| |
| |
| |
Strijd der Engelen
....... De groene weiden zwelgen
Reikhalzend 't offerbloed der zonen van 't verdelgen,
Dat over 't pantser loopt, en slurpen 't roode nat
Met open monden in, tot barstens vol en zat
Aan d'uitgestorten zoeningsdrank, waar beemd en akker
Met heesche keel om schreeuwt en roept den hemel wakker.
Die laat in grimmigheid zijn langen kettingtros
En 't krakende gespan van donderbussen los
En 't vliegende geschut van bliksems uit de wolken,
Die reegnen vuur en vlam van oorlog op de volken
En hagelslag van ramp en dichten watervloed
En donkrebuiennacht van nederplassend bloed,
Die valt zoo zwaar en dik, dat 't weerlicht gaat verloren,
Bestulpt in 't grondloos zwart. De schorre donders smoren
In 't bruisende geluid der wolken leêggeschud,
Die storten naar omlaag, door dam noch dijk beschut,
| |
| |
En watervallen al des hemels losgeschoten
Door de open spuien heen, en bronnen uitgegoten,
Tot dat de krijschende aard, van gruwlen afgespoeld,
Haar dorre keel gebluscht. haar dorst heeft uitgekoeld
En, zatgezogen, zwijgt. Zoo klettren slag op slagen
De bliksems vuist uit vuist, die al zijn raak en dragen
Hun volle dracht en kracht, en fluiten lijf om lijf
In sissende geslang, en werpen dik en stijf
Hun kronkelbussels uit van knarzelende vlammen,
Die met hun scherpe tong verslinden hellemkammen
En bergen klinkklaar staal, en brullen met geweld,
Van honger aangeprest, al razend om door 't veld.
De lucht geeft op van vlam. De beide legers spreien
Hun vuurge vleugels uit in schitterende rijen,
Die wentlen door elkaar en drijven langs den grond,
In slingring op en neer, verwoesting zaaiend rond.
Wat snelle geest beschrijft, wat engeltong mag malen
Der hemelvolken strijd, wat al met zonnestralen
En dageraad gekranst, in 't licht te voorschijn treedt,
Met kracht en majesteit ontzaglijk uitgereed
En bliksems scherp van vlam, die spranklen uit de slapen.
Wie telt de wondren op van dapperheid, in 't wapen
Groothartig uitgevoerd door kapitein en man,
Waar elk een godheid is, die dondert wat hij kan!
Zij dienden uitgebrand in eeuwig brons te leven,
| |
| |
In onbederflijk goud op perkament geschreven,
Doch, wat de vuurgloed drijve en wat de veder schrijv,
Het geeft geen schemerschijn van 't weergaloos bedrijf,
Waar ieder kampt om de eer en niemand kan voorzeggen,
Wie in de worsteling het hoofd zal onderleggen,
Wie deinzen zal, wie staan en eeniglijk de vlag
In 't veld zal heffen en doen pralen in den dag,
Daar alle winden stil haar zege tegenwuiven,
Platliggend aan haar voet. De legerdrommen stuiven
En woelen in elkander. Mars, de Stoute, kort
Getoomd en geemlijk van gekropte gramschap, stort
Aan 't spits der onverzoenbren midden in de benden
Van Ariël en valt als 't onweer in zijn lenden,
Die kraken van den schok en buigen voor 't orkaan.
't Wordt alles meegesleept en maakt ons ruime baan.
Verschriklijk uit de vuist der hooggebouwde reuzen
Gaan de ijzren knotsen neer en brijzelen en kneuzen
En tuimlen wagenaar met wagen om en rad,
Slaan diamanten helm in bluts en builen plat,
Verwringen harrenas en splintren stalen schilden
Te stuk als knetterglas. Nu vliegen Odins gilden
Met vreeselijk gebrul in 't hevigst van den strijd;
Gelijk de ontsnoerde storm de waatren overrijdt
Met schuiflend neusgeblaas en in zijn machtige armen
De lucht en golven vangt. De jacht dier snelle zwarmen
| |
| |
Kwam ijlings aangedraafd uit 't mistig noorderland
Bij 's hemels sluitbarreel, alwaar zij hielden stand
Tot borstweer van het rijk aan 's afgronds naakte zoomen,
Waar de afgekoelde zon slechts bukkend aan kan komen,
Wegduiklend over 't ijs, en de uitgebannen nacht
In doodsche stilte heerscht. Daar hielden zij de wacht
En, steigrend op 't karos van grauwe nevelwolken,
Getrokken door den wind, doorwervelden de kolken,
En hielden in den toom den winter streng en straf,
Die in zijn felle vuist den witberijpten staf
Laat kraken rond de pool, waar de aardkloot draait en kantelt,
Met glimmend ijs bekroond en sneeuwgepluimte ommanteld.
De zwarte reuzenbui zuigt snorrend door de lucht
Die krimpt van siddring weg en jaagt vooruit een zucht
Bij 't naderend gevaart dier levendige schotsen
En 't gruwelend gebergt van huppelende rotsen.
Maar Ophiël, de Troon, ontstelt niet op dit zicht:
‘Op! Englen, op! Sluit aan de slaggeleedren dicht!
De lansen al geveld om 't onweer af te sparren!’
Op 't woord slaan vliegend toe de rangen dik van starren.
De voorste rij, geknield, ter aarde drukt de speer;
De tweede, over de eerste bukkend, steekt 't geweer;
De derde, staande recht, houdt 't wapen uitgestreken;
Driedubble muur van staal, die 't woest gevaart moet breken.
De noordsche stormenvlaag met donderend gerucht
| |
| |
Stort als een gietgetij van bergen uit de lucht,
Dat, in den rug gestuwd, besteigert duin en dammen,
Besprongen te gelijk van honderdduizend rammen,
Aanstootend schok op schok. De dijk breekt midden door,
De wilde tuimelstroom bruist in 't geopend spoor
En spoelt in 't kokend schuim der snelle dwarrelkolken
Geweer en manschap weg. Van al de starrevolken,
Die blonken in gelid, staan weinig uit den schoot
Der donkre waatren op. Zoo heft van gansch de vloot
Eene enkle leeuwenvlag zich statig op de golven
En houdt in eer de zee, begrauwd van duizend wolven.
Dus 't karig heldendom, ontworsteld aan den vloed,
Kiest nieuwen strijd ten deel, vraagt uitkomst aan zijn moed,
Betrouwende op zijn God, en, om geen macht verlegen,
Dwingt de overwinnaars nog te twisten om de zege,
Ontklimt den ondergang en uitgegraven val
En voert zijn naam en faam tot de uitgrens van 't heelal.
Gehonderd vallen we op zoo nietig klein een kamper,
Een strijd al te ongelijk. Slechts met een glimlach schamper
Verwaardigt hij ons macht en met onstoorbre peis
Drijft de uitgeschoten spies en bliksemt reis aan reis
Ons lenden stuk en door ten spijt der harrenassen.
Hoe meer hij wordt bestookt, hoe meer zijn krachten wassen;
Het schijnt bij elke slag, dat hem een versche tocht
Van vlam door de aders blaast en geest van levenslocht.
| |
| |
Wij voelen stoot op stoot in zwijmling ons verslappen,
De warmtebron van 't hart door duizend spleten snappen.
't Is schand! Een handvol volks, van wond op wond vermast,
Beschaamt zoo machtig heer en torscht zoo zwaar een last.
Hoe 't klein getal verdunt, zij vlieden noch en wijken,
Zij vallen, waar zij staan, en dekken met hun lijken
Den ingenomen post, en, uitgestrekt in 't zand,
|
|