| |
| |
| |
Geschiedenis der Hel
Eerste Staat der Engelen
Beschrijving van den Zodiak of Dierenriem. - De engelen voorgesteld als trekkende starrenlegers, immer opwaartsstrevende naar de eeuwige stad Gods. - Wapenschouw - Verlichting in den hemel.
O Goddelijk geslacht, uit de onbesmeurde bronnen
Des heldren ethervloeds van in 't begin gewonnen,
Gij troondet, eer 't gestarnt zich aan den ronden boog
Van 's hemels blauwe tent elk in 't gelid bewoog
En op 't gegeven sein, langs de ongespoorde banen
Voortslingerend, omstuwd van zijn planeten, manen
En lijftrawanten, als een strijdbre legerschaar
Door 't land der neevlen vloog, rond pool en evenaar
| |
| |
En elken gordelriem een sterke brandwacht zette,
Wier vlammenschietend zwaard de duisternis belette
Haar overweldigd erf te ontworstlen aan het licht,
Waarom de Steenbok zich bedreigend opwaarts richt;
- De kille Waterman, op 't donzig mos gelegen,
De wieg der bronne hoedt, die stort een stroom van zegen,
Waar 't bontgeschubde paar der Visschen Spelevaart
En 't vonklend schuim verspat met vin en zwabberstaart;
- De Ram en wilde Stier met neergedrukten horen
Inloopen om den Nacht de lenden door te boren;
- De Tweeling, vuist in vuist geklonken, dubbel sterk,
Zich met den Chaos meet in 't hooge worstel perk,
Door afgerechte kracht den woestling weet te toornen
En hem met schande drijft tot aan des afgronds zoomen.
Terwijl de Herdershond hem nablaft in de vlucht,
De zwartgeschelpte Kreeft zijn hiel knijpt, dat hij zucht;
- De Leeuw zijn manen schudt van goudgevlamde lokken,
Die 't donkerblauwe veld in 't rond met vuur bevlokken,
En brult en knarst en bijt en afvliegt op 't gebaar
Der blanke Hemelmaagd, gekroond met halm en aar,
Die d'evenaar bestijgt in majesteit en luister,
Den draaiboom plaatst van 't licht op 't scheiden van het
En ieders heerschappij bepaalt in juist verband.
De gouden meetroede en de Weegschaal in de hand,
| |
| |
Die beiden, dag en naeht, op 't middenpunt vereffent;
- De vale Schorpioen, den krommen staart verheffend,
Met scherpen giftdolk steekt, die vreesbre wonden sticht;
- De Schutter nader treedt met aangetrokken schicht;
- De wijze Menner op den elpenbeenen wagen
Zijn snuivend zevenspan de beemden om doet jagen.
Dat met de hoeven slaat en 't mondgebit beschuimt
En, waar het holt en vliegt, zich vrije loopbaan ruimt;
- De Reus zijn vuisten balt, de schrikbre knots laat zwaaien,
Die 't schaduwrijk doet vliên en siddrend rugwaarts draaien:
- De felle Draak, getergd, met opgesparden muil
Den Bajert tegengrimt, die wegzinkt in den kuil;
- De witte Noorderbeer zich recht op de achterpooten,
Als om den Nevelvorst nog verder af te stooten. -
Waarna, tot steun en stut van 't ingehuldigd recht,
Schuins tusschen pool en pool een heerbaan werd gelegd,
Met 't fijnste diamant bevloerd en eêlgesteente,
Waar langs het leger trekt ten dienste der gemeente,
Ineengedrongen nog zoo talrijk in 't geweer,
Dat de ongemeten baan gepropt is aan dit heer,
Wen 't in geleedren staat tot d'eindpaal van den hemel
En schemert in 't gezicht van blindend lichtgewemel,
Van brons- en staalgeglim uit 't dichte lansenwoud,
Dat 't ongewapend oog niet straffeloos aanschouwt.
Hierneven, rechts en links, staan hooge lichtkasteelen,
| |
| |
Betrokken door den staf der groote legerdeelen,
Zoo lang ze in optocht zijn, en 't eene legioen
Na 't ander beurtelings om 's veldheers paviljoen
De tenten nederslaat in evenwijde kringen,
Die, menigmaal geplooid, het hoofdkwartier omringen,
Daar gansch de hemel rood van legervuren blaakt
En rondom elken hoek een wakkre krijgsman waakt.
Zoo dra de morgend kriekt in 't vlammend Oosten, trekken
De karavanen voort, wier lange lijnen strekken
Tot aan den horizont en streven onvermoeid
Naar de eeuwge vredestad; van alle kanten groeit
De wolk van pelgrims aan; de ontelbre benden vullen
De slingerwegen gansch, die naar het toppunt krullen.
Van achter berg en woud, zoo ver het oog maar staart,
Ontplooit zich in het vlak een drijvend lichtgevaart
Van volken, 't keurgeslacht der negen groote stammen,
Die dragen op het hoofd een kroon van sterrevlammen
En 't slagzwaard op de heup; bij iedren omzwaai kimt
Een onafzienbre trein, die naar de hoogten klimt,
Aanstappend op 't geschal van horens en klaroenen
Bij duizend duizenden, triljoenen van triljoenen,
In talleloos getal zich sluitend bij den stoet
Die van hun menigt zwelt en aanwast, als de vloed,
Die door rivier en beek zijn waatren ziet vermeeren,
Maar zelf, een enkle stroom van honderd, weer moet keeren
| |
| |
Naar 't eenig middenpunt en levensoceaan,
Die, aller einde en bron, hen in en uit doet gaan.
Zoo zwermt het eeuw aan eeuw en rukt van duin tot duinen
Door alle transen heen, reikhalzend naar de kruinen,
Waarboven, hoog en hoog en altijd hooger op,
Rijst 't koninklijk paleis, dat heerlijk blinkt in top,
Gebouwd van levend licht en niet van doode steenen;
Het samentrekkingshuis, waar allen zich vereenen,
Die wentlen zonder rust naar de onberoerde stad,
Die op de heuvlen zit; de vruchtbre bakermat
En innerlijke bron, waaruit zij zijn gesproten;
De levensader, die het wezen houdt besloten
Van al wat wezen heeft en wezen krijgen zal
In gansch de onmeetlijkheid van 't grenzenloos heelal;
Van waar het al begint en uitvaart van zijn handen
Naar 't vastgestelde doel, waar 't zeker is te landen,
Gelijk de zeilsteen naald herkeerend tot den schoot,
Waaruit het is gevloeid, die heerscht alleenig groot
En onafhanklijk door en over de eeuwigheden;
Die geen verleden heeft noch toekomst, enkel heden;
Die van zich zelf bestaat en onveranderd blijft,
Zich zelf genoegzaam is; wien niets van buiten stijft,
Maar alles buiten zich verstrekt tot steun en schermen;
Die alles overschaûwt en grondvest met zijne ermen,
Met zijnen geest doorblaast, verlevendigt, bezielt;
| |
| |
Der zonnen bovenzon, waarom 't gestarnte wielt
Met steeds versnelden loop langs de eindelooze banen
En, klievend 't blanke zog der hemeloceanen,
Met onweerstaanbre kracht zich voortgetrokken voelt
Naar 't heilig middenpunt, waar alles samenspoelt.
Daar is het oord van vree, waar de eeuwen henenvlieten
In loutre zaligheid en denkelijk genieten,
Indien 't ja denkbaar zij: want oog nooit heeft aanschouwd,
Noch oore heeft gehoord, noch 't werd aan 't hart vertrouwd,
Wat onuitspreeklijk heil dengenen is beschoren,
Die de Alvoorzienigheid voor eeuwig heeft verkoren
Tot erven van zijn rijk, door zijn genadeschat
Gevestigd in de liefd. De trotschgebouwde stad
En koninklijke burgt ziet daaglijks in haar wallen
De gasten binnentreên bij honderdduizendtallen.
Een menigte overgroot, die niemand heeft geteld,
Of tellen mag, vervult het wapenoefenveld,
Gerekt tot aan de kim in ongebroken schakel,
En vormt eene eerewacht om 't godlijk tabernakel.
Ontzaglijk, als de Vorst dit heer in 't wapen schouwt
Op 't groote middenplein. Gelijk het maagdlijk woud,
Dat in de vlakte rijst, den bodem uitgeklommen,
En naar den hemel steekt zijn duizenden kolommen,
Beschaûwd met jeugdig groen, zoo hevelt voor 't gezicht
Het glorierijk verbond der zonen van het licht,
| |
| |
Van 's Konings eigen hand geslagen edelknapen
En riddren, toegerust met heldenzwaard en wapen,
Door een vernuften geest in 't godlijk arsenaal
Uit onverduurbre stof gesmeed in bliksemstraal.
Genoeglijk weidt de blik op de uitgestalde scharen,
Ontelbaar in 't gelid, gelijk de korenaren,
De breedgewelfde borst gelijk een muur vooruit,
Ompantserd met metaal, waar elke slag op stuit.
Het is een berg van vuur, van beuklaars en rondassen
En blinkend oorlogstuig, geschulpte harrenassen
Met dij- en schouderplaat en helmen op wiens kam
De roode pluimtoorts golft in kronkelende vlam;
Een ongemeten bosch van opgestoken speren
En klingen bliksemsnel, met geen geweld te keeren.
Maar als de Koning treedt uit 't hooge boogportaal
En plaats neemt op den troon en al dien wapenpraal
Stilzwijgend overschouwt en op de duizendtallen,
Die daar geordend staan, den milden blik laat vallen,
Waaruit de goedheid straalt, dan gaat een juichen op
En daverend hourrah tot aan den hemeltop,
Een donderend gejoel, van kreits tot kreits gevlogen,
Dat door de vlakte bruist en dommelt langs de bogen,
Met 't vieren van 't geschut en 't aanslaan van 't geweer,
Het blijde alleluia, gedreund van sfeer tot sfeer,
't Hosannah en 't hoezee, het leve, heil en zegen,
| |
| |
Van strand tot strand gebotst, gebergte en heuvlen tegen.
Wanneer de welkomgroet en 't vreugdgeschal verstomt,
En 't leger uit de rust nu in beweging komt,
Wanneer zich deel aan deel der ongelijkbre benden
In ééne lijn ontplooit bij 't kunstig ommewenden
En ieder beurtelings voor 's Konings oogen trekt,
Dit is een schouwtooneel, dat geesten indruk wekt.
Eerst treedt uit 't groote heer, gesplitst in negen koren,
De witgedoste schaar der Engelen te voren;
De Aartsenglen volgen hen in 't glinsterende schild,
Waar Godes Naam op prijkt. Dan komt het derde gild
Met opgeheven zwaard; het zijn de ontembre Krachten,
Van dichtbij aangesnoerd door 't puik der Hemelmachten,
Met levendige toorts van bliksems in de hand;
Dan de Overheên, omgord met gouden sluierband.
Nu daagt in 't sleepend kleed het koor der Heerschappijen;
Plechtstatig stappen aan de vonkelende rijen
Der Tronen, die 't gestarnt verdonkren van hun gloed,
En eindelijk verschijnt, bij 't sluiten van den stoet,
Het snelgevleugeld heer der schoone Cherubienen
En 't adellijk geslacht der vuurge Serafienen,
Dat overstroomt van licht en d'omtrek, waar het treedt,
Als de uitgebroken dag, in laaie vlammen kleedt.
Zoo trekken rij aan rij de goddelijke drommen,
De groote Mogendheên, de hooge Vorstendommen,
| |
| |
In al hun majesteit en waardigheid en eer,
Met opgebeurde kruin, krijgshaftig in 't geweer,
Met mannelijken ernst en losheid in 't zwieren,
Met spelende muziek, en waaiende banieren,
Met al hunne eertropheên, met standaard, vaan en vlag.
De middagzonnen zelf zien schaamrood van ontzag
Den doortocht van dit heer, gedekt met blanke lansen,
Die als een dom van vuur hun om den schedel glansen.
Bij feestnacht is de stad als overstroomd van licht
En klaarheid, die den dag zou steken in 't gezicht.
Dan schijnen op een wenk paleizen, kerken, sloten
En torens heinde en ver in vlammen opgeschoten,
In brand gezet van dal tot berg, van berg tot dal,
Die in een oogenblik zich uitbreidt overal
En blaakt de tinnen rood en blauwe koepeltransen,
Die werpen door de lucht een zee van schemerglansen.
Verbazend schouwtooneel, waar 't geestendom op staart
In zielsvervoering, als het flikkrend lichtgevaart
Gelijk de bliksem loopt van duin tot duin de kammen
Der kettingbergen al omkronklen met zijn vlammen
En 't maatloos hemelrond, zoo wijd het krult en draait,
Door alle kreitsen heen met wieglend vuur doorzaait.
Dan vangt het godsgebergte in 't midden aan te dondren
En schudt zijn kamers leêg van opgesloten wondren
En werpt in snelle vlucht naar 't hooge paviljoen
| |
| |
Zijn dikke bussels uit van slingerende roên,
Die sissen door het ruim en barsten onder 't knallen
En laten uit den schoot een wolk van stofgoud vallen,
Of reegnen gansch een heer van starren uit de lucht,
Of knettren als 't geschut met vreeselijk gerucht
En spuwen ballen uit bij 't oorverdoovend domlen,
Of trillen als 't gebergt, wiens grondgevesten schomlen,
En uit wiens breeden mond een dichte stralenvloed
In zuilen opwaarts stijgt van purperrooden gloed;
En lichtfonteinen, die in duizend sprankels schieten
En stroomen borlend goud en zilver nedergieten;
En regenbogen die, ontzaglijk grootsch en stout,
Uit vlammende glazuur onwrikbaar opgebouwd,
Van de een tot de andre pool al dansend overspringen,
Zich ondereen verwisslen, menglen, samendringen
In 't uitgebeiteld welf van tintlend diamant,
Dat om des hemels top een heldre lichtkroon spant,
Waarin de schemerglans der flonkerende vieren,
Robijnen vinnig rood en blauwende saphieren,
Topazen goudgewold en jaspis groen gesteent
Zich in een enklen toon van smeltend licht vereent.
Geen oog ziet onberoerd die trotsche koepel gloeien,
Zoo schoon, dat hart en ziel van wellust als vervloeien,
En grootsch, dat 's engels gloor en al wat luister scheen
Hier tegen schaduw is en onbeduidend kleen.
|
|