,
Uit al zijn sluizen barstend, naar beneden spat,
| |
| |
Daar al de bronnen bloot hunne aders ledigstorten.
Verbijstrend wordt de vaart der vluchtende cohorten;
Maar sneller jaagt hen na de groote slingerdraak,
Die door de wolken scheurt bij kort herhaald gekraak
En klist zijn langen staart, in veelgekrulde strenen
Ontrold, het middel rond en tusschen door de beenen,
Trekt snel de kronkels dicht en met ontzagbren zwaai
Schudt de aangetroste zwermen af. In zwijmeldraai
Verstrooit hij rechts en links de bloem der starrebenden,
Gevallen, eer de zon haar dagboog mag volenden.
Wat ijselijk gewar, wat mengling overal,
Gebulder en getier in d'ongehoordsten val,
Die immer was! Geleider, voetknecht, paard en wagen,
Rolt bruisend d'afgrond in, met wielen afgeslagen,
Met schild en vederbos en allerhande soort
Van wapentuig, geblutst, gekloven of doorboord,
Gespolterd of gezengd, of ongelet versmeten
Als nuttelooze last; met vanen doorgereten,
Verfrommeld of besmeurd; met tenten bontgestreept,
Gespikkeld goudgewaad en wat een leger sleept
Aan praal van oorlogstrein. De uiteengeslingerde englen,
Aan rang en rij ontscheurd, verwarren onder 't menglen
Tot een wanschapen romp en vormelooze kluit.
De een tuimelt 't hoofd omlaag en steekt de beenen uit,
Die spartlen door de lucht, en poogt zich vast te klampen
| |
| |
Aan wat hij houdbaars vindt en trekt het toe met krampen.
Vergeefsche hoop, helaas! Een losgedonderd stuk
Valt kneuzend op hem neer, of met een forschen ruk
Wordt hem de onnutte steun straks door een vriend ontwrongen,
Die hem in 't zwirlen grijpt, van hoogen nood gedrongen.
Gelijk de sneeuwlawien, die van den bergtop draaft.
De losse firn verspat en alles nederschaaft
Wat in haar stormvloed valt: gebouwen, kudden, boomen
Met rots en bodem rollen in haar dwarrelstroomen
Met donderend geraas in duislingsnellen val
Den steilen bergrug af en ploffen in het dal,
Gelijk de bliksem neer, gesmeten uit de wolken.
Zoo klettren wij omlaag en wervlen door de kolken
In kringelend gedraai met aangewnssen spoed.
De onmeetlijke afstand slinkt van onder onzen voet.
De wreede Donderaar, zich bukkend op den wagen,
Zit kort ons op den hiel en lost in slag op slagen
Geheel zijn grof geschut. Zijn drilspeer wijst ons 't spoor
En, door ons midden heen, slaat tot den afgrond door
En brijzelt op de rots met naar geknars aan splenters
En pookt daar 't heilloos vuur aan de uitgespatte gensters.
Dan wordt de zwarte krocht tot op den boöm verlicht
En gruwelt ons haar naakte woestheid in 't gezicht,
Zoo monsterachtig wild, dat 't vloeibaar licht der zonnen,
Die kijken door de spleet, van ijzing staat geronnen.
| |
| |
Ons huivrend hart krimpt weg, tot in zijn schuilhoek bang.
De Melkbedropenbaan, die, eeuwigheden lang,
Dwars door de kreitsen loopt, waar langs de hemelbollen
In kogelsnelle vlucht jaarduizendtallen rollen,
Slaan we als een scheemring door, gedurig verontrust
Door 't moordend schietgevaart, en nergens is een kust,
Waar 't doodvermoeide volk een enkel etmaal peistert.
Door 't vlammend werpgetuig van achter op geteisterd,
Genaken wij welhaast des hemels binnenzoom.
Hier houdt de Slingeraaar zijn rossen in den toom
En ziet met trotschen blik en innerlijk genieten
Ons afgetakeld heer door de oopning henenschieten,
Gelijk de schrikbre leeuw, die in de vlakte daagt,
Een hertegeitenkooi in siddring voor zich jaagt.
De wijde kloof verstopt en schudt in wild verwarren
De legioenen uit der neergesmakte starren,
Het sneeuwgepluimt gelijk, dat 's winters nedervalt,
Of 't opgestoven zand, hetwelk Sahara walt,
Wanneer de Samounstorm komt wervlen met zijn kolken,
De zonneschijf betrekt met donkerroode wolken
En, waar zijn vuurgloed blaast, den levensadem maait,
De plantensappen droogt en landverwoesting zaait.
Den hemelrand voorbij doorklaatren wij de streken,
Waar 't licht der zonnen slechts met moeite door kan breken
En schuinsche stralen werpt door 't dikke nevelgrauw
| |
| |
En worstelt met den nacht in onbesliste schaùw.
't Wordt langzaam rondom ons al meer en meerder donker;
Van verre zien wij nog, in twijfelend geflonker
Nauw merkbaar schemerend, als stippen hoog en hoog,
De ontelbre werelden, die langs den ronden boog
Van 't gulden starrenhof in 't breede lichtspoor loopen.
Van onder slaat de muil des afgronds vlammend open.
Met mist en nacht omhuld, vertoont zich 't lage dal,
Waar kortlings uit de klei degene rijzen zal,
Die intreedt in ons erf en kroon en staf te gader,
De steek van 't geestendom, de lievling van den Vader,
Die ons om hem verstiet. Het duister nevelzwerk,
Dat om den aardkloot hangt, zou met gemak ons vlerk,
Hoe zeer die werd verzwaard, langs elken windstroom dragen,
Zoo 't niet de drang ontdeed der bitse bliksemslagen.
Eens eehter zal dit heer, den kerker uitgebraakt,
Wanneer de donder niet ons op de schedels kraakt,
Als nu, gelijk een zwerm de sombre lucht vervullen,
Waarin wij zonder eind den oorlog voeren zullen,
Niet om de Almogendheid, die ons te veel verscheelt,
In 't wezen, maar om Hem in 't uitverkoren beeld,
Den spiegel zijns gelaats, zoodanig aan te schennen,
Dat zelfs de Maker niet zijn vormsel zal herkennen,
Waarin Hij had zijn merk en zegel afgeprent,
Wanneer Hij ziet zijn loot op Satans stam herent.
| |
| |
Ons overgroot getal zal 't zonnelicht verduistren,
Het menschelijk geslacht in al zijn glans ontluistren,
Het klinken in de boei, van grootheid, roem en eer
En vrijheidschat beroofd. Het zwartgetakeld heer
Zal als een sprinkhaanwolk verwoestend nederrukken,
Van de een tot de andre pool het aardrijk ledig plukken.
Het brommend ongediert valt aan op gras en kruid
En kiem en vrucht en halm, die uit den bodem spruit,
Tot in den wortel toe verknaagd en afgebeten.
Geen scheutje wordt gespaard, geen vinger gronds vergeten.
Wat de eene zwerfkooi laat, het weinig, dat ontsnapt,
Wordt door een tweede, door een derde weggeknabd,
Tot dat geen pijltje in 't veld, geen blad blijft op de boomen,
Zoo naakt als 't kind, dat pas ter wereld is gekomen,
En de aarde, een woestenij, van plantengroei onterfd,
Met al haar voedsterlings van honger snakt en sterft.
De reutling der natuur, zieltogend in de stuipen,
Doet van het sop der vreugd ons harten overdruipen,
Gezwollen van de wraak, die dan verzadigd wordt
Op 't schepseldom, 't geschonden werk van God. Nu stort
Ons leger door de poort der grauwe neveldalen
De bajertkolken in, verlicht van bliksemstralen.
De vlammen kronklen hoog den zwarten oven uit.
Zoo krult de glibberslang, daar ze onheilspellend fluit,
Den ruigen boomstam op en, met den staart verhangen,
| |
| |
Zwiert 't langgeringde lijf, om de arme prooi te vangen,
En spart de roodgesplitste bloedtong op. Reeds komt
Een dof rumoer ons toe, dat uit de diepten bromt,
Gedurig naderbij: reeds hooren wij het huilen
Van 't eeuwig stormorkaan, dat buldert door de kuilen;
Een onbestemd gebruis, in allerhande taal
En spraak dooreengemengeld duizend duizendmaal;
Een schorre reuteling van heesche gorgelstemmen,
Die, rauw de keel ontscheurd, den boezem samenklemmen;
Geschrei, gejoel, getier en jammerlijk gekrijt,
Dat onbeschrijfbaar scherp den dikken nacht doorsnijdt.
In deze warreling komt elk gerucht versmoren,
Afschuwlijk wangeluid, doorkervend hart en ooren.
Daarin versmelt tot éen het schuifelend gesis
Van slang en schorpioen, met 't knapperend gekis
Des zwarten hellestrooms, die de opgevlamde waatren
Bij 't schuren tegen 't strand doet op elkander klaatren;
't Gefluit der krokodil, die door de tanden blaast;
Het gieren van den storm, die door de holten raast;
Het janken der hijeen; het beergebrom; het brullen
Van draak en basiliek, die hunne staarten krullen,
Hun schelpen kleppren doen bij 't geeselen der rots,
Die van de slagen zucht; het kruien van de schots,
Die van den ijstop schaaft; het raatlend vuurbergrommlen,
Die op zijn diepe vest geweldig staat te schommlen,
| |
| |
Daar uit zijn gloeiend groom het vlammend solfer vloeit
Tot voedsel van den stroom, die 't jammerhol besproeit;
't Gepiep van vledermuis en gruwzaam nachtgevogelt,
Dat in het duister flabt, met zachten pels omvlogeld,
Of, klauw aan klauw geklist, in onafmeetlijk net
Aan 't zwartberookt gewelf getrost is aangezet;
't Gekras van uil en raaf en 't huivrend beenderrinklen
Der onaanzienbre dood, die op haar dorre schinklen
Hare onverbeden zeis met schampren grijnslach scherpt;
't Afgrijslijk tandgeknars, dat door den smoordamp snerpt;
Het rammlend nagesleep van ijzren kettingbanden;
Het gillend ach en wee, 't gesteen langs al de stranden;
Het feeslend neusgeblaas van 't plagend nachtgespook,
Als zwermend ongediert krioelend in den rook;
't Gebulk, 't gesnuif, 't gebriesch van 't leger wangedrochten,
Dat, noemloos in getal, rondwarrelt door de krochten:
Al wat het zoekend brein der vruchtbre dichtren schiep,
Al wat het bijgeloof en schrik in 't leven riep
Aan buitensporigheên, het is hier al vergaderd,
Ontelbaar als het gras, of als het woudgebladert,
Dat in den grijzen herfst op 't aardrijk nedervalt,
Verscheiden duizendvoud in soort en in gestalt,
Die allen, wreed en fel, van top tot teen gewapend,
Op bloed en moord verhit, in 't kwellen nimmer slapend,
| |
| |
Doorgonzen 't zwarte hol met ijselijk getuit
En schreeuwen onvermoeid den lust tot foltring uit.
Hier in dees woestenij, verzamelplaats der kwalen.
Hergeeft zich dag en nacht in alle tong en talen
De gruwbre wanhoopskreet der eeuwge smarten lucht,
En de afgrond huilt hem na met dof herhaald gezucht.
Geene enkle monsterstem, die eenheid kan verstoren,
Is aan 't geschetter vreemd der scherpe ratelkoren;
Ja, zelfs de tooverzang van meermin en sireen
Paart schertsend zich ten hoon aan 't jammren en 't gesteen,
Het diep geloosd gezucht, het kermen, krijschen, janken,
Dat nimmer, nimmer sterft. Dit zijn de zegeklanken,
't Triomfmuziek, waarmede onze aankomst wordt begroet.
Aan d'ingang van de poort staat de onafzienbre stoet
Der plagen, ordeloos in dichtgepreste drommen,
En wacht met ongeduld de nieuwe vorstendommen,
Die in 't veroverd rijk zoo slim hunne intrêe doen.
De voorwacht strompelt in. Nu schalt de doodsklaroen,
Geblazen door de snuit der sombre razernijen,
Daar 't zwartgevleugeld heer der scheurende harpijen
Op koopren rinkeltrom den helschen tamtam slaat,
En gansch de menigt, die langs wederzijden staat,
Het ongenadig volk der bloedbemorste stranden,
Het heilloos welkom joelt en kleppert met de handen,
Zoo 't handen heeten mag, wat rondom is bezet
| |
| |
Met krauwels scherpgehaakt, die 't op de vuurrots wet.
Zoo is ons blijde komst in de eeuwge stad der tranen,
Voor 't groote huldefeest gevlagd met zwarte vanen,
Waarop een monsterslang voor wapen is gemaald,
Die d'omgekrulden staart verhongerd binnenhaalt.
Het trommlen houdt niet af, noch 't oorverdoovend toeten;
Het wangedrochtenheer snort suizend voor ons voeten
En wijst ons door den nacht het ongebakend spoor.
Daar schiet onze achterwacht den schrikbren ingang door.
Een laatste donderslag rolt knettrend van den wagen
Den veldheer op den kam. De logge poorten klagen,
Scherpschreeuwend op hunne arren van 't ontzaggelijk gewicht,
En gieren knarzelend voor eeuwig, eeuwig dicht.
Tot driemaal huilt de krocht, opspringend in haar gronden,
En galmt van kolk tot kolk uit honderdduizend monden
Ons eeuwig!... eeuwig!... tegen. Onbegrijplijk wee!
Wij zwemmen in de ramp, als in de volle zee
En smartenoceaan, ons rondom uitgegoten.
Wij zijn van 't hemelrijk onpeilbaar afgesloten,
Met zevendikken muur van duisternis gedekt,
Waardoor geen droppel dauw ter laafnis nederlekt,
Geen dunne lichtstraal schiet, geen verre star komt blinken.
Nog altijd hooren wij 't vervaarlijk vonnis rinken:
‘Gaat weg, gaat weg van mij, vervloekten, in de hel
En drinkt de volle zee der eeuwge rampenwel.’
| |
| |
Het staat in gloeiend schrift aan 't zwart gewelf geschreven,
In onuitwischbaar merk de rots in 't hart gedreven;
De golfstroom rolt het voort, gelijk 't de stormwind fluit,
Van eeuw tot eeuw herhaald en dag noch nacht gestuit.
Zoo strandt, na ruchtbren val, vermorzeld, afgevochten,
't Ellendig englenheer. De afgrijselijke krochten
Herbonzen van den schok. De eene, op de rots geklitst,
Verbrijzelt 't bekkeneel, met brein en bloed bespritst;
Een tweede hangt gepriemd aan scherpgepunte klippen
En laat, van smart ontperst, een schellen kreet ontglippen;
Een derde, weggezwaaid, valt midden in den vloed
En zinkt beneden, werkt en rept zich, woelt en wroet
In 't stinkende moeras, waarin hij ligt bedolven,
En slurpt het pekelvuur der brakke zwavelgolven
En beurt den schedel op en zoekt den drogen grond
En landt met arbeid aan en braakt uit neus en mond
Het walgelijke vocht, dat inbijt in zijn lenden.
Dan nergens vindt hij rust bij 't koortsig ommewenden,
Maar scheurt zijn ribben bloot en borst en heup in bloed
Op de uitgeploegde rots, die blaakt in laaien gloed
En met haar borstlen steekt, niet slijtend door het schuren.
Hij kan de prikkelbank niet langer meer verduren
En, radeloos van pijn, springt ijlings in den stroom
En schiet, als 't pegellood, naar onder op den boôm,
Maar blijft in 't kleevrig slib van 't drabbig water steken.
| |
| |
Hij spartelt met geweld om uit de klem te breken,
Daar 't bitse pekelvuur in 't diepst der wonden dringt.
Gelijk de gladde slang, zijn leden kronklend, wringt
Hij 't vuile water om, dat kissend valt aan 't koken
En bobbelt naar omhoog, in blazen opgebroken,
Die barsten in de lucht en onverdraagbren stank
Uitwerpen in het rond. De drenkling, krom en mank
Geworsteld, steekt in 't eind de kruin op uit de baren,
Het dikke modderslijm afschuddend van zijn haren.
Hij klampt den steilen boord wanhopig met de hand
En tilt zich op, maar beukt aan d'uitgeholden rand
Zich borst en lenden stuk in 't klauteren naar boven
En, van vermoeienis de leuning afgeschoven,
Herplompt met doffen bons al vloekend in het nat.
Zoo gaat het keer op keer, hoe dikwerf hij 't hervat.
Ten laatste lukt het toch; hij mag den bodem winnen,
Maar om op 't folterbed de reeks te herbeginnen,
Die eindloos wederkeert. Want al wat hier bestaat
Is duldinglooze smart, is onuitspreeklijk kwaad.
Hier vliegt geen snelle tijd in afgewisselde uren;
De onzalige eeuwigheid zit roerloos in dees muren,
Op de eeuwge rots geleund, en op haar wijzerplaat
Deelt de onbewogen naald in 't midden vroeg en laat.
Een dikke damp van smook hangt drukkend op de meren,
Die. zevenmaal geplooid, om 't rijk der smarten keeren.
| |
| |
Hun hooge bochelrug, gegeeseld paars en blauw
Van 't grimmend stormorkaan, geeft in de donkre schaùw
Een naren schemerschijn van vale solfervlammen,
Die in den hollen nacht de zwarte golven kammen.
De barre, rustelooze zee, is rond omzoomd
Met dreigend rotsgevaart; daartegen beukt en stroomt
En klotst, doch vruchteloos, het woest geweld der baren.
Geheele benden aaklige onweersvogels waren
Al krassend over 't meer en dekken klip en plaat,
Die boven 't water steekt, waarop de branding slaat
En aanschuimt eeuwig gram; om de ongenaakbre stranden
Zijn wadden uitgezet van opgewelde zanden,
Waarin ten gronde zinkt, wie argloos, al te stout,
Den voet 't bedrieglijk pad, dat vast schijnt, toevertrouwt.
Meer landwaarts klimt een rij van hooggespitste bergen,
Wier naalden, gruwzaam scherp, de zwoegende eeuwen tergen;
Daaraan heeft zich de tijd, die zonder rusten knaagt,
Het stalen mondgebit gansch nutloos botgezaagd.
De binnenlanden zijn doorzaaid van wildernissen,
Die allen plantengroei en spoor van leven missen.
Alleen een schraal geboomt, dat uit den steengrond spruit,
Wast knobblig, scheefgedraaid; zijn ruwe schilferhuid
Is ijzerhard en scherp; zijn kroezellokken hangen
Verward en rammlen als de staart der ratelslangen,
| |
| |
Zoo 't windgehuil hun lange stekelharen zweept.
Een kreupel struikgewas, bezet met prikkels, sleept
In kommer over 't veld en gaat de rots bekruipen
En holle bergspelonk, wier sombre welven druipen
Van uitgezweet vergift en lillend adderspog.
't Hangt aan die kille borst en zuigt aan 't vuile zog
Het naakt verderf in 't hart, de ziel dier felle vlijmen,
Die 't aangesteken bloed in ettring doet verslijmen,
Met hem door 't lichaam vaart en in den levensschoot
Het zwarte vaandel plant der onvermijdbre dood.
Hier liggen wild dooreen geblaakte zwavelpleinen
En hongervelden schraal en sombre nachtwoestijnen
En heiden van gemis en beemden van geween
En heuvelen van smart, valleien van gesteen
En wanhoopskuilen, bittre wroegingskolken
En vuurbergmonden, zwarte smookdampwolken
En woedekrochten van de dolle razernij
En geeselholen van de ellendge slavernij
En schimmennevels, holle stormspelonken
En meren van de pest en luchtvergifte donken
En naakte rotsen, ledige akkers van den nood
En donkre schrik- en schaduwdalen van de dood
En lauwe putten bloeds en zilte rampenvlieten,
Die, eeuwig aangeprest, hunne oevers overgieten.
| |
| |
De groote vuurge draak doorbrult, den jammerkuil
En steekt verschrikkelijk door d'opgespalkten muil
Zijn duizend tongen uit. Die gaan al knapprend weiden
De booggewelven langs en zwartgebrande heiden;
Maar hoe, van honger dol, het razend monster lekt,
Zijn bodemlooze balg blijft leêg en ongedekt.
Het vreemdst en zonderlingst is hier verzaamd te vinden.
De stormen blazen hier uit alle vier de winden;
Van voren hangt de kin van kegels ijs verstijfd,
Terwijl het tapplend zweet den ruggraat overdrijft;
Gebergten vuur en sneeuw zijn hier naast een gelegen
En foltren om het meest. Geen heerkracht werkt hier tegen
Eene andre heerkracht in. Eene ijselijke pest
Dampt uit de moeren op, waar giftig addrennest,
Hoornslangen veelgekopt, al sissende krioelen.
De ondragelijke stank, die opwalmt uit de poelen,
Zou 't lijf ontbinden, in verrotting weggevloeid,
Zoo 't in 't behoudend vuur, dat merg en beenders sproeit,
Niet ingezouten waar', gevrijwaard voor 't bederven,
Voor 't leven ingeroost, om stond aan stond te sterven,
Doorlevend elke dood. De pekelvlam der smart
Hergeeft het vatbaarheid voor vreeselijker smart.
Het afgefolterd hart vindt telkens zich bedrogen;
De zoete slaap ontvliedt onze uitgeschemerde oogen,
| |
| |
Waar sedert lang de bron der tranen is gestremd,
Die niet meer vloeien wil, van 't grievendst leed beklemd.
Maar de eeuwge rampenbron verschroeit niet in haar wellen,
Hoe zeér ze ook overloopt; haar duizend aders zwellen
En storten dag en nacht het boezemknellend nat
Langs duizend monden uit, en de onuitputbre schat,
Te stoppen met geen macht van verschgestroopte vliezen,
Vermindert niet, maar groeit bij 't borlend vochtverliezen.
Wie telt de jammren op van dees vervloekte steên,
Waar dood en wanhoop huist en naakte afgrijslijkheên?
Wie mag dees kwalen al naar wezen af te schetsen?
Kon ik ze in levend vuur op diamansteen etsen,
Al kronkelde in mijn hand een stift van bliksemstraal,
Al was van rots mijn borst, mijn stem van klinkmetaal,
Mijn hemel als een klok, uit eeuwig brons gegoten,
Gods donderschat ontroofd, en sterker dan de sloten,
Waar de afgrondsput mee toegezegeld is, een flauw,
Een nietig beeld zou 't zijn, ja, als eene ijdle schaûw
Van de allerminste pijn der duizend duizendtallen,
Die allen te gelijk ons eeuwig overvallen.
O eeuwige eeuwigheid! Ach, of 't onzalig woord
Kon worden uitgewischt! Dan werd 't afschuwlijk oord
Als in een lustpriël en paradijs herschapen;
Dan zou 't vermoeide lijf in 't vuur der smarten slapen,
| |
| |
De geest, in droom verdiept, die tijd en leed bedriegt,
Zien de uitkomst in 't verschiet, die na en nader vliegt.
Of 't noodlot slissen wou, dat na miljoenentallen
Van eeuwen 't ondeel stofs der helrots zou vervallen,
De onzichtbre waterdrop zich spoorloos aan den stroom
Der smart onttrekken zou, wie siddert niet van schroom
Voor de onafzienbaarheid der eeuwgetijdenketen,
Eer de onberoerde rots in 't hart zij doorgesleten,
Eer de ongepeilde kil van d'oeverloozen stroom
Gansch ledig zij gepompt en droog sta tot den boôm.
Of ooit een straal van hoop mocht in dees diepten dringen,
Dan sprong de blijdschap op door al de smartenkringen,
Dan waaide een frissche lucht van morgenbries door 't vuur,
En de eeuwenreeks verkromp tot minder dan een uur.
Al lang reeds - zoo men lang of kort vermag te noemen,
Wat in den oceaan van 't grondeloos verdoemen
Rondom gedompeld is - al lang reeds lag ons heer
Na 't schipbreuk lijden op het vlammend solfermeer
Te drijven wrak aan wrak; armzalig overschot
Der snelgewiekte vloot, dat door het nijdig lot
Ligt haveloos verstrooid langs de onverbeden stranden,
Waar 't wilde zeegedrocht in nood niet aan durft landen.
|
|