| |
Tweede Handelinge. I. Vytcomste.
Sinesius met zijn Heyr.
Ghelooft sy onsen Mars, die groeyt in't Stael geblikker!
Gelooft sy Camos God, (naest d'hooghste Albeschikker.)
Ghelooft sy 'tgoddelijck Heyr. Ick sie 'tgewenste Rijck
In sulcken stant en staet, verstroeyt van een. Gelijck
'tHerkauwend'-wollich-Vee, tgeen dwalend sonder herder,
Dick graest aen Horebs top: Of g'lijck Noord-oost, al verder,
Den Schipper vry verbaest, Neptuni woesten plas
Doorploeghde, by 'tgeen oyt Vrou Thetis spiegel was.
Of g'lijck de Vrees verschrickt, de bloode rancke Hinden,
Wanneert de Iagers hoort: Of 'truyschen van de winden,
In't Boom-rijck duyster Bosch, bemantelt met de blaén,
Daer zijnse nau bevrijt, oft werden licht verraén.
So ist oock met de Ioôn; sy derren 'tvoorhooft bieden,
Ziel-angstich half versaeght, hiel-lichtich om te vlieden.
| |
| |
Help Camos! zijn d'Hebreén meer als een slaefs geboeft,
Dat niet meer dan een Prins, oft Stalen iock behoeft?
s'Hadden vry wils genoech, de weeld' ging hun verdrieten,
Dies weygerden sy Chijns, de weytse Ammonyten,
Sy weygerden Tribuyt de groote Ammons-Kroon,
Uyt lust tot vryicheyt: O hertgeneckte Ioon!
Bespotters van ons Goon. Comt nadert onse stappen:
So mach den Charon weer, zijn Leren-Schuyt verlappen.
Ick trots dy! Komt vry aen, en blixemt met u schrick:
Hier is den Blixem! Komt, siet in een oogenblick.
Komt wilt den Bloet-god Mars zijn outste Broeder tergen;
Bewaeckt u Leger wel, stelt wacht op d'hooge Bergen.
Is GOD om u een Rinck, en eenen vier'gen Muyr,
So wert de Zege u: Dat eenmael 'theylich vuyr
Stijgh na den Hemel op. Maer werdy langs hoe sloffer,
In dijnen Godsdienst? So doet onsen Camos offer,
En buyght u trage knijen, voor Astarots Altaer.
O Wee, 'tafvallich volck! comt krijschluy volcht my na:
| |
Chooren.
Siet, wanneer den Sondaer sucht,
Struyck'len krijgers radde voeten,
En u boete, die hun weert,
Doetse vallen in het sweert.
Laet hun toorne vry al grimmen,
Laetse hebben vry wat bots,
Hooger sullen sy niet klimmen,
Als GOD wil, die u bevlerckt,
Want haer wegen zijn geperckt.
Nu ghy reynicht Ziel en handen,
En soeckt wederom u Heyl,
Sullen Iudaes toppen steyl,
| |
| |
Schijnen 'snachts als Vyer te branden,
Tot een schrick van d'Ammonijt,
Die u Vrijen-stant bestrijt.
Wie GOD soeckt van gantscher herten,
En beschreyt zijn zonden hier:
Sal zijn Roede sien in't Vyer!
En genesen al zijn smerten.
Kruydt noch Plaester, siet, en heeld
Sondes wond, aen't sondich beelt.
Sondich is den Mensch geboren!
Sondich neemt zijn leven af!
Sondich gaet hy na het graf!
Sondich heeft hy 'tHof verloren!
Sondich hy hem hier geneert,
Tot dat hy in Asse keert!
Noch en wil den Mensch verlaten,
'tSondich quaet, 'tgeen GOD verbiet.
Heylich zijn Gods wercken siet:
Maer wee die hun Schepper haten,
En met eenen snellen loop,
Goden hoopen, hoop op hoop.
Godes toorne die wil blaken,
Als dees sond op't hooghste bloeyt,
En men sich na Goden spoeyt.
Dan sal haest het eynde naken,
Van het boos verkeert geslacht,
Dat hun hoochste Goedt veracht.
Maer so haest de sondaers suchten,
En beschreyen haer misdaet,
Soecken't goede, laten't quaet:
Sal GOD door zijn knechten spreken:
d'Wijl dat ick u boete sie,
Wil ick dat mijn straffe vlie.
| |
| |
| |
Tweede Handelinge. II. Vytcomste.
Ammon. Serah. Bode.
WIe ist, die sich hier roemt, dat een God door zijn kracht,
Alleen door t'eenich Woort, dit alles heeft gewracht?
Als dit volmaeckte Rond, en 'tgeen Natuer ons dichtet,
En die van d'eerste Eeuw, tot dese Eeuwe richtet.
Die self was, eer yet was, 'tgeen oyt 'tvernuft begreep,
Self eer Latonen soon, door 'trits'len met zijn sweep,
Het snel-gewieckte Iacht, kon loopen doen uytsinnich.
Of eer Saturnus gram, verwoedt en al te vinnich,
Door wisse prophecy, 'tonnoosel Kindt verslon,
En Atlas ongebeelt, den Hemel dragen con?
Lang voor 'tAsuur Kristal, beswaddert met de Wolcken,
Zijn vouchte tranen hiel, gesloten in zijn kolcken.
Doen d'aerd' was woest en wilt, ontformelijck verwert,
Hy scheurde van zijn Tent, het duyster-nacht-seyl swert,
En schiep 'tvolmaeck alleen! Dit Roemen al de Ioden;
Die met een laster-mont, verachten al ons Goden,
Voor heyloos, crachteloos, doof, stom, ia als een Block.
Hey! opgeblasen Rot, die so braeft met het Iock
Van uwe slaverny, in een geboeyde Keten.
Komt biet my eens het hooft. Sydy so stout vermeten,
En ruckt u roestich Sweert, uyt dijn gebroken sche,
Met hulpe van u God? (die na u seggen me:)
Saturni Vader self, regeert, beheerst gestadich,
So sie ick daed en roem. Maer neen, zijt bet beradich,
Loopt Slafen, u geneert met Ploegen, 'tis u best.
Voor 'tSweert, so kiest de staf, voor vryheyt mint u Nest.
Dat thoog-gekrulde-blaeu, bid maer, dijn hooft bedwelme,
Voor 'tlommerige bruyn, van Stael-geveérde-Helmen.
Hertneckich-Iootsch-Geslacht. Komt Eclipseert de Son:
Bekleet dyn mag're Leén met Purpur, g'lijck Ammon.
| |
| |
En blixemt in dijn schilt den glants van Iupijns handen,
G'lijck ick doe als een godt, en geessel deser landen.
Betemmer van het volck, dat oproerich rebel,
Sich door een ydel waen, noemt 'tzaet van Israel
Te zijn alleen. Maer neen, komt telt mijn stam wat naerder:
Ghy vindt't Abrahams Broer, te zijn ons eerste Vader.
Zijn Nicht ons Moeder was, haer Vaders Wijf en Kint.
Waer blijft dan uwen Roem? dat ghy u onderwint
Te seggen: Wy alleen zijn 'tvolck van God vercoren,
'tGeen hy ons Vaders heeft by dieren Eedt gesworen:
Vergeet hy t'geender tijt, wy dragen zijn verbont,
En houden ons aent woort. Ia ick denck met de mont,
'tHert went sich verr' daer van. Hierom so moety slaven
Nau verdienst, in't Dal by Mispa zijn begraven.
Ghy Wijsgier Serah, segt: Wat dunckt u van het Rot,
'tGeen dertelmoedich schimpt en lastert onsen godt?
Onlangs groot-mogend' Vorst: 'ksach dat de snood Hebreuwen
In een gebroken hut geseten, maeckten Leeuwen,
Gedierten vlug, ia selfs Minervaes Vogel rou,
Met een gescherpte kool, (by 'tvyer,) siet inde Schou,
Daer lachten 'tspot-rijck-aes, met 'talderschimpigst iuygen,
Uyt lust (ia boose lust!) en riepen, wilt u buygen:
Dit is de ruyge schets, en 'trecht gemaelde Beeld;
'Tgeen dat den Ammonyt te dienen, niet verveelt,
Daer hy zijn Knijen voor buygt, zijn gulde doode vissen,
Den Schilder moet op nieu, zijn ouden god vernissen.
Hey, snoode lasterny, op onse hooge Goon
Van 'tcrijgel-sinnich volck, de hert-geneckte Ioon!
Den Hemel dy verslin, en d'aerd' moet u verswelgen!
En 'tVyer brandt van u Struyck, de jong-geente Telgen!
Dat 'tSchuymich-woedich-Meyr, u kinderen verniel,
Met huys, met landt en Vee, met lichaem en met Ziel.
Ghy hebt u God vergramt: gady nu ons vergrammen?
Ghy siet niet bovent hooft, dan licht gevierde Vlammen.
| |
| |
Gelooft Heer Koninck my: Dees Ioden doen u trots!
| |
Verschooninge
Bode. Ammon.
Die 'swerelts doen en raet kan door zijn woort beteug'len,
En spoedicht mijne reys, als of Mercuri vleug'len
Door 'tvoeteloos geluck, my heden waer vereert.
Holla! Zijn Maiesteyt, wiens groote rijck vermeert,
En d'Hemel heyl verleen, sy desen Brief gegeven.
k'Sie dat hy van de hand Sinesi is geschreven,
Staet op. Wat isser nieuws? waer leyt het Leger stil?
In Galaad mijn Heer; maer Raet, noch Macht, noch wil,
En isser bij de Ioon, om teghenstant te bieden.
(In't Leger gaet het wel,) 'k sach veel duyst ys're lieden,
Die vlytich op hun wacht bewaken 'sKoninckx Heyr.
Israel sich begraeft te Mispa.
Is moedich opgerecht, met Ammons roode Wimpl'en,
Ontrent daer de Iordaen, zijn voorhooft wacht te rimp'len.
Vertreckt, en morghen eer de Sonne valt in't gras,
So krijghdy antwoort op den Brief, die 'kheden las.
| |
Tweede Handelingen. III. Vytcomste.
Iephthah. Thola. Zarezar. Israel.
De GOD van Abraham, die wy Hebréen vieren,
Na d'ingeschreven Wet zijns vingers, door zijn woort,
'tWoort dat de Hem'len selfs, deed' met zijn lichten cieren,
Wanneer 'tvolmaekte werk der Schepping eerst quam voort.
Dees GOD heb ick bekent, te Mispa in het Leger:
De Reden en het geen dat heden is geschiet;
| |
| |
Op dat hy Rechter sy, en d'alderkeurste Weger,
Van onsen Eedt, soo wie zijn woort houdt ofte niet.
So wie den Hemel mint, die Min nu Israëls kind'ren,
So wie de Waerheyt mindt, en is Getrouw altijt,
Die Blyft Volstandigh vroom, om d'Ammonyt te hind'ren,
En grijp den taeyen Boogh en veerdicht hem te strijt,
Hy gord zijn sweert op zy, en laet zijn hellem binden
Op 'thooft, en past de Kreeft met yver voor de borst,
En metten slincker arm (vrymoedich voor de vrinden,)
Hy draeght een schilt, waer op men Ammons pijlen morst.
Besichtich om en om: Ghy Outste hoe de wallen
Van 'tomgegraven heyr, tot noch toe zijn bewaeckt,
En laet u ouden Moedt so licht'lijk niet vervallen,
D'wijl dat Israëls GOD doch nimmer is vervaeckt!
Hy sluymert noch en slaept, en zijn Al-siende Oogen
En werden door den vloet van Lethes niet bedeckt.
Hy spreeckt: Dit is mijn Volck, siet ick heb u getogen
Uyt slaefs Egypten-land en heb mijn knecht verweckt:
Een onbespraeckte Man, maer Tael-rijc door zijn broeder,
Den Aaron die vertolckt mijn Reden Pharao,
Die sich so lang verhart; tot de droeve Moeder,
Haer eerstgeboren soon sach liggen op het Stro.
Ick baende u den wech, door d'ongebaende wegen,
En maeckte 'tRoode Meyr tot een geschelpte vloer,
En heb door mijne hant d'Egyptse roem verslegen,
Die met zijn Oorlogs heyr u na de hielen voer.
K'heb u in de woestijn gevoed viermaal thien iaren,
En 'kgaf u 'themels-broot, van d'hoogen Hemel af,
U dorst: De Steen-rots splijt, en laefde uwe Scharen,
En lusten u het vleesch: ghy weet dat ick't u gaf.
Den Amalech voor eerst, wou u door-gang weygeren:
Hy quam en streed met u, ia druckte dy door 'tswaert,
Dies Mose mijnen knecht most op den Berg steygeren.
Door wiens gebedt ghy saeght hoe lief dat ghy my waert.
| |
| |
'KHeb u door Iosua de sone Nuns gegeven
Ruymt in 'tbeloofde land, daer Melck en Honich vloeyt;
Maer dijn ondanckbaerheyt, en dijn afgodisch leven
Veroorsaeckt, dat het Vyer mijns torens om u gloeyt.
Met Iuda stond ick op, en sloeg de Cananiters,
En Simon die hem holp ving Adoni Beseck,
Sy sloegen insgelijckx oock al de Pherisiters,
En noyt haddy mijn hulp, mijn raet, noch troost gebreck.
Athniel Kenas soon ick u ten Heyland stelde,
Cusan Risathaim sloegh hy door mijne hand,
Siet! om dat de Sirïers u al 'tonred'lijck quelde,
Door Ehud wierp ick oock den Eglon in het zant.
Samgar den Anaths soon, (wanneer gy tot my schreyde)
Versloegh den Philisteen tot ses-mael hondert man,
Slechs met een Ossen stock waer me hy d'ossen weyde,
Wat meendy dat ick noch in noot niet helpen can?
Abinoams soone, den Barak u verloste
Hier na van Sissera, die Hebers Wijf verworght;
Een vrouwe Iael g'naemt, u heylant wesen moste,
Als ick g'noegh had de straf van Iabins heyr geborcht.
K'riep van den dorsch-vloer selfs Gedion Ioas soone,
Wanneer den Amalech en Medianijt u druckt;
Sebah en Salmuna sach m'hare wreetheyt loone,
En 'tMedianiters heyr wird door hem wegh geruckt.
Thola Pua soon stond doen op om u te helpen:
Na dat d'heyloosen Man Abimelech verscheen,
Een Geliaditer quam daer na u kommer stelpen,
En was de heyl de iongst voor Israel heeft gestreen.
Ondanckbaer Volck! Wat al heb ick u niet bewesen,
Voor goetheyt, sorgh en hulp? Die ghy onweerdich zijt!
En nu siet daer een man die ick heb uytgelesen,
Dit sprack de Heer tot my.
Dat zijnen knecht voor hem met open herten wand'le.
En als een trouwen Voochd 'tgemeente best verhand'le,
| |
| |
So met gerechticheyt, in't straffen van het quaet,
Als 'tVorstelijck beleyt, in 'tgeen de Krijgh aengaet,
Dat hy den Mose volght, en yver voor dijn wetten,
En dat hy over al d'Afgodery belette,
En sy met ons gesint: De Eendrachts Pylen-Tros,
Door List, noch door Ghewelt, noch tWist te maken los.
Geluckich is het landt 'tgeen d'Alderhoochste Zegent,
Met een Godsalich Vorst, (waer med' hy ons beiegent.)
Die 'tHarnas in Gods Vrees, en lust der Wet aentreckt,
En met den Helm des Heyls, zijn hevich hooft bedeckt,
Geharnast tot den Krijgh, gewapent tot het strijden.
Doch niet door zijne hand, en sal hy ons bevrijden,
Ten sy GOD voor ons treckt, met 'tuytgetogen sweert,
Waer me hy 'tgodd'loos heyr wil delven onder d'eert.
Om dat ghy ons vergeeft de sonden, wy genegen ,, zijn,
Te roemen op u Macht: Want HEER wie kan ons tegen ,, zijn:
Waer hy sich aen vergrijpt, waerom, en oock aen wien.
Maer eer sich Israel rust (ghy Outste, wilt my raden:)
'kHeb lust te weten Réen: De oorsaeck en wat schaden
Ammon verhalen mach, waer in hy is vercort,
Eer dat het Israels bloet ong'rechtich wert gestort.
Komt senden wy de geen die't hem met Réen afeysen.
| |
Tweede Handelinge. IIII. Wtkomst.
Ammon. Gesanten van Iephthah.
De onvermoeyde Grijs, die met een kromme Zeysen
Het trots gebouw vermaeyt, ('tsy hoe verheven prat
d'Egyptse Pyramid, oft d'alderoutste Stadt,
Hun Tooren-spitsen hooch in s'Hemels wolcken bergen,
En derren met hun gront, 'tvergancklijck wesen tergen:)
Dit's d'onweerhaelbre tijt, die Rijcken nederstort,
Wiens vleug'len nimmermeer Atropos scheyr vercort.
| |
| |
Dees comt, door 'tvlugh gerucht my in de ooren donderen.
Israel maeckt sich op, wie soud hem niet verwond'ren?
Hy condicht dat een Man, sich waent wel so veel mans,
Om ons 'tvoorhooft te bien, en tasten na de Lans.
Ia grijpen 'tswaert in d'hant, om Israel te bevrijen,
En met een vroom gemoet derr' 'tweeld'rich Ros beschrijen.
Zijn bruyn geharden schilt, bemaelt hy met dit schrift:
Dees Vorst is met het Sweert, van GOD zyn heyl begift.
En seyt daer by: De Ioòn zijn Abrahams zaet gerekent,
Dit lant hoort ons. En die't ons wederhout, wy wrekent.
So mannen so, grijpt moet, en kruypt uyt uwen nest,
En glorijt uwen Naem in hoop, en doet u best.
Hier is een Roe! een Schrick! en Blixem voor u Zielen,
Die u sal metter yl, doen omsien na u hielen!
'tIs wonder dat de aerd' u raserny niet belght,
En datse 'tcrijgel-Rot niet in haer Keel verswelght!
Wat Vreemders sie ick hier hun voeten tot my wenden?
| |
Verschooninge.
Ghesanten. Ammon.
Groot-Koning g'luck en Heyl: d'Heer Iephtha die gaet senden
Zijn Boden, voor de troon van uwe Maiesteyt,
Wiens wijt-beruchte Naem, het vlug-gerucht verbreyt,
Door dien g'u roemt begunst, van die ghy hout voor goden.
'kHoor dat ghy Boden zijn, gesonden van de Ioden.
Segt op dan: wat's 'tgene dat ghy wilt?
De geen die't al beheerst, waer voor de Globe trilt,
En d'Hemelen beweeght, wanneer Hy ons wil nad'ren:
De GOD die is en was, de GOD van onser Vad'ren,
Die op de Winden vaert, en breyt de Wolcken uyt:
Den Maker van het Noord, het Oost, het West en Zuydt,
Ia alles, al uyt niet. Wiens Eng'len zijn de Posten,
De Heere Zeboath, die Israel verloste
| |
| |
Uyt Pharaonis handt, die heeft een Strijtbaer Helt
Verweckt, en tot een heyl van Israel gestelt:
Om so g'onred'lijck zijt, u red'lijckheyt te leeren
Door Réen of door het sweert: Maer eerst is zijn begeren
Te weten wat ghy hebt met hem of t'volck te doen,
Dat ghy tot hem en 'tland comt krijgen?
Alst u Heer Iephthah staet, wiens naem 'tgerucht my conde,
Die uwen mond vervult met woorden, heeft gesonden:
So groen, en groender (Ioon) gelooft vry staet het my:
Versoeckt hy strijdt? Ick meer. Maer nu gaet henen vry,
En condight uwen Helt, ick werd, (segt hem) te korsel
Om reen te geven, doch eer ick het Rot vermorsel,
'tGeen dertel-mondich my de Oorsaeckx-Reden eyst:
Dat Israel sich eerst ten vollen wel bepeyst,
Oft niet de waerheyt is, of hebben wijt gelogen?
En namense geen Land doens' uyt Egypten toghen?
Siet! van 'tLand Arnon aen tot so verr Iabock grenst
Aen dees syd' de Iordaen. Nu w'hadden wel gewenst
Dat dit ontloopen volck, (Niet weerd datmer om strede)
Na rouw van sulcken daet, my hadden weer in vrede
Gegeven, 'tgeen men ons onred'lijck noch onthout:
En so dit noch geschiedt? gaet, seght, en my vertrout,
Veel danc sy d'hoochweerdige
Koning, die ons gaet met rijcke Reen afveerdige,
So immers t'een oor hoort, maer 'tander ongestopt,
Verhoord de andre réen, so ons de Waerheyt klopt:
Door 'tvvroegen van 'tGhevvis, gelooft op onse monde:
Die svverelts vvyde ronde
Behangt met zijn Tapijt, en Israels sonden deckt,
Vyt mijn bedvvelmde Zael, na d'opgevvorpen Heyl ,, vvis,
En segt dat Ammons Reen voor Israel al te veyl ,, is.
| |
| |
| |
Verschooninge.
Ghesanten.
Ten is de waerheyt niet (O Koning) die u port,
Te geven reén: Waerom ghy Israel soeckt te drucken:
Noch 'tis geen lust tot recht, waer doort u mocht gelucken:
Noch langh geleden smaet, waer door m'u goon vercort.
De makers van u goon, sien laes! hun houte blocken
Verheven en gepronckt, geschildert en vergult,
Geoffert uwen Smidt, en s'hebben noch gedult:
T'is brandich licht en droog seer dienstich voor de kocken.
Den maker gaet int bosch, en neemt zijn bijl, en houdt,
En velt een boom, daer weet hy beelden van te schaven,
Hy beytelt, steeckt, en snijdt, O wonderlijcke gaven!
Den mensch die maeckt het geen, waer in hy self betrout.
Nu Coning dits u ernst, de goden wildy wreken,
Ick acht de handen van u Camos zijn vol gicht,
Of heeft hy 'tPodagra, dat hy hem niet en licht?
Ofsal hy ty genoech sich in het harnas steken?
Of ist den yver niet die g'om u goden drijft?
Maer ist de rijcke Reen, (Meesterse vande vromen,
En drijfster tot de deucht,) waerom g'hebt voorgenomen
Te richten onder ons? O Koninck siet toe! Blijft
Volstandich in u doen, gerechtich in u wercken,
En heylich in u Eedt, waerachtich in u woort:
So sal 'natueren recht, Tydts-Dochter brengen voort,
En d'Hemel sy u Borch, en sal u heyr bevlercken.
De reden is een vonck, die in ons herte ruert,
De reden is 'tgemerck, van al die Waerheyt Minnen,
De Reden teugelt staegh de reddeloose sinnen,
En wijst ons d'Hemel leer, so lang het leven duert.
'tIs dan de Reden niet, waer door g'u Monarchien,
Hier soeckt so grondich diep te wort'len als de lucht:
| |
| |
U Hel-gods rijck bedaeckt. En so hooch als 'tgerucht
De snel-gewieckte-Faem, gaet s'Hemels wegh doorsnijen.
Wat ist: (O Ammon!) 'tgeen dat u op ons verhit?
Ist ongestadicheydt? Of ist bedrieghlijck wanen,
Van't ydel, 'tgeen gedroomt, u eygen wegh mocht banen?
Die nu gelijck ghy segt dat Israel besit.
Den Wollef vind wel yet, wil hy het Schaep verslinden,
Hy dicht een quaet en roept den neervallende stroom,
Begruyst u ruyge muyl. O Kauwer zijt so vroom,
En sondloos als ghy wilt, ick dal u toeft wel vinden.
Gelijck een Appel leyt aen 'tblikk'rich vuyr en blaest,
En niete min de hitt' zijn vochte schellen bluystert:
So ist met d'Ammonyt, die na geen Reden luystert,
Maer blaest 'tvier zijns verderfs.
O Mensch die u verdwaest!
Dat is het blint geluck, met voeteloose wiecken,
Die op haer Ronden kloot, u vriendelijck toelacht.
Ghy denckt: Israel is u ongelijck in macht,
Sy g'lijcken met hun heyr, de half gesonden siecken.
Bedrieght u niet, siet toe, siet toe, wie dat ghy trotst.
By ons is voor u Zee, een Staelgevijlde grendel,
Die al u Baren schut. Ontrolt vry 'tbloedig Vendel,
Wy zijn met Godes macht en 'shemels heyr berotst.
De Son onttoomt zijn Iacht, ick sie de gulde stralen
Verand'ren in Saffraen, by Thetis grauwe vest.
De Vogeltjens zijn heen gevlogen na hun nest,
Wie keert by tijts doet wel, wel doen bevrijt voor dwalen.
| |
Tweede Handelinge. V. Vytcoemste.
Iephthah. Gesanten.
So haest den lieven dach wiert van den Haen gekraeyt,
En kon Doots-Suster my de Oogen niet vervaken.
So haest de ronde Son de aerd' met gloor bespraeyt,
O Israel so siet m'een herder voor u waecken.
| |
| |
So haest en sietmen niet de kronckelige Wolcken,
Ontswaddert van het bruyn en swart bestickte zeyl,
Of ick ben van mijn Koets, ick d'yveraer der volcken,
Ick u vercoren Prins, en opgeworpen heyl.
Als al de Werelt schijnt door Lethes stroom bestroomt,
En d'onvernoechde wraeck mach Ammons geest ontrusten,
Becommert sich u hooft, die sluymervallich droomt,
En troetelt sich door hoop, in zijn begeerde lusten.
De lusten daer mijn ziel so grondigh graeg na yv'ren,
Met wil en reden zou: Dats dat ick Ammon sla,
Eer twee-maels-thien de Zon sich spiegelt in de vyv'ren,
Of dat hy my te recht, oft ick hem recht versta.
Ghy Vaders van het volck, ghy trou verbonden staet,
Regeert met rijcken raet de veel hoofdige Hoofden,
En soeckt u sellefs niet, door vuyle eygen baet,
Die laes! niet dan te veel het rechte recht verdoofde.
So g'yemant siet vercort, daer is noch hooger pleyten,
Daer is noch hooger recht, daer is noch hooger swaert,
En Vierschaer die verdoemt, en straf der booser feyten,
Daer yeder vrome Ziel eenvoudich sich verklaert.
En kreuckt de Gods-dienst niet, door eygen wijs vernuft,
Of buyght Gods-wetten niet, na u natuerlick wanen,
De Mensch is vleesch en bloet, 'tgeen licht in 'tGodlyck suft!
En wil vervreemd van God, verkiesen nieuwe banen.
Nu treet op d'ouden weg, en vraecht hoe dat u gangen,
Gerechtet mogen zijn na 'trichtsnoer des geloofs?
Vervloeckt d'Afgodery, ontslaet die zijn gevangen,
En reynicht d'handen, die (ick ducht) noch zijn vol roofs.
Ick heb mijn sonden, siet! Voor Israels God gebicht,
Ick heb hem toegewijd, de rest van al mijn dagen,
Ick heb hem Eed gedaen, so waerlijck als hy richt!
'kEn wijck niet van zijn woordt, waer voor 'kmijn ziel wil wagen.
Treedaen verslagen volck, en nadert met gebeden:
By een gebroken hert, door waer berouw tot Hem,
| |
| |
So sal u licht opgaen gelijck den Morgen heden
Vervrolickt voor den dagh, eer ick u nut bestem,
So in't geen dat u raet en goede wille prijst,
In't rechten van u saeck, als 'tgeen de ys're lieden
Nootwendich schorten mocht, en 'tgeen de Reden wijst,
'tSy straffen van het quaed, 'tgebieden, oft' verbieden.
De Rechters zijn de geen die Godes beeld vertoonen,
En spelen op 'toneel des Werelds d'hooge Rol,
Die hun ziel bloedigh staet, so sy het quaet verschoonen,
En wroeten in het aertsch gelijck de blinde Mol.
| |
Verschooninge.
Gesanten. Iephthah.
Zeer wel te pas, siet hier, d'Heer Iephthah ons ontmoeten,
Gesegent zy u komst: En lieflijck zijn de voeten
Die nad'ren Israel om kondigen de vreed.
Die 'tgroen geschildert kleet
Der aerden, noemt zijn Banck, en d'Hemel zijnen Zetel,
Die geeft mijn Heer geluck:
Geswollen door de waen, van zijn gedichte réen!
Hy seyt: Als Israel trock door de Roode Zéen,
Uyt 'tslaefsch Egypten-lant, so hebben sy de Palen
Genaeckt van Arnon eerst, tot by de vlacke dalen
Van Iabok, en den vloet der glasiger Iordaen,
En dit zijn landt (door 'tswaert) dat tasten sy doen aen,
En nament met gewelt, en houden't tegen Reden:
Maer soo men't wederom hem ruymt, en geeft in vreden
Den Eygenaer die 'thoort, so hout hy hem gerust,
Dits 'tgeen hy u ontbiedt, en niet meer.
Noch andermael, noch eens zijn dwaling hem voor oogen
Te stellen: Want ick weet zijn seggen is gelogen!
Israel nam geen Landt self van den Moabijt,
Noch van den Ammonyt. Dies soeckt hy maer den strijt,
| |
| |
'Tzijn redeloose Réen, zijn woorden zijn als winden,
Wiens ruysschen datmen hoort; maer wie kan ondervinden
Zijn Leger, plaets, en wegh, en waer hy henen blaest.
Also m'hoort Ammon oock, die door zijn wanen raest,
En terreght my tot Krijgh! Wel aen comt met ons binnen,
Wy sullen op dit stuck met rijpen raet versinnen.
| |
Chooren.
Wanneer de Waerheyt is door reden schijn verdoemt,
Komt ,, sent u Boden dan met waerheyts toorts in d'handen.
Schande ,, erft de Prins die by de réen gekromt
Somt ,, zijn eygen Macht, en slaet 'tgerecht in banden.
Ammon so g'u verhard, en hoort geen waerheyts reden,
So sal u Konings Rol met d'eere zijn volspeelt.
En denckt g'hebt met 'tgeluck u aertsche rijck gedeelt,
Daer u voor-gangers oyt so bloedelijck om streden.
De Boden zijn op weg, die u de tweede maele
Verhalen ,, hoe dat ghy onred'lijck hun beticht,
t'Licht ,, der waerheyt self verlicht u herten zale,
Dwalen ,, laet, gaet recht, want d'Opper Koning Richt.
Hy sit op zijnen troon, en wil met d'ys'ren staf
Vermorselen de geen, die hem niet willen eeren!
O mensch! sluyt niet u hart, wert wijser, en wilt leeren
Te luystren waerheyts Réen, en laet u wanen af.
Isra'el wilt door Réen, u Réen-schijnende-glans,
Gans ,, door 'trecht verhael u onrecht tegen spreken,
'kReken ,, ghy en soeckt niet 'twelvaert uwes lans,
Kans ,, en isser noch om u na lust te wreken.
Den Pharao gedenckt: Laet die u spiegel wesen,
Hy hoorde Mosen niet, hy schimpte met Aaron,
Maer als hy in het Meyr sach dat hy niet en kon
Ontcomen, most hy noch een hooger Koning vresen.
Hy riep grijse Neptun, siet! wie ghy wilt verslinden,
Winden ,, wat is u dat ghy so woedich raest?
Haest ,, ontsiet mijn Kroon! Ick ben Aeools beminde,
| |
| |
Vrinden die op 'thoochsts nu d'hel zijn aldernaest.
Ten holp niet het Meyr, dat heeft zijn heyr verswelght,
Hy most, hy woud of niet, het Aes zijn vande Vissen!
O Coning! leert, gedenckt, het cond' u mede missen,
De Vrou van 'theylich recht sich om u reden belght.
Ghy denckt veel licht, ick maeck mijn leger vast gerots,
Trots, vry d'Ammonyt hy comt zijn Zolen lichten,
Swichten, is u best, oft uwen val die plots.
Bots, niet aerden Pot op mijn gestaelde schichten.
Neen Koning! siet, het sweerd besturven in de vuysten,
Van 'thert genomen Volck, dat op hun Heylant bromt!
O luystert op 'tgerucht! hoort! hoort Israel comt
Met sulcken velt geschrey, als oyt de Winden ruysten.
| |
Tweede Handelinge. VI. Vytcoemste.
Eerste. Tweede. Derde Gesanten. Ammon.
Wel tienmael 'tmorgen-rood quam spieg'len zijn Paruyck,
Met 'tkriecken vanden dach in Thetis Water-cruyck,
En deed' het lichte blaeu van 'sHemels koele tranen,
(Gestort op 'tgroene kleet, by 'tschijnsel vande Mane)
G'lijck als gedistilleert, verdwijnen in de Locht.
Eer Israel u Boòn de Koning spreken mocht,
Eer dat zijn Majesteyt rechtvordrich socht de Reden
Te hooren na de last. K'hoor hy comt herwaerts treden,
Hy nadert na ons toe. O Prins! blijft niet verhart:
Op dat u Rechterstoel in waerheyts Reden wert
Gehanthaeft, en bevest, Pylarich vast in gronde,
Daer anders 'tgroot gebouw zijgt door den last der zonde.
Wat wildy andermael? Rebellen segt vry aen!
K'sal u onnutte Reen genadelijck verstaen,
Wat's 'tgeen u Heer ontbiet?
Niet dan de heldre Waerheyd,
Die door u herten kolck licht met de Tourts der klaerheyt.
| |
| |
So ons mijn Heer verschoont, en neemt ons Reén in't goe
Dat sy verr' dat ick u anders doe.
So seyt Iephthah: (Heer) Israel heeft genomen
Geen landt soo't herwaerts quam van Nilus groen blau stroomen,
Uyt 'tRijck 'tgeen wel besucht hun droeve ramp beschreyt
Dat een onsterflijck God zijn Volck heeft uytgeleyt,
Na 'Roo-gul-zandich-Meyr, door twonder zijner handen,
O wonder! wert de Zee, tot Carmozijnen wanden!
Ia aerselt achterwaerts, op dat haer Thetis deckt,
So datse nau het stof van Israels Solen leckt!
Daer Pharao versoop met al d'Egyptse scharen,
Die riepen: Isis helpt! Neptunus wilt bedaren!
U foute Toomen grijpt, en kemt d'oneffen vloén,
Op dat wy aen het strant u d'Offeranden doen.
Siet Koning! als den GOD der aller goden gode,
Zijn Vollek door dit werk verschrickten, door het dooden
Van sulck ontsichlijck Heyr, 'tgeen d'afgront binnen slorpt.
Als hy de Zee beval, die flux de Wap'nen worpt
Aen d'Oever, die het Meyr d'Egypters had geplondert,
Het wapenloose Volck ten dienst. O die verwondert
Doen waren! Was het Heyr 'tgeen Godes liefd aensach,
En trou in wederspoet, so dàtmen roemen mach:
Dit Volleck is gelijck, den Appel in GODS Ooge!
Wie die aenraeckt, die raeckt den Heerscher, die om hooge
Besit zijn gulde Troon, en swerelts doen betoomt.
Zijn Boden voor ons Heyr, was geen Mercur gedroomt!
Maer 'twaren daegs en snachts Colomnen, d'een als vierig
Die glinsterde des nachts, en 'sdaeghs wit-Wolkich cierig,
De andere voor ons ging, van 'troode Meyr (of Schelf,
Of Riet-Zee noch genoemt,) tot Kades. Waer dat self
Israels Hertoogh sant zijn Boòn, aen d'Edomiten,
Op dat hun Koning ons verhoorde. Maer s'en lieten
Vervreemt 'tuytheemsche volc niet trecken door hun lant,
En andermael hun Boòn by Moab 'tselfde vant.
| |
| |
so doet en spoeyt u flux mijn zael te ruymen
U woorden zijn als Wint! veel lichter als de Pluymen!
V uytgeputte borst is door u reén geleeght,
Dus gaet, 'kheb u verhoort, danckt God dat ghy verkreegt
Genade, (door mijn gunst,) u lanck Relaes te hooren,
Ick ben u Reen so wars, ia so dat ick't te vooren
Geweten had, g'en soud dees hantschoen d'Hoeren soon
Niet brengen, opgeraept by d'Ammoniters Troon.
| |
Verschooninge.
O Redeloosen Vorst! O Prinse! wilt versinnen,
Een opgeworpen Volck, die u het Voorhooft bien?
So haest sy 'tstof en 'theyr van Ammons kinderen sien.
| |
Tweede Handeline. VII. Wtcomste.
Sinesius, Sisiphus.
Neptun die 'tblau gegolf doet swalpen over Strant,
En spoelt 'tGeduynte weg: Als zijn bestierde hant
De soute Toomen grijpt, en met zijn Dry-tandt spitsich
Verschrickt den Oceaen! en maeckt zijn Zee-iacht hitsich,
'tGeen bruysende door 'tmeyr de Koets ten Hemel went,
En schielick weer den gront van Plutoos lucht berent.
So m'ongestadich siet, de voeteloose Vrouwe,
Haer opgeblasen Zeyl oprollen en weerhouwe,
Wanneer den lichten wint door een Boream raest,
En soetlijck over 'tlant weer met zijn adem blaest.
So ist met Israel oock, de haest verschrickte Ioden,
Hun suffen in de angst, en beven inde nooden,
In't Iock zijnse gedweeg, en uytgeteert van macht,
Als 'tgeluckx gevouwen zeyl de Zee en wint versacht.
Doch wanneer maer de Son zijn gulde stralen schittert,
En lacht hun vriendlijck toe, so zijnse weer verbittert,
| |
| |
En grimmich in het stael. Sy derren nad'ren Die-n,
Als 'thooft des heyrs sich roemt, en van de wapen-lien,
De lien die d'oorlogs godt half maeschap connen rek'nen,
En die in't Zuyd en Noord oprechten door Mercktek'nen,
Hun Zuylen, tot bewijs hoe wijt haer heersing' romt,
En als haer Scepter reyckt, en als haer Kroone bromt.
De Ioden willen vaeck den grijsen Neptun formen,
Ia breken uyt haer wal, en op de Krijgers stormen.
En g'lijck de God des Wints de eycken boomen velt,
So schijnt dat Israel comt door 't onbestuyrt gewelt,
Op geen swack buygend riet hun stale boogh te spannen,
Maer op den Ammonijt, de Mans der brave mannen,
Wiens schichten yder vrucht en nieu geslepen stael.
Help Milcom so ick wijck, meer als een stijven Pael,
Die selfs 'tversoeck ontseyt voor Iupiter te deysen,
Dewijl hy mijlt den weg des wandelaers in het reysen.
Oft so 'khun hooft ontsie nu opgeworpen vars,
Die sich te onvertsaeght toe-rust in 'tHarrenas,
(Een Roover die onlangs noch vrient en vyand quelde.)
So moet mijn ziel voor u als in een slinger gelde,
En mijnen naem die moet so lang 'tLavender bloeyt,
Door Lethes zijn bedeckt, en eewich uytgeroeyt.
Heer Hooftman so't u b'haeght, en dat dijn rijpe vroetheyt
Versint 'tgeen ick betreck door ruw geslepen sin:
So bid ick dat ghy stilt de onbesnoeyde woetheyt,
Verbijstert, so mijn geest onordentlijck verwildert:
Dat ick my selven sie te radeloos geschildert,
Gedoot-verft op't Paneel, van 'tgroen gelovert velt,
Door dien 'kmijn onlust sie!
Blaest, en wekkent heyr van 'toosteynd tot het west,
Op dat het Ruyter-volck beschrij de gladde Ruynen,
En 'tradde Voet-volck sla de handen aen't gevest,
| |
| |
Die 'twrevlich Wapen-volck omringen op het lest,
Met 'tblickkerich gheweyr dat yder vreest te vluchten;
So wert den Isralijt t'gelockt, dit dunct mijn best,
'tverhaesten doet versuchten,
'Tverhaesten wracht veel goets, en 'tdralen wel veel quaets,
'Tberoude menich Prins te luyst'ren na veel raets,
Abimelech verhaest sich al te haest in't nad'ren
den roem der Iooden vad'ren
Sloech metter yl in vlucht den Kedor Laomor
Met zijn dry Coninghs-heyr,
Den Balac die won tijt op Israël met dralen,
Wat holpet hy most noch met schand voor Israel dalen,
Wat waendy dat dit volck zijn Adem maer verschept?
'Kweet dat een yder man zijn gauwe handen rept,
Men set de wachten uyt dry dobbel op de wallen,
Onveylich ist voor ons, te meer hun t'over vallen,
En hoe men langer wacht te meer men hun versterckt,
Ic wacht na 'sConincx raet,
'kweet dat hy't niet bemerkt
'Tgroot voordeel datter is, 'Tonord'lijc Heyr te scheuren,
Noeyt vollegden der heyl wt raed die van te veuren
Niet wel was overleyt, gewoghen en bedacht,
De Raet bestaet int g'luck, 'Tvoornemen inde cracht,
Na schickkingh vande goon waer door dat wy vermogen,
Den waen ons wel bedriegt.
Ic sach ons heyl voor oogen
Streedmen, en ons hooft met Zeges crans gecroont,
Noeyt misded' die geen die sich ghehoorsaem toond,
Den Prins die luystert naeuw, en straft vermeten willen,
Mijn raet en is geen dwang
| |
Verschooninge.
Bode. Sisiphvs. Sinesivs.
Wel die hun daghen spillen
Begunstight vande goon, en liefgetal de Prins,
| |
| |
Ontfangt dees stomme Bood'. Den Hemel die na wins
Zijn Majesteyt beheylt, wenscht dat u cloecke handen,
Op 'theylige ghesteent doe smooken d'offerhanden
Aen Mars, op dat u g'luckt den seghe naer den slach.
Hoe vaert zijn Majesteyt?
Komt nadert en vervarst, groot krijger inden Hemel
De krachten van u volc, op dat het Stael gewemel
Der Iooden, die ons licht verduyst'ren, sy vernielt
Die hun vergad'ren g'lijc den hemel is omwielt,
Ontelbaer (inde Nacht,) van tintelende Sterren.
Sisiphe, siet! 'kheb last om sonder lang te merren,
(Naer dat ons d'Hemel gunt zijn gunst te zijn bereet)
Dat d'aerde met ons bloet, oft t'Iootsche sy becleet,
Eer drymael Phoebus rijst en vrouw Auroor verrast,
So werdt de seghe ons, oft Israel toeghepast.
| |
Tweede Handelinge. VIII. Vytcomste.
Iephthah. Thola. Zarezar. Israel.
('Tschijnt) Pharo is weerom wt roode meyr gedobbert,
En heeft 'tbezande Stael aen d'Oever afgelobbert,
Hy weygert wederom de afgeeyste reén
Waerom hy Israel hout in dienstbaerheyt vertreén,
Waerom hy noch veel meer zijn sonde wil vergrooten,
En derr' 'tgecroonde hooft weer op den prickkel stooten.
Hy terreght my tot crijgh, en lockt my tot den strijt,
Hy sent my d'Hantschoen. Maer o Prins! o Prins! belijt,
Sydy de oorsaeck niet dat so veel duysent zielen,
U soecken door het swaert ghewapent te vernielen?
Als d'Heerscher vanden Nijl, de Amrans soonen beyd,
De swaer verdruckt Hebrée zijn vrywordingh ontseyd,
En crijghden teghen hun met zijn godloose reden,
Ia dobbelt 'tdagwerck meer om 'tbouwen van zijn steeden
| |
| |
Siet! Heeft d'Heer Zebaoth 'tverharde hart verhart,
Als hy den Hemel g'noegh tot strijden had getart?
Heeft Og den Basanyt de schrickelijcke Reuse,
Voor hen 'tSprinck-hanig heyr in't minste connen kneusen?
Al was 'tgestalt so groot, dat scheen hy d'aerde dwang!
En 'tBedd' was acht voet breet, en negen ellen lang!
Van yser, daer hy 'snachts de rouwe romp op ruste:
Noch viel hy voor d'Hebreé, op dat hy d'aerde kuste.
So d' Am'lechiten oock hun hoocht, of grove léen,
Of macht geholpen had, als sy op Israël stréen,
Gewis onnoodich wast, dat Moses zijn gebede
Storte, en m'hun holp na't duyster rijck beneden,
Door't moedeloose volck vervarst door 'shemels gunst.
O Ammoniters! denckt, 'tis meerder als een cunst,
'Tgeen Balak wel vernam, 'tgeheylichde 'tontwijen,
Met zijn heyloose gift om te vermaledijen.
Siet! Beliam doet zijn mont om zeg'nen voor ons op,
En condicht Israels heyl, van d'hooghst des berreghs top,
Hy wenste dat zijn ziel sich mocht voor God onweerdige
(Met ons) en dat hy storf de doot van de rechtveerdige.
Ist sake dat den Man die Godes bood weerstond,
De Waerheyt tuygh'nis geeft, en luystert Godes mont.
Hoe veel te meer ist quaet, ô Ammoniten kind'ren,
Dat ghy weerspannich zijt, ong'hoorsaem, om te hind'ren
Dat Waerheyts Fakkel licht, door 'tredelijck verhael,
In duysternis spelonck, uws herten boosen Zael,
De Zael daer onverstant u red'lijckheyt doet pijnen,
Behangen om en om met ongeloofs gardijnen,
Wel aen so't u behaeght, en lust u na 'tgevecht,
So oordeelt God ons beyd, die eewich heerst en recht.
Heer Iephthah grijpt een Moet, en wakkert uwe handen,
En rust u in't geweyr, en reddert ons. De schande
Die met de sonde lach, voor 'sherten eycken Deur,
Die staet en gaet van ons, en d'eere die comt veur,
| |
| |
Met boete van berou, en quijtschelding der sonden,
Gods gramschap is gebonden
Gelijck een ionge Leeuw geketent en getemt,
Oock is de dienstbaerheyt in Godes raet bestemt.
Voorseyde Gode niet: Abrahams zaet te swerven,
Een-mael vier-hondert Iaer? Eer datse soude erven
Canaan, 'tvruchtbaer lant daer Melck en Honich vloeyt!
En daer de blaeu Iordaen uyt so veel beeckxkens groeyt,
Al eer s'in't wijde Meyr krom-slangigh komt te losen,
Gelijck den Nyl in zee doet, by het slaefsche Gosen.
Hun veertich daeghse reys, in veertich iaer verkeert,
Eer Israel de Woestijn van Sinaï passeert!
De sonde stutten hun, de sonde die doet sneuv'len,
En maken inden wech veel opgeworpen heuv'len.
Maer als de vlugge tijt by Gode is beperckt;
Vergeeft hy onse sond' en toont zijn groote sterckt.
De vyand die voor heen ons als in't stof bedwell'mde,
Die ruckt hy uyt het rijck! ia die zijn hooft eerst hell'mde,
En paste zijn Pansier, en hing 'tbekleede scherp
Op d'Heup, en greep de Lans', en met een wis gewerp,
Hy slingert d'herde Key, by duyst geveyrde schichten,
Op Israël, die moet voor Godes straffe swichten.
k'Besluyt dan, ô Hebréen! So wie God heeft vergramt;
Maer boete doet gegront, en op't Geloof gekramt,
Ziel-yvrich door de Liefd, by sterck onfeylbaer hopen,
Die heeft alree de mijn zijns vyands onderkropen,
Hy heeft zijn schem'rich oogh gevest in 'tlicht geblick,
Zijns vyands gladde stael, 'tsy hy de Wolcken dick
Wil scheuren door 'tgekrijsch en kleuren van zijn wimp'len
En wil met Pharo 'tmeyr met golgen weer berimp'len,
Om volgen op het spoor de vliende Hebre,
Die in Gods gunste trock, en had den Hemel me.
Nu Ammoniten 'kg'loof dijn straf is u verborgen.
En God die met ons treckt sal u door 'tswaert verworgen.
| |
| |
| |
Tweede Handelinge. IX. Wtcomste.
Sinesivs. Sisiphvs.
T'reed' aen kloeckmoedich volck, treed aen ontsichlijck heyr,
Den Hemel reyckt u toe het harnas ent 'tgeweyr,
'Tgeweyr 'tgeen u beschermt, naest d'hulpe vande gooden,
Op 'tongehoorsaem rott de onverschrickte Iooden.
Komt Krijger Bloet-god Mars die lust hebt in't verniel,
Ick offer u mijn bloet, mijn lichaem ende ziel,
So 'teenmael dy ghelust dat ick in't hevig strijen
Ontschep, en moet dit rif zijn Majesteyt toe wijen.
Die 'kheb belooft met eedt so 'kniet de Ioón verdruck,
So roep Lachesis vry, o Sufter! ick en ruck
Zijn levens draet niet meer, Atropos komt wilt knippen
Ic sie 'tdood verwich k'leur op zijn besturven lippen.
Siet! mannen Roem des Eeuws: Ick tree u Moedich veur
Schroomt niet oft Cerbrus wil ontgrendelen de deur,
En oft aen Ach'rons veyr den Schuytevoerder kuyert,
En wacht na Zielen vracht waer op hy nimmer luyert,
Wy moeten een mael 'tlant van Pluto Rijckdoms godt
Bewoonen, t'wijl dit aertsch in d'aerd tot stof verrot,
En 'twispelturich g'luc en kan niet hooger heffen,
Ten sy de anghe Doot vernielende comt treffen
De geen die door het stael vroom hertich int gevecht
Sterven, en hun Prins de Lauwer 'thooft omvlecht.
Ia 'teelste dat Natuer voor kleynoot heeft ghekoffert:
Dats d'eer beruchten doodt diemen zijn Koning offert.
Ons Leven is ghelijck een sneeuwen beeld verdwijnt!
Wanneer aen't crullich blau de vierge Sonne schijnt.
Oft g'lijck een purp're roos die door de gure winden
Verwelckt: oft schau verstuyft, oft als de snelle hinden
Wanneer de Iacht vrouw naerd, hun maken op de vlucht,
So vlien ons daghen heen! na dat wy d'hemel lucht,
| |
| |
Besuchten alder eerst, en met ons weenen groeten.
Siet Ammoniten! siet! dits reden en wy moeten
Ghetrouw altijt den Eedt betrachten die men swoer
Ons Koning, of ons ziel met Caron over voer.
En oft na goden wil by onse rol volspeelde,
O Crijsluy sullen wy geglorijt inde weelde
In't onvergancklijck huys vande d'oude Mnemosijn
Gegrift int stael ghedenck van alle helden zijn,
Dits t'quaetste, maer daer rest voor ons een hemels hoopen
'Tonslippen vande doot dat staet hier by noch open
De brave Moet die 'koyt in u lien herten sach
Die ritselt door mijn leen dat heden desen dach
Den Ammonijt ghetrotst op zijn ghesmeede wapen
En door zijn starcken arm de Iooden doe ontslapen,
Ontslapen in het stoff ontzielt, ontgeest, ontleeft,
Door 'swaert, door lans' of pijl, 'tgeen u Bellona geeft.
Het wederspannig Heyr, 'tgeen ons derf'tvoorhooft bieden,
So mijne Ziel getuyght, suldy voor u doen vlieden,
Gelijck het kielich hout voor AEools adem schuyft,
Door 'tblau-groen-schuymich-vocht: Oft g'lijc een pijl die snuyft
Snel door de dunne locht, en laet geen wech bespeuren,
So moet het door u cracht de Ioden oock gebeuren,
Sy struyck'len voor ons neer en vallen in het swaert,
En Ops open haer mont en slocktse 'thellen waert.
Tsa Krijgers grijpt een moet, de woorden niet en gelden,
Met dòon, op dat u cracht in't minste niet verslapt,
En schrickt niet oft de doot met schreden na ons stapt,
De eer versnelt haer gang, en draeft ons vrolijck teghe
So wie't de Goden gunt verleenen zy de Zeghe.
| |
| |
| |
Tweede Handelinge. X. Wtcomste.
Iephthahs Belofte.
Heer wildy door mijn hand, dewijl ick henen gae,
Dat ick den Ammonijt door uwe hulp verslae?
Soo sal de eerst U zijn die m'uyt mijn huys comt tegen!
En na mijn weder-reys, (in vrede door den zege,)
Geheylicht en gewijt wert die ten Offerhand,
Door my op 'tAltaers plat gedoodet en verbrant!
Hier op verhoort my God, ick neem u tot getuyge,
Mijn mondt belooft u dit! Wildy mijn vyand buygen.
| |
Verschooninge.
Israel. Iephthah.
Die 'tHart des Koninckx buyght, gelyck de Water-Beecken,
Die 'tgrondeloose Meyr begrendelt met 'tGeduynt,
En al de Bergen schiep, en al de Toppen cruynt,
Die sal zijn Is en Was: Wil ons aen Ammon wreken.
Ghy grooten Zebaoth die door 'tlaest wonder-teecken,
Verschrickte den Monarch, die g'lijck een harde Rots,
Den Hemel wederstre, en al de straffe Godts.
Ach! wilt voor ons, de macht van d'Ammonijt verbreken!
Ghedenckt aen u verbondt met Abraham gemaeckt,
O Herder Israëls! die voor u Kind'ren waeckt,
Ghy condt door Tharahs soon het Kedors Heyr vernielen.
Wy kennen geen Bellon, Ghy zijt den Krijger Heer!
Ghy zijt den rechten Mars, Ghy vlechtet Hooft met Eer,
Komt geeft mijn Heer Geluck, met so veel duysent Zielen.
Nu schuyft den Morgenstont van haere gulde Koets,
'tBestickte bruyne zeyl, en doet het silvrich schitt'ren,
Ghediept door 'tHemels blaeu, en g'hoocht op 'taldersoets
O Ioden! Broeders, 'kacht de wrevle krijghsluy sitt'ren.
| |
| |
De Roemers op haer macht, de Snorckers op haer sterkt,
Ach Heer komt en verslaet, dewijl sy ongemerkt,
Door een godloose leer u crachten niet erkennen,
En goden liefdich noch hun tot de logen wennen,
Treet voor ons in het heyr: O grooten Sylo helt!
Beschaduwt Israel met u kleedts purp're lommer,
En werpt de stoute neer in't vael bestoven Veldt,
En helpet ons uyt schand, uyt druck en slaefschen commer.
Wy comen toegerust doch voor u eyghen wet,
Wy comen g'wapent maer met Gedions Trompet
Zijn w'uytgetogen, d'wijl wy weten t'vleesch is swacker
Als t'halm-dragent-stroo, op d'omgeworpen acker.
Ons sterreckte helaes! d'Egiptse riet-staf g'lijckt,
Wie daer op steunen wil begeeft hy in de handen.
Wie sich op t'vleesch verlaet die sietmen dat beswijckt,
Geen ros, noch wagen hellept, noch stael in d'Reusen handen.
Maer Ioden niet te min oft Gode ons beheylt
Strijdt vroom voor t'Vaderlant dat niemandt niet en seylt,
Soo't immers is bestemt, eer wy den hoochmoet korten,
(Ons vyandts,) om het bloet als Ridderen te storten
Voor u een zielsche helft, (die ghy naest Gode mint,)
Voor t'erfdeel waer in ghy woont, en voor u heyl'ge wetten,
Voor die u t'herte buyght, u kinderen of u kint,
Die, ô schrick! d'Ammonijt wil aen de Rots verpletten.
O Treed vry moedich aen, u Prins die gaet u veur,
V heylandt Iephthah, wil vroomhertich om de keur
Van d'onversturven kracht te sien, den strijdt beginnen,
Door Gode zijn wy vroom, so connen wy verwinnen.
| |
Chooren.
Den Geest des Heeren is gedaelt
Op Iepthah, die na Israel taelt,
En moedich trock door Giliad henen,
Om met zijn onversturven macht,
Daer m'hem te Mispa leyt en wacht
| |
| |
Het woeste Heyr weer te vereenen.
De Trommel en Basuyns geluydt,
Die drijven 'snachts zijn ruste uyt,
Als hy soeckt sluymers soete lusten,
Schielijck dunckt hem in drooms gebeelt
Dat m'hem zijn Wapenen ontsteelt,
Oft dat hy sich in 'tStael moet rusten.
O Krijsch-Helt die u rust verliest,
En voor u selfs 'tgemeyn verkiest,
Met vlijt ziel-yvrich te besorghen:
Treckt heen, treckt heen, strijdt, en verwint,
Op dat ghy u in vreuchde vint,
Eer dat den nacht wijckt voor den morgen.
Eer dat de Son zijn Peerden drenckt,
En eer den avondt ons toewenckt,
Moet Israël u vyand vallen
Door 'tsweert. En g'lijck de rouwe Zee,
Breeckt dick het palich-Bosch ontwee,
Geheyt voor d'opgeworpen wallen.
De Wallen daer den Ammoniet
Sich onverwicklijck op verliet:
Dat zijn de opgeworpen crachten.
Maer siet, 'tis Zant, en 'tblijft getelt
Voor Godes Oogen, als't gewelt
Der Zee wil stout te weren trachten.
Israels Godt die scheurt u Heyr,
En hy rucket 'twreet geweyr
Vyt d'handen, en u bloedich Vendel
Werrept hy voor zijn voeten neer,
Want een Krijger is de Heer,
Die verbreken kan den grendel,
Den grendel die de Zee besloot,
Als hy in d'eerste Eeuwe goot
Den Regen, uyt den Hemel neder,
| |
| |
Die schoof hy uyt de krammen wijt,
Voor hondert vijftich daeghse tijt,
En gaf doen d'Aerd haer droochte weder.
Hy is de Heer die't al vermach,
Die Israël verleent den dach,
Dat sy met vreucht zijn wond'ren singen!
Hy ist, waer me den Krijger can
Vernielen, Wapen, Ros, en Man,
En over d'Hooge Wallen springen.
|
|