Het menschdom verlost(1874)–Lodewijk de Koninck– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] Inleiding van den 1sten Zang DE Zaligmaker had in 't openbare leven Een drietal jaren reeds zich zelven prijs gegeven Voor 't heil van 't menschdom. Galilea, ieder oord Van 't Joodsche land had beurtelings de stem gehoord, Waarvan de volkstaal klonk: ‘Nooit mensch heeft zoo [gesproken.’ Zijn goddelijke macht was schittrend uitgebroken In volle heerlijkheid. De blinde kreeg 't gezicht En zag des menschen Zoon, omschenen van het licht Der Godheid eindloos goed, den kreuple wandlen doen, Den kranke heelen en den arme vredezoen En heil verkonden in 't genadejaar des Heeren. De doove hoorde Hem de wondre wijsheid leeren, Die niet van de aarde kwam, en zag 't verrukte volk, Dat aan zijn lippen hing - reikhalzend om den tolk Des Vaders aan te hooren - daaglijks voor zijn voeten [pagina 16] [p. 16] Te zamen stroomen en den Godgezalfde groeten. Zijn faam weerklonk door 't land van af den Libanon Tot aan 't Arabisch meer. ‘Er is een nieuwe Zon, Een groote Ziener in ons midden opgestegen; In weldoen gaat Hij door, en al zijn wandelwegen Zijn vol van lieflijkheid. Zijn aangezicht is zoet. God heeft zijn volk bezocht.’ Zoo sprak het rein gemoed Der menigte overluid en alle dagen groeide De vloed der scharen aan. Doch sombre wraakzucht broeide In 't brein der huichelaars, die 't aldoorgrondend Woord Ontmaskerd had; de hoogmoed, in zijn waan gestoord, De slecht verkropte nijd, reeds meermaals uitgeborsten, Zwol in de boezems op en deed de tijgers dorsten Naar 't bloed van Davids Zoon, die met zijn hemelleer De volken tot zich trok en gansch een ommekeer In 't land te wege bracht. Zij voelden zich ontschieten De teugels van 't bewind en Jacobs huis vervlieten Als water uit hun hand. Hun bleeke toorts stierf uit Voor 't stralend licht der zon. Reeds lang bestond 't besluit Om, alwie openlijk met Jesus dorst te spannen, Uit de oude synagoge en kerkgemeent te bannen, Als een verworpen struik, gesneden van den stam En 't godgezegend kroost van vader Abraham. Maar 't lastrend doembedwang mocht enkelen doen schromen Het twaalfgeslachtendom bleef rond den Heiland stroomen En volgde in dorp en steên het spoor der wondren op, [pagina 17] [p. 17] Gespijsd van 't levend Woord. Dan rees de haat in top En werd het opzet rijp den Man van kant te helpen, Die hen gebrandmerkt had, als satans huichelwelpen, Geschilderd grafgesteent, van buiten witgekalkt, Maar binnen met bederf en vuiligheid bezwalkt. De Heilige Israëls, wien men van schuld noch logen Betichten kon, stak als een scherpe doorn in de oogen Van 't Phariseesche rot, verhunkerd naar zijn bloed. Reeds had de Boetgezant zijn vrome taal geboet; Joannes edel hoofd was in Macherus wallen Voor 't hupplen eener vrouw op 't moordschavot gevallen. Zoo was het lot van elk, die als Jehovas tolk Bij deze natie kwam. Dit wederbarstig volk, Wien Gods profetenbloed nog druppelt van de handen, Beraamt nu 't helsche plan den Zoon zelf aan te randen, Den eengen erfgenaam van 't vaderlijke huis, Opdat zijn erf hun zij. Den Christus wacht het kruis, Den Zeegnaar, vloek; den Heiige, geesels; ijzren schalmen Den Losser, en azijn den Liever, van wiens palmen, Onzeglijk zoet en mild, een dauw van zalving droop Op al wat leed en tot Hem kwam. In 't donker sloop De afschuwelijke slang met brandend oogenvonklen Den Volksontfermer na en wierp in 't duivelsch kronklen Haar zwadder van venijn en spuwsel uit van gal. Bij elke schrede lag een looze strik ten val [pagina 18] [p. 18] Gespannen voor zijn voet. Doch 't net van sluwe treken Wist de eeuwge Wijsheid als het spinnerag te breken. Zijn tijd was nog niet daar. Al meer en meer nabij Geraakte toch de stond, waarop de profecij Vervulling krijgen zou. Om niet den haat te tergen, Die fel en feller stak, wou Jesus zich verbergen Uit Juda, de uur verbeidend, dat Jerusalem, Verstootend 't laatste heil, hetwelk de Orakelstem Haar bieden zou, naar 's menschen Zoon de hand zou strekken En door dit gruwelstuk haar ondergang voltrekken. Vorige Volgende