| |
| |
| |
De Engelen
In den hemel maken zich gereed tot den strijd.
Voorteekenen.
Het plechtig uur is daar om de oorlogslans te breken;
Aartsengel, ga in vrede en kondschap Michaël,
‘Dat Lucifer hem wacht in 't schittrend wapenspel.’
De bode schudt dan 't stof, dat aankleefde op zijn vlerken
En spreekt: ‘O Lucifer, te spoedig zult gij merken
De kracht van Michaël, die 't godlijk vuurspan drilt.’
Hij gaat en hecht met een het diamanten schild
Zich om den linkerarm. Zijn lange slingerlokken
Die met hun gouden stroom zijn blanken hals bevlokken,
Verschijnen, door den wind naar achter uitgewaaid,
| |
| |
Een toorts in volle vlam, die feilen oorlog kraait.
Zij lijkt den krommen staart der roode nevelstarren,
Die steekt zijn hooge pluim, wanneer de volken warren
En, tegenovereen opdondrend in 't gevecht,
Het slagzwaard blinken doen, dat 't landgeschil beslecht.
Nog snauwt hem Moloch na: ‘Laat zien uw snelle hielen,
Loop, vlceschaanbidder, voor den stofklomp nederknielen
En leer uw plooibre tong voor 't godverheerlijkt slijk
Een nieuwen welkomgroet bij de intrêe van het rijk.
Straks zien wij, of uw arm, ontzaglijk in zijn slagen,
Het zware krijgsgeweer, als 't wierookvat, moog' dragen;
Doch wacht u, dat mijn bijl het schoone kroezelhoofd,
Des hemels spiegelbeeld, u van de schoudren rooft.’
Daarop bereidt men zich de worstling aan te vangen.
Renboden vliegen heen en weder door de rangen;
De drommen breken op en rukken schielijk voort
En nemen elk hun plaats op 't aangewezen oord.
Wat godheid roemt de deugd dier glorierijke helden,
Die zoo voor 't vaderland het lijf te pande stelden?
Wie telt de vorsten op en ridderlijk geslacht
Met al de volkeren, die elk in 't wapen bracht,
Gegoten uit de poort van negen koningrijken?
Wat zwerm van natiën uit alle zonnewijken:
Aartsengel, Serafien en Heerschappij en Troon
En Macht uit elken ban en orde, vreeslijk schoon
| |
| |
Van sombre majesteit; al die onsterfelijken,
Gekomen om den palm der zege weg te strijken!
Drie driemaal duizend vanen ziet het eerste licht
Des nieuwgeboren dags in ieder kamp gericht.
Van wederzijden staan uit elk der negen koren,
Ontelbaar als het gras, dat opschiet uit de voren,
Tien honderd legioenen englen overeen,
En ieder legioen brengt duizenden te been.
Het wijde vrededal is met ontelbre stroomen
Van oorlogsliên bedekt. Zich leunend op de zoomen
Des vloeds, voert Ariël het rechterspits van 't heer
Des Hoogsten tegen Mars, door 't gladde zilvermeer
Beschenen in den rug. Hun linkerachtervleugel,
Door Moloch aangekampt, gedwee aan Raphels teugel,
Beweegt zich langs de rij der cederheuvlen heen
En sluit met 't rechterdeel naar voren zich tot een,
Waar hertog Michaël, op de elpen koets gestegen,
In 't blinkend harnas staat, ons grooten sultan tegen.
Ons heer, dus over 't veld in halven kring gestrekt,
Wordt aan den achterkant door 't Maangebergt gedekt.
Verplettrend is 't gezicht der beide legerscharen,
Die in getal en moed elkander evenaren.
Nooit had de hemel nog in nagebootsten strijd
Zoo grootsch tooncel aanschouwd. De vlakten wijd en zijd
Weerkaatsen 't scheemrend licht der luisterrijke benden,
| |
| |
Die op den minsten wenk hun vleugels ommewenden,
Stilzwijgend in 't gelid en storeloos verband,
Wat iedre krijgsman is een goddelijk verstand,
Dat in den aanblik leest. De goudgestikte vanen,
Van eêlgesteenten stijf, waarvoor de starren tanen,
Verwaaien uit de krook en zwieren plechtig rond
In heimnisvol geluid. Tot aan den horizont
Schijnt 't onafzienbaar plein in golvend vuur te wieglen,
Dat van de rustings stroomt, die in elkander spieglen
En schieten straal op straal tot aan den starrenboog,
Die 't lichtmeer overspant. Verbijsterd dwaalt het oog
De vonkelrijen langs der dichtgesloten drommen,
Een eindloos woud in brand, wiens hooge vlamkolommen
Opkronklen door de lucht. Het goddelijk geweer
Blinkt door een wolk van stof en slingert keer op keer
Zijn roode bliksems uit. De slanke speren trillen
En gloeien in de vuist van koorts om los te drillen.
De boezems zwellen op van toorn en moed vervuld;
De schouderpennen slaan van klimmend ongeduld;
De schilden aan den arm verschokken uit verlangen.
De dartle hengsten staan te tripplen in de rangen,
De manen in den wind, en schudden 't mondgebit,
Van uitgesnoven damp en vlokkend schuim verhit.
Het vuur der strijden vonkt bedwongen in hunne oogen;
Hun hoefslag maalt den grond van driftig krachtbetoogen;
| |
| |
Hunne ooren zijn gespitst, of nog 't trompetgeschal
Niet 't sein ten aanval geeft. In koninklijken stal
Beklimt elk legerhoofd den snellen oorlogswagen.
De groene standaard wordt de stammen rondgedragen,
Een donder van gejuich begroet van gouw tot gouw
Het trekkend zegepand. Gods voorhof zit in rouw,
Van al zijn dienaars leêg. De gouden harpen hangen
Vergeten aan den wand, door 't moordgeweer vervangen;
Het heilig koor zwijgt stil, het lofgezang verstomt,
Terwijl het noodgestorm door alle de akkers bromt.
Geen wierook kronkelt meer in walmen naar de bogen,
En de eeuwge blijdschap blinkt den natten traan in de oogen.
De zonnen, zonder gids, aan bindte en nok gemaard,
Zien uit den blauwen trans daar boven, bleek vervaard,
't Onzalig volkskrakeel, ontketend in de dalen.
Hun bloed schiet weer naar 't hart en weigert licht en stralen
Zoo goddeloos een krijg. Het paradijs vertreurt
En snikt, omdat de vreê zoo schendig is gesteurd,
En 't rijk bekwam een knak, die 't nimmer kan herstellen.
Men ziet den hemel plots verschieten en ontstellen,
Alom met bloed gevlekt en dreigend zinnebeeld,
Waarin 't ellendig stuk bereids wordt voorgespeeld.
Gods ongewrikt gebergt, met vuur en vlam omgeven,
Waarvoor de Serafien gesluierd ligt te beven,
Dat de Alvermogendheid ten duchtbren zetel strekt,
| |
| |
Wordt met een zwarten riem van wolken rondgedekt.
Zijne ongenaakbre kruin, in 't grondloos licht gedoken,
Begint met volle kracht te dondren en te smoken.
De lucht bezwijmt van schrik en stuiptrekt paars en blauw;
De palmen zweeten bloed en roodgepersten dauw;
De levensspringvloed zuigt met oorverdoovend klaatren
Naar 't diepst der bronne weer zijne onderroerde waatren,
Gekrooien op de rots. De lichtzee schokt en trilt
En rolt zich over 't strand. De starren rukken wild
Van de ankerketting los. De zonnestelsels wiegen
Beschonken uit de baan, en wereldbollen vliegen
Al fluitende van de as. Het blauw verhemelt splitst;
Gods heiligdom staat bloot. Een vale weerlicht spritst
De donkre wolken uit in veelgehoekte stangen,
Die schielijk blijven staan en boven 't hoofd ons hangen,
Eene ijsbre kroon van vuur. Een scherpe stem doorboort
De lucht driedik van nacht, door 't gansche kamp gehoord:
‘Wie is er God gelijk, als God wie driemaal heilig?’
‘Waar God de poort niet hoedt, daar waakt geen steêwacht veilig.’
De hemel zucht daarop en loost een diep gesteen.
Ons wankle knieën slaan en knikken tegeneen;
De braafste held versuft en voelt de huivring binnen
Hem kruipen over 't lijf en langzaam 't harte winnen,
Dat naar den adem hijgt, als van een berg bezwaard,
| |
| |
Of in den donkren nacht van 't zwarte merriepaard
Bereden. Vruchtloos poogt hij de armen uit te steken;
Benauwdheid doet hem 't zweet al paarlend buitenbreken,
Tot dat hij wakker rilt en, duislig en verdwaald,
Het vormloos droomverschiet nog voor de zinnen haalt.
De blikken zien niet meer, van neevlen overduisterd;
De voeten, als verlamd, zijn aan den grond gekluisterd.
Doch eindelijk 't verdwijnt, het spooksel uit het graf;
De grauwe lucht bekomt en legt haar doodverf af
En spiegelt zicht op nieuw in 't licht der levenskleuren.
Doch, is de dampkring klaar, nog staan de diepe speuren
Van 't aaklig nachtvertoon gedreven in 't gemoed
En beelden 't hemelblauw bespalkt met vuur en bloed,
En de onverzoenbre schaûw, hoe dikwerf ook verdreven,
Blijft, als de Wraakbodin, het droef gezicht omzweven.
De Morgenster verbleekt, toen hij 't ontsteld gelaat,
De neergezonken trots der manschap gadeslaat
En, half van vrees vermand, zijn stoutste heerbaronnen
Vóor d'aanvang van den slag door weifling ziet verwonnen.
Ofschoon hem zelf de moed schier uit den boezem vliedt,
De fierheid staalt de kracht, die 't hart nog overschiet.
‘Gezellen,’ roept hij uit, ‘wie zou naar vreemde teeknen,
Naar ijdlen schemerschijn zijne uitkomst willen recknen?
Wie telt de onzeekre vrucht van 't grillig speelgeval?
Het is het zwaard alleen, dat hier beslissen zal.
| |
| |
Laat van geen goochelbeeld uw wakkren geest beknellen,
Die vrees kent noch gevaar; uw arm zal einde stellen
Aan iedre hersenschim en schijnbre nevelpop.
Durft makkers, eer de zon te middag rijst in top,
Zal satans zegevaan op 's hemels bolwerk waaien,
En de uitgeknarste vlam op 't slot viktorie kraaien.
Zoo de Opperleenheer in 't verzegeld wapenhuis
Geen wisser krijgstuig vindt dan 't klaatrend wolkgedruisch,
Zoo is van stond af aan zijn heerschappij vervallen,
De huideplicht te niet der groote rijksvasallen,
't Vereenigd geestendom gevestigd in den stoel,
Ontvoogd van dienstbaarheid.’
|
|