| |
| |
| |
Ouwe boeken en jonge jongens
| |
| |
| |
Winckelmann en Arcangeli
Johann Joachim Winckelmann, een gevierd geleerde uit de achttiende eeuw, de vader van de archeologie en het classicisme, de verheerlijker van het Helleense schoonheidsideaal, de schoenlapperszoon wiens salaris door de paus persoonlijk werd verhoogd opdat Frederik de Grote hem niet zou wegkapen, de invloedrijke auteur van de Gedanken über die Nachahmung der griechischen Werke in der Malerei und Bildhauerkunst en de Geschichte der Kunst des Altertums, het symbool van een tijdperk, werd op 8 juni 1768 in Triëst vermoord door een criminele kok van achter in de dertig die in de hotelkamer naast de zijne logeerde en de omineuze naam Arcangeli droeg.
Winckelmann had deze Francesco Arcangeli, gedurende de week die ze samen optrokken, enkele malen de gouden en zilveren medailles laten zien die hij kort tevoren als eerbewijs van keizerin Maria Theresa en haar minister Kaunitz had ontvangen. Deze medailles zijn de geschiedenis ingegaan als het motief voor de moord. Meer dan tweehonderd jaar staat Arcangeli nu al te boek als een moordenaar uit hebzucht: roof was zijn drijfveer. ‘The idiot, unknown to himself, had extinguished the greatest scholar in Europe,’ schrijft A.L. Rowse in zijn Homosexuals in History, en met deze tegenstelling, schurk versus nobele geest, idioot versus geleerde, leek de kous af.
In het in de reeks L'instant romanesque bij Balland verschenen Signor Giovanni maakt Dominique Fernandez op half-essayistische, half-verhalende manier van Winckelmanns acht laatste dagen in Triëst een drama van schaamte en verdringing waarbij heel andere tegenstellingen een rol spelen en de dood van Winckelmann onontkoombaar verweven is met zijn (op de mannelijke schoonheid gerichte) esthetische idealen.
Dominique Fernandez analyseert de getuigenverklaringen uit de processtukken en stoot daarbij op eigenaardigheden. Waarom liet Winckelmann zich ‘incognito’, als Signor Gio- | |
| |
vanni, in het hotel inschrijven? Waarom was Winckelmann, in de uren dat hij nog leefde, half gewurgd en door zeven messteken verwond, té vermoeid zijn drielettergrepige naam mee te delen, maar ging hij wél, met gebruikmaking van heel wat meer lettergrepen, in op de aard van de medailles? Wekte het geen bevreemding dat Arcangeli en Winckelmann gezamenlijk het matrozenvolk langs de kaden en haven opzochten en 's avonds de maaltijd op Arcangeli's kamer gebruikten? Waarom legde Arcangeli zo de nadruk, met een verward verhaal, op zijn getrouwde staat? Diende dat als verzachtende omstandigheid om de bourgeois-moraal van de stedelijke notabelen te behagen, of als... dekmantel? Waarom repte Arcangeli er bij herhaling van dat hij Signor Giovanni voor een jood of lutheriaan had aangezien? Diende dát enkel als verzachtende omstandigheid om de katholieke moraal van de notabelen te behagen, of als... suggestie voor iets anders? Waarom zocht de aanbidder van gladde efeben de vriendschap van een pokdalige, al wat oude jongeman?
‘Zijn,’ luidt de vraag in dit boek, ‘de efebendweperij van Winckelmann, zijn literaire cultus van de androgynie [...], zijn kuise lofzang op de onschuld en de volmaaktheid van de antieken, zijn vage aspiraties in de richting van een gemeenschap van jongemannen die door de liefde voor het Schone wordt bijeengehouden en, aan de andere kant, het avontuur dat hem in Triëst wordt toegedacht niet volstrekt onverenigbaar? Hoe valt het te verklaren dat een man voor wie de homoseksualiteit niet meer dan een geestelijke uiting is zich hecht aan iemand die jong, mooi noch beschaafd is? Hoe kunnen we ons ook maar één seconde voorstellen dat Winckelmann, die ene keer dat hij uit de ideale sferen van zijn platonische liefde neerdaalt, zo'n louche, smerige en abjecte figuur als deze Toscaanse kok en dief uitkiest om er zijn idee mee in praktijk te brengen? [...] Het is niet te geloven dat een lichamelijk geschonden en onooglijke analfabeet uit het riool tastbaar de plaats heeft ingenomen waar de Conservator van de Romeinse Oudheden in verbeelding zijn Antinoüssen en Apollo's streelde. Werkelijk, alleen de medailles kunnen deze misdaad verklaren.’
| |
| |
Het antwoord op deze vragen in Signor Giovanni luidt dan: niet de medailles, maar een crisis in Winckelmanns leven hebben tot zijn dood geleid, een dood die hij moet hebben voorvoeld, ja zelfs verlangd. Wat voor een crisis? De ontdekking van het dubbelleven dat hij, van eenvoudige komaf, altijd had moeten leiden - want alleen wie van aristocratische afkomst was kon in die tijd openlijk homoseksueel zijn; voor zonen van handwerkslieden restte de veinzerij, het dubbelleven en de sublimatie: ‘Waarom zich beperken tot een van deze beide levens: het leven gewijd aan de kunst en de Griekse vormen? Waarom niet eens een gooi gewaagd naar het andere? Waarom niet, al was het maar voor één keer, afdalen naar de afgrond - want zo kwam hem de onbekende wereld van de seksualiteit voor - naar de afgrond en het schandaal van een werkelijk liaison? De homoseksualiteit waarvan hij droomde - dat wil zeggen: de vreedzame uitwisseling van nobele sentimenten en harmonieuze gebaren in een algemene atmosfeer van welwillendheid - viel voor hem niet te realiseren: hem restte dan tenminste nog de clandestiene oplossing, hij kon tenminste nog kiezen voor de ontering en de schaamte.’
In die gemoedsstemming ontmoet Winckelmann in de ‘tweeslachtige’ stad Triëst, waar Duitsland en de Middellandse Zee elkaar ontmoeten, de pokdalige Arcangeli, die alles doet om de val open te zetten waarin Winckelmann graag wil lopen: deze sluwe, op geld beluste outcast legt Winckelmann zijn hele verleden bloot: ‘En hij heeft hem goed ingeschat: bij de aantrekkingskracht van de bediende voegt hij het prestige van de schurk. Om de liefde te bedrijven met een proleet die ook nog een misdadiger is: ziedaar een onverwacht buitenkansje voor een man die zich alleen door het slijk en de schande van zijn remmingen kan bevrijden.’
En Dominique Fernandez besluit: ‘Verbaas u dus niet bij Winckelmann vlak naast een wazige cultus voor het schone een dierlijk, aards driftleven aan te treffen [...]; in zijn verafgoding van blonde Adonissen en de sensuele koorts die in hem brandt voor een donkere pokkenlijder, in zijn etherische neo-classicisme en zijn hitsige furie, in Winckelmann en
| |
| |
Signor Giovanni zie ik alleen maar de twee gezichten van één en dezelfde persoon [...]. Arcangeli bezit drie hoedanigheden die Winckelmann ertoe kunnen bewegen met hem in het slijk te rollen: hij is sociaal inferieur; lichamelijk afstotend; en tenslotte een crimineel. De zoon van een Brandenburgse schoenlapper kan zijn homoseksualiteit alleen als een kastijding beleven, op de toppen en in de ravijnen van het schuldgevoel: hij wordt driedubbel op zijn wenken bediend.’
Zo geeft Fernandez de moord op Winckelmann, als het mij vergund is het zo uit te drukken, kleur en diepgang, en laat haar boven het toevallige van een ordinaire roofmoord uitstijgen. Ze wordt de kroon op een verhouding van verraad en schaamte, verraad aan een sociale klasse en de schaamte van de anonimiteit. De hebzucht werd na de steek-partij - het leek wel een stilzwijgende afspraak - door zowel Winckelmann als Arcangeli als enige drijfveer naar voren geschoven: wat wilde Winckelmann verbergen, waaruit Arcangeli zich redden?
De laatste dagen van Signor Giovanni worden bij Dominique Fernandez een week van boete en schuld, een week die representatief is ‘voor een bepaalde periode in de geschiedenis van de homoseksualiteit. Deze periode begon met de opkomst van de bourgeoisie, aan het eind van de achttiende eeuw, toen de nieuwe moraal van produktiviteit en winst alles uit het openbare seksuele leven wat op wanorde, luxe, spel en vrijblijvendheid duidde elimineerde. Twee eeuwen lang werden de homoseksuelen tot een dubbelleven veroordeeld. Schoonheid als cultus, lelijkheid als praktijk. [...] Arcadische herdersuurtjes naast pisbakavonturen.’
Een ‘moderne’ Winckelmann. Tot tweemaal toe wordt in Signor Giovanni de uitspraak van de geleerde heer geciteerd dat ‘mensen die alleen maar door de schoonheid van vrouwen worden getroffen en niet, of slechts weinig, worden ontroerd door de schoonheid van mannen zelden een onpartijdig, vitaal en aangeboren instinct voor de schoonheid van kunstwerken aan de dag zullen leggen.’
Het is of Dominique Fernandez wil zeggen dat mensen die niet homoseksueel zijn nauwelijks in staat kunnen worden
| |
| |
geacht met enig inzicht de omstandigheden na te voelen die hebben geleid tot Winckelmanns dood.
| |
Jan-Willem en Rutger-Jan
Wie in de negentiende eeuw de emoties van de vriendschap, min of meer homo-erotisch getint, onder woorden wilde brengen trof daarvoor in de kostschoolwereld een wel heel passend milieu aan. Scholen waren hogedrukketels waarin hartstochten en vijandschappen konden gisten en zieden zonder dat aan de christelijke plicht van de huwelijksvoorbereiding een aderlating hoefde te worden toegediend en de jongenskiel als losprijs hoefde te worden geofferd op het altaar van het eeuwig-vrouwelijke der giechelende meisjes-schaar. Binnen de spelregels van deze strikt aan jongens voorbehouden reservaten kon, zonder dat de loenzende deugd en het schele fatsoen er aanstoot aan namen, ineens naar hartelust worden geweend, gestraft en geknuffeld, nagenoeg zoals heden ten dage binnen het reservaat van het voetbalveld. Armen die om fiere schouders worden geslagen, handen die door het haar van ondeugende krullebollen strijken, wangen die elkaar raken, benen die elkaar voelen, vingers die elkaar knijpen, al deze uitingen van genegenheid en plaagzucht die in het dagelijks leven zouden worden bekeken met een wenkbrauw die in heel haar welving het woord bedenkelijk uitschreeuwde, waarvan elk haarpuntje een driewerf foei de wereld inzond, zijn in zo'n omgeving plotseling aanvaardbaar. Voor de simpelen van geest is alles simpel en de diepere gemoedstoestanden waaruit zulke handtastelijkheden voortspruiten worden alleen door the discerning eye herkend. Er moet, om méé te vibreren, als het ware een speciaal stel snaren in de boezem zijn aangebracht.
De Engelse literatuur van de negentiende eeuw kende een lange traditie van dit soort boeken: van Tom Brown's Schooldays (1857) en Eric: or, Little by Little (1858), die nog zwaar moralistisch bepleisterd en ook in Nederland zeer populair waren, tot Tim (1891) van Howard Overing Stur- | |
| |
gis. Het laatste boek, waarin de liefde tussen twee jongens op Eton centraal staat, is al weer veel uitgesprokener dan de eerste in de rij. Zover leek men in Nederland niet te kunnen gaan. Toch kennen wij uit hetzelfde decennium van die eeuw Jan-Willem's levensboek. Losse bladen verzameld door H.J. Schimmel: het verscheen in 1896. De schrijver van toneelstukken en (vooral) historische romans Hendrik Jan Schimmel was drieënzeventig toen hij dit boek het licht deed zien en wie enigszins op de hoogte is van zijn vroegste levensloop, de streek en de familie waaruit hij afkomstig was, de opleiding die hij volgde, zijn vrienschappen en literaire ambities, het verhaal van zijn vaders dood en de omstandigheden die hem naar Amsterdam deden vertrekken moet wel tot de slotsom komen dat dit boek veel, zeer veel autobiografische trekken bevat.
De rode draad die door Jan-Willem's levensboek loopt (van de rode draden in de wereldliteratuur is een tapijt te knopen, zo groot als de provincie Utrecht) is de vriendschap tussen twee jongens. Ook in dit boek speelt aanvankelijk de kostschool een grote rol (in Utrecht rollen ze grote rollen van rode tapijten) - het benadrukt het isolement waarin de jonge Jan-Willem opgroeit en de strijd om zelfhandhaving die hem te wachten staat. Maar zijn grote jeugdliefde - hier houdt de vergelijking met de op het traditionele stramien voortbordurende Engelse romans op (het stramien, uiteraard, van rode en grote tapijtrollen) - zit niet op dezelfde school als hij. Dorpsgenoten zijn ze slechts: Jan-Willem is de zoon van de burgemeester, Rutger-Jan van de plaatselijke geneesheer. In fragmenten - ‘losse bladen’ die lopen van 1832 tot 1844 - vertelt Jan-Willem van zijn jeugd, zijn vernederingen op de Franse kostschool in het dorp, de armoede in zijn ouderlijk huis, de zenuwtoevallen van zijn moeder, de dood van zijn vader, zijn eerste - met ironie beschouwde - schreden op het pad van de poëzie, de godsdienststrijd in die jaren, de adel en de vermeende adel op de buitens in de omtrek, maar door al die verhalen heen wandelt Rutger-Jan, aanvankelijk als zijn intiemste jeugdvriend, later, wanneer Rutger-Jan in de stad is gaan studeren, allengs steeds meer als schim, als klop- | |
| |
geest. Maar altijd is hij er, in een spel van afstoting en aantrekking, altijd weer duiken de herinneringen aan hem op, steeds wordt zijn naam weer genoemd, de naam van de naieve zoon van de pillendraaier die, naarmate het boek vordert, de hoogmoedige zoon van de schout steeds meer boven het hoofd groeit. Het is een spel van jaloezie, concurrentie en elkaar complementerende karakters: Jan-Willem is groot en Rutger-Jan is klein en om te accepteren dat Rutger-Jan groot is geworden moet Jan-Willem eerst met zijn eigen kleinheid leren leven en door een diep dal van zelfkritiek gaan. In zijn boezemvriend, zijn ‘tweelingbroeder’, die hij op het laatst vaak niet meer herkent, die hem kwetst en onverschillig behandelt, blijkt pas als hij zichzelf heeft leren kennen, na een fase van wat we nu ‘identiteitsverlies’ zouden noemen, tóch nog veel meer van het verleden overgebleven dan hij dacht. Superioriteitsgevoelens bij zichzelf en de angst in een ander zijn meerdere te erkennen, ze vervreemden Jan-Willem van zijn vriend, terwijl hij juist denkt dat ‘de ander’ zich van hém vervreemdt. Jan-Willem is twintigeneenhalf als ook hij tenslotte naar Amsterdam vertrekt, met nog steeds geen meisje in het verschiet, wat me voor een gezonde jongen op die leeftijd buitengewoon wenkbrauwverhogend lijkt: dan, tegen het einde van het boek, voltrekt zich het volgende gesprek met Rutger-Jan, een gesprek op de valreep, want Rutger-Jan keerde zojuist voor een vakantie naar het dorp terug: ‘“Onlangs,” zegt Rutger-Jan, “las ik in een mystiek boek [...] dat de volkomen mens 't mannelijk en 't vrouwelijk element in zich verenigt. In dit leven zijn de beide helften gescheiden. Ik dacht dadelijk aan ons beiden. Jij bent het mannelijk en ik het vrouwelijk element! Daarom voor jou het woelige leven, voor mij het stille...”
“En daar, wil de hoogste ontwikkeling bereikt worden, beide elementen zich moeten samenvoegen, zullen we, waar we ook heenstuiven, in de geest bij elkaar blijven, elkander aanvullende, nietwaar?”
“Dat hoop ik, Jan-Willem!” zei hij geroerd, de hand, die ik hem toestak, nemend en drukkend, terwijl hij me diep in de ogen keek.
| |
| |
Hij keerde zich af en nam langzaam de terugtocht aan. Ik bleef hem nastaren, maar hij keek niet om. We waren, volgens hem, in de goede richting; hij naar het stille dorp, ik naar de woelige stad.
Een lange tocht wachtte mij nog.
Maar wat wij besproken hadden wekte reeksen van indrukken, die het verleden herinnerden en de toekomst voorspelden; en de ten slotte alles overheersende gedachte ontlokte mij een juichtoon: ik heb hem teruggevonden en nu voor heel mijn leven!’
Uit de intense toonzetting van dit slotaccoord blijkt, voor wie the discerning eye in z'n hoofd en de harp met snaren in de boezem heeft, dat het hier om meer dan een ‘gewone’ vriendschap gaat - op een geprononceerder voorpost kon een negentiende-eeuwse schrijver van Schimmels leeftijd, nog geheel gedompeld in de vloeistof der oude vaderen, zich wat de bijzondere vriendschap betreft niet wagen.
| |
Jonggestorven: Jacob van Eeghen
Het wordt tijd voor een bloemlezing uit het werk van jonggestorven dichters: een vademecum van vergankelijkheid voor romantisch gedrapeerde zielen.
Een uitgebreide bloemlezing - er bestaat weliswaar het in 1946 door Barend de Goede bijeengebrachte en ingeleide Kort Dag, ‘keur uit de poëzie van jonggestorven dichters sinds 1880’, maar de opzet hiervan was beperkt - het ging om Nederlandse dichters die weinig of geen bekendheid hadden gekregen: Henricus Z.A. Gutteling, Johannes Ph. van Goethem, Johannes van 't Lindenhout Jr, Johan G. Danser, Bob Stempels en Willem Wemerman. Ze werden zesentwintig, achtentwintig, drieëntwintig, zesentwintig, vierentwintig en vijfentwintig jaar oud, in deze volgorde.
De bloemlezing zoals ik me die voorstel brengt dichters bijeen uit allerlei landen en tijden, zowel poëtasters als gediplomeerde muzenzonen. Ze toont aan dat de goden jong tot zich nemen wie ze liefhebben, maar ook vroegtijdig de
| |
| |
lamp uitblazen van degenen die hun goddelijk oor teisterden met geronk.
Ik ben een homoseksuele estheet - in mijn vrije avonduren en op snipperdagen - en houd dus van nature van het samengaan tussen jeugd en dood, tussen morbiditeit en schoonheid. Het is een aandoening van niet geheel gezonde wekelingen, ik weet het. We mogen nooit vergeten dat ook lelijkerds vroeg kunnen sterven, ook pruldichters soms jong de laan uitgaan. Dit esthetisch mankement maakt het behagen in mijn niet geheel gezonde wekelingschap er evenwel niet geringer op.
Hoe jong moet een dichter sterven om voor een fatsoenlijk jonggestorven dichter door te gaan? Wie jonggestorven wil heten sterft uiterlijk op z'n vierendertigste. Een vijfendertigjarig poëtisch lijk heeft voorgoed het recht op de titel van jonggestorven dichter verspeeld.
Vierendertig is de magische grens. Al heb ik die grens zelf getrokken, zij is er niet minder magisch om. Alfred Jarry, Heinrich von Kleist en Gustavo Adolfo Becquer werden vierendertig. Dat zijn jonggestorven dichters.
Byron stierf op zesendertigjarige, Rimbaud op zevenendertigjarige leeftijd. Dat zijn geen jonggestorven dichters. Ze liepen al tegen de veertig; ze zochten de dood wel, maar vonden hem te laat. Dat het hun schuld niet was, zal iedereen beamen. Maar er moeten grenzen zijn.
Drieëndertig jaar werden Ernest Dowson en Bredero. James Elroy Flecker en Catullus, nóg vroeger bij de pinken, werden dertig, Shelley werd negenentwintig. Hans Lodeizen, John Keats en Alexander Petöfi haalden de zesentwintig, Otto Weininger (toch ook een dichterlijke natuur) en David Gray de drieëntwintig, en Perk werd tweeëntwintig.
We blijven zakken.
Raymond Radiguet: twintig.
Chatterton, poor, poor Chatterton: achttien.
Treurig ziet mijn bloemlezing eruit. Maar, ik zei het al, ook het voetvolk dient er in voor te komen: van Jan François Brouwenaar, de Zeeuwse beeldhouwer-dichter die - hoe kan het anders - vierendertig werd via G.L. van Oosten
| |
| |
van Staveren (zesentwintig) tot Jacob van Eeghen (zestien).
Zestien! Hierbij krijgt elke poëzieminnende pederast die gezond van leden is prompt een aanval van erotische vibratie: zeker, ook voor dezulken is mijn bloemlezing bedoeld.
Ik blijf even bij deze Jacob van Eeghen. Jonggestorven dichters mogen een romantische verkwikking zijn, jonggestorven slechte dichters zijn tragisch. 't Kon niets worden, maar 't wás ook al niets. De jonge loot werd in de knop gebroken, maar het was de loot van een paardebloem.
De Keuze uit de Nagelaten gedichtjes van Jacob van Eeghen (Amsterdam, 1835; in 1877 verscheen nog een tweede druk) bestaat uit de volgende afdelingen: Keuze uit kinderlijke dichtproeven, vervaardigd op den ouderdom van 10, 11 en 12 jaren; Gedichtjes, vervaardigd op den ouderdom van 13 jaren; Dichtproeven, op den ouderdom van 14 jaren vervaardigd; Dichtoefeningen uit den bundel, vervaardigd op den ouderdom van 15 jaren, en Dichtstukjes uit den laatsten bundel, die begonnen was op den ouderdom van 16 jaren.
't Knaapje zat niet stil! Hij dichtte al die jaren, van Kinderlijke dichtproeven tot echte Dichtstukjes, ijverig over helden die ‘vol moed bij 't zien van 's vijands scharen’ gereed stonden om voor 't vaderland te sneven; hij bevolkte zijn slagvelden met duizenden lijken en gewonden aan wie nog een laatste levenszucht ontsnapte. In weidse regels maalde hij deze slagvelden af, terwijl ze ‘door de oorlogssikkel’ werden gemaaid en in een Zegelied op den tiendaagschen veldtogt roept hij uit:
Triumf! triumf! ons heir mogt zegevieren!
De leeuw verwon op 't bloedig oorlogsveld.
De lastertaal zocht Hollands eer te ontsieren;
Doch Hollands eer is door het zwaard hersteld.
Kloeke taal voor een dertienjarige. Hij is al een echte citadelpoëet. In zijn bloeddorstige ijver doet hij me soms denken aan Julia Moore, de Sweet Singer of Michigan, die in de jaren zeventig van de vorige eeuw Amerika poëtisch teisterde.
| |
| |
‘Julia,’ schreef de recensent van de Pittsburgh Chronicle, ‘is erger dan een machinegeweer. Ik heb 21 doden en 9 gewonden geteld in het bundeltje dat zij thans het publiek heeft geschonken.’
Julia was de risée van de literaire avonden. Ze werd uitgenodigd haar gedichten voor te dragen, en het publiek joelde luid bij elke zin. Bij ieder stijlbloempje klonk applaus op. Op een avond kreeg Julia dóór dat ze in de maling werd genomen. Ze trad voor het voetlicht en sprak de volgende gedenkwaardige woorden: ‘Jullie moesten vijftig cents neertellen om naar een idioot te kijken: maar ik kreeg vijftig dollar toe om er een hele zaal vol van te zien.’
Jacob van Eeghen stierf te vroeg om zoveel wijsheid deelachtig te worden. Zestien jaar, een mooie leeftijd voor jongens die jubelen dat Hollands eer door 't zwaard is gered.
Wat komen we uit de poëzie van de op zestienjarige leeftijd gestorven Jacob van Eeghen over hem aan de weet? Hij woont in Amsterdam, in de zomer trekt de familie naar buiten. Hij is een neef van Van der Hoop, en heeft zijn vader vroeg verloren. Hij schrijft ook gedichten in 't Frans, en door 't Latijn vindt hij een boezemvriend. Hij wordt doopsgezind opgevoed. Hij ziet gaarne de maagdekens huppelen. Hij schrijft vanaf zijn tiende elk jaar een dichtboekje vol.
In een Vaarwel aan mijn versboekje van het jaar 1833 - hij was toen vijftien - schrijft hij:
Ligtelijk zijt ge ook 't laatste boekje, waar mijn geest zich in ontstort:
Ligt dat, eer weer 't jaar ten eind loopt, ik een prooi der wormen word.
Ligtlijk dat, eer weer een boekske door mijn hand beschreven zij,
't Stille graf mijne as zal dekken, en de dood mijn ziel bevrij.
Dan zult gij het enigst wezen, wat er van mij rest op aard,
En in u blijft nog de beeltnis van mijn ziel alhier bewaard.
En werpt iemand dan toevallig nog een blikjen op u af,
Zult gij zachtkens tot hem zeggen: ‘hij, die mij het aanzien gaf,
| |
| |
Was geen stoute verzenmaker, zoek in hem geen fiere bard;
Al zijn deugd en eigenschappen waren een gevoelig hart.’
Het is een aangenaam tijdverdrijf in het werk van jonggestorven dichters te speuren naar voorafschaduwingen van de dood. Georg Heym verdronk tijdens het schaatsen, en had enkele jaren eerder over bevroren water en dood geschreven. Ook Jacob stelt ons niet teleur.
Hij was geen stoute verzenmaker, hij had een gevoelig hart. Jacob schrijft geen poëzie, maar ‘uitstortingen van het gemoed’. Het Gevoel en de Gloed zijn belangrijker dan de Kunst, schrijft hij in een vers dat ‘Het Gevoel’ heet. Dat vers ging hem zo ter harte, dat hij er nog een tweede versie van maakte. In de eerste luidt het:
Ja, 't geen het oor slechts streelt door honingzoete klanken,
En niet de borst ontgloeit, door echte dichtvuurspranken,
Verdient, spijt fijn vernuft en schone melodij,
De grootse eernaam niet van echte poezij.
Het rijm, de woordenvorm, zijn slechts het stoff'lijk hulsel:
't Gevoel, der verzen ziel, hun innerlijk vervulsel.
In de tweede aldus:
Dwarrel weg, als najaarsbladen,
Bruizel heen, als 't oeverzand,
Gij, die in uw helse laagheid,
In uw snorrend onverstand,
In de rei u plaatst der Dichters
(Hemeltolken van de Heer,
Door Hem zelf bestemd op aarde,
Tot verkonders van zijne eer),
Zonder dat ge u voelt doorblakerd
Van 't waarachtige gevoel.
Dan is geest een dorrende eiktronk,
En verbeelding, stofgewoel...
| |
| |
Echt de opvatting van een kind over poëzie. Lach er Jacob niet om uit; veel Nederlandse dichters zongen hem voor.
Lach gerust om zijn onhandigheden. Een zeemansvrouw luistert aan het strand of het hulkje van haar eega reeds terugkeert:
Zij hoort slechts het huilen
Jacob van Eeghen worstelde, vooral in zijn jongste jaren, nogal eens met het keurslijf van zijn dreunen. Hij kromp nu eens in (Des holl' Oceaans), rekte dan weer uit. Om maar in de maat te blijven schrijft hij over 't rooverenrot en heerelijke dreven. Ook Van Speyk vertoont een heerelijk gedrag.
Noodsprongen van een tienjarige? Nee, een eigenschap van de Nederlandse dichtkunst. Als Castor en Pollux zijn de Nederlandse poëzie en onvolwassenheid met elkaar verbonden. Dat de poëtische rekkingsdrift alom heerste blijkt uit de parodie Proeve van eenen Goeden Dichttrant van - hij had zijn naam voor het onderwerp mee - Strick van en tot Linschoten. De dichtkunst van zijn tijd indachtig, bezingt hij de oorlog der Guelfen en Gibellijnen:
Nu gallemt 's volleks stem door 't fullepblaauw gewellef,
Een hoog gehellemd Vorst vervollegt d'Opper-Guellef;
Een schellems twaleftal viel 't arrem Kerrekhoofd
Van achtren warrem aan. Van hullep gans beroofd,
Dreigt elleks dollek hem een erreg lot. Hij kerremt,
En huilt zo sterrek, dat zich 't vollek zijns ontferremt...
Terug naar onze jonggestorven poëet.
Vulsel en gevoel: het is niet de hele Jacob. Hij kon ook verstandig zijn. Een dichter mag Eer en Geld niet versmaden, zegt hij:
| |
| |
Want met wat oogmerk zou men schrijven,
Dan voor de roem, of voor de schijven?
en ook over de aard van de heerschappij der vorsten wordt hij in de korte loop der jaren pessimistischer. Tot en met zijn dertiende was het louter God, Vaderland en Oranje. Wie voor zijn koning sneefde was een held. Die bloeddorstigheid wordt minder. Op zijn vijftiende schrijft hij een sonnet, ‘De oorlog’, dat begint met de niet onverdienstelijke regel: 'k Heb heden nacht gedroomd, een Kannibaal te wezen. De Kannibaal hoort het gezalf van een zendeling, en denkt dat het onder Christenen altijd vrede is. Hij trekt naar Christenland om er... nog wreder lieden dan de Kannibalen aan te treffen.
Het begon Jacob enigszins te dagen.
Eens trad ik een kamer in,
Waar een dame, vol van min
Voor de Grieken en Romeinen,
In een hoekje zat te kwijnen.
Wat gebeurt er in 't vertrek? -
Achter brede schuifgordijnen
Houdt haar man haar voor de gek;
Daar hij in een liefelijk praatje
Zich bevindt met buurvrouw Kaatje.
De mensen bedrogen zichzelf. Ze bedrogen elkaar. De oorlog was het grootste bedrog. Ik weet niet of het iets doopsgezindigs is, maar de sluier van zijn onschuld was doorbroken. Op het gelithografeerde portretje bij de uitgave van zijn rijmelarijen ziet hij er dan ook... aanvallig uit.
| |
De roman van een tienjarige: Kappipo
Er bestaat nóg een gelithografeerd portret van een schrijvend knaapje. Ditmaal schreef het proza. Ernstig staart het ons
| |
| |
aan, zijn hoofd is iets te groot. In zijn hand houdt het een ganzeveer.
Zijn jeugdig voortbrengsel werd in 1871 onder de titel Kappipo uitgegeven door de populaire veelschrijver R. Koopmans van Boekeren: deze schreef romans (Aan den Booze verkocht; Eene weduwe met negen kinderen), kinderboeken en verder alles wat maar te schrijven viel. De familie van de prille auteur had hem het manuscript ter inzage gegeven: ‘De goede mensen kenden mij als iemand,’ deelt Koopmans van Boekeren in zijn voorrede mee, ‘die wel eens voor en over kinderen schreef, en zo'n man, dachten zij, heeft zeker wel plezier in het manuscript van een kind. Nu, dit zal men, hoop ik, zo gek niet vinden. Of waren ze onvoorzichtig, daar zij de nuttige les vergaten: Bij een schone kat dient geen bontwerker?’
Ook in een tweede voorrede - Iets over de Schrijver van Kappipo - doet hij zijn best om te suggereren dat het hier geen mystificatie betreft. Uitvoerig citeert Koopmans van Boekeren uit een brief die de anonieme schrijver van Kappipo hem deed toekomen. Hij is inmiddels volwassen geworden en kijkt terug op zijn minderjarige pennevrucht. Hij vertelt hoe hij als kind op het idee kwam een verhaal te schrijven: op lange avonden in familiekring was het turen in het haardvuur de enige bezigheid. Als er eens een kooltje uit de haard moest worden gehaald was dat al een evenement. ‘Vader heeft het [kooltje] reeds in 't oog en grijpt naar de tang. Nee, daar moeten de oudere broers nu niet aankomen, want ze brengen de boel maar in de war; in een kachel poken, dat is tot daaraan toe, maar bij 't haardvuur voegt de tang niet in ieders handen.’
Welaan, het haardvuurtje schonk wel afleiding, maar op den duur niet genoeg voor een kind ‘met een enigszins levendige geest.’
Daarbij kwam dat de schrijver van Kappipo zijn broers vermaande zich tot het poken te beperken en dus niet het geluk smaakte dat één hunner in de haard viel - zodat hij de poker kon poken om zijn geest wakker en levendig te houden, overeenkomstig het Engelse kwatrijn:
| |
| |
Billy, in one of his nice new sashes,
Fell in the fire and was burnt to ashes,
Now, although the room grows chilly
I haven't the heart to poke poor Billy
wat ik in de ‘luimige’ trant van Koopmans van Boekeren als volgt zou willen vertalen:
Mijn broertje Piet, met z'n nieuwe das,
Viel in het vuur, en verbrandde tot as.
't Wordt kil in de kamer, de kachel gaat roken.
Toch vind ik het hard om mijn Pietje te poken.
Daar zulke genoegens voor het baardeloze knaapje niet waren weggelegd en het haardvuur al weldra zijn geheimen had prijsgegeven, werd er een oud, dik schrijfboek opgescharreld en het verhaal over Kappipo nam een aanvang.
Dit schrijft de door pyrotechnische monotonie tot fabuleren gedreven anonymus aan de heer Koopmans van Boekeren, en wij geloven de heer Koopmans van Boekeren, zoals dat hoort. Kappipo is een schone kat die het pad van een bontwerker kruiste, geen mystificatie.
Het jongske heeft zijn verhaal tweemaal bewerkt. De eerste bewerking bleef onvoltooid en werd op achtjarige leeftijd met potlood neergeschreven. De tweede bewerking ontstond op tienjarige leeftijd, in inkt. Alleen deze laatste is dus met recht zijn pennevrucht.
Beide bewerkingen biedt Koopmans van Boekeren de lezer aan. De eerste wordt in een geheel gelithografeerde kopie weergegeven, vijftig bladzijden steendruk waarop de avonturen van Kappipo in kinderhandschrift staan neergekrabbeld, verlucht met tekeningen.
Echte kinderhanepoten zijn het, met verbeteringen, spetters, inktvlekken en al. De tekeningen komen je vertrouwd voor; kindertekeningen hebben iets tijdloos; ze zijn blijkbaar niet aan stijlen of ontwikkelingen onderhevig, nagenoeg als kattengemiauw en het gedrag van politici. Ook in de vorige eeuw legde een kind een paard vast op het moment dat er
| |
| |
een riante guirlande keutels onder zijn staart zichtbaar werd.
De tweede versie staat er in boekdruk. Maar alleen al door het lithografisch weergegeven manuscript, dat een derde van het boek beslaat, is Kappipo een curiosum.
't Zou geen gek idee zijn een verzameling aan te leggen van typografische aardigheden in negentiende-eeuwse boeken.
Enkele suggesties.
Thomas Chatterton staat op de titelpagina van Ten Kate's gelijknamige gedicht als een rode regenboog gedrukt.
Bij K.H. de Quéker komen veel naamdichten voor, in zijn Kaf & Koorn is zelfs de opdracht er een: de naam staat daarbij steeds gekanteld op de pagina. In dezelfde bundel treffen we het gedicht ‘Stortbeekje’ aan, dat zo begint:
En dat gaat geruime tijd zo verder.
In de Bloemlezing uit het Mengelwerk van den Leidschen Studentenalmanak 1814-1894 staat een griezelverhaal in bloedrode letters.
In de Gedichten van Pieter Rutger Feith loopt een tekst van de linkerpagina door op de rechter.
| |
| |
B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis laat zijn opdracht Aan Maria (Herfstdraden, Deventer 1873) in goud afdrukken.
In...
Terug naar de inhoud van Kappipo.
‘De kleine Kappipo,’ aldus begint de roman, ‘een jongetje van 5 jaar, was het kind van enen timmerman. Hij was een aardig snappertje, en wat nog het mooiste was, het kind was voor de kwaadste man niet bang.’
Op de volgende bladzij is Kappipo al elf. Hij gaat met andere jongens uit braambessen zoeken: ‘Toen zij nu een hele menigte gevonden hadden, gingen zij in de schaduw van een hoge eikenboom zitten en aten dezelve op.’
De menigte braambessen, wel te verstaan, niet de eikenboom. Deze jonge schrijver steekt vol deftigheden.
Er komt een haas langs en de jongens lopen dezelve na. 't Heertje K. blijkt helemaal een ondernemende jongen. Als hij een soldaat die zijn geweer schoonmaakt naar het kruit ziet gaan, krijgt hij daar ook ‘zin’ in. Hij steelt wat kruit uit een ransel, en strooit dat uit op de voet van een soldaat die dicht bij het vuur zit. Boem! Daar staat de soldaat in brand. Dan werkt Kappipo bij een boer. Hij ziet een zwijn, schiet hetzelve dood en snijdt het de strot af. ‘Kom,’ denkt hij, ‘ik zal hem een steek geven en dan eens zien, hoe hij er van binnen uitziet.’ Of hij ontwaart een os van de boer, grijpt een steen, en werpt er het beest mee voor zijn kop, zodat het dood neervalt. Enzovoorts. Loze Kappipo! Echt een jongen van alle tijden. Kappipo moet snel vluchten voor de boer. Zijn trouwe hond volgt hem.
Opnieuw zwerft hij rond. Hij ‘verlangt zeer naar een menselijke woning’. Duizenden streekbewoners zoeken hem, omdat hij de os van de boer heeft gedood. Wanneer hij tegen een man die hem aanspreekt met ‘Ha! goeden morgen vriend Jan!’ zegt: ‘Ach man, ik heet geen Jan! ik heet Kappipo’ valt hij door de mand. Hij wordt opgebracht en moet twee maanden zuchten in het cachot. ‘Op dringend verzoek van Kappipo werd zijn hond bij hem in de gevangenis toegelaten.’
Zo hobbelt het jeugdige meesterwerk voort.
| |
| |
Kappipo ontvlucht en wordt opnieuw gevangen gezet. Op een ochtend komt er een tweeling bij hem in hetzelfde hok. De beide kinderen trillen als populierbladeren, daar ze voortdurend vrezen aan de galg te zullen belanden. Om ze te verstrooien vertelt Kappipo ze een fabel.
Het is een verhaal over een hond en een kat en hun kindertjes. Er staat een plaatje bij waarop oom Hond op bezoek is bij Poes. Poes heeft een schortje voor en oom Hond een hoge hoed op. De poezenkindertjes schenken thee. Ook verder is het gezellig: er hangt een affiche van het ‘Anti-Bontwerkersverbond’ aan de muur en aan het plafond bungelen wat muizen. Het verhaal dat de kleine auteur zijn kleine held, Kappipo, laat vertellen is al net zo genoeglijk: oom Hond en tante Poes geven voor hun mededieren een feestje, waarop iedereen elkaar verslindt.
Kappipo komt vrij en wordt soldaat. Hij gedraagt zich nu braaf, ‘leert psalmen en gezangen van buiten of doet dergelijke nuttige bezigheden’. Hij raakt bij veel gevechten betrokken en is op zeker ogenblik al dertien jaar verdwaald.
Hij onderscheidt zich door dapperheid. Het verhaal rolt maar voort als een karos op vierkante wielen. De jonge K. vindt de ontvoerde kindertjes van de koning en krijgt een kasteel. Hij wil zich verloven, en daar komt juist een juffrouw aangelopen. In een nieuw gevecht wordt zijn neus afgeslagen en daarna blijkt hij zelf koning geworden. Op het kroningsfeest trouwt hij met de juffrouw. Maar ‘madam de koningin’ krijgt op het feest meteen een koekje van Kappipo's versgebakken braafheidsdeeg. Zij heeft zich prachtig uitgedost, maar hij spreekt tot haar: ‘Trek een fatsoenlijk kleed aan, en maak niet zoveel bombarie. Steek u liever in een kussensloop, een berenhuid of een aardappelzak!’
Ach, waren alle kinderen koning!
Kappipo laat in zijn land een volkstelling houden, en zo vindt hij zijn ouders terug. ‘Hij leefde nog enige jaren gelukkig bij hen, en stierf na 6 jaren geregeerd te hebben. Zeer plechtig werd hij begraven.’
Zo eindigt deze roman van het tienjarige kind. De moraal is dus: wilt u koning worden, probeer dan een haas te vangen.
| |
| |
| |
O, de bittere beker van mijn onheil
Een negentiende-eeuws kunstenaar die jong sterft, aan de tering, veel onoverkomelijke luiheid en spleen bezit, een dagboek bijhoudt en brieven schrijft. Ai-ai.
De kunstenaar heet Gerard Bilders. Hij was schilder en leefde van 1838 tot 1865. Zijn ‘beschermheer’ Kneppelhout gaf Bilders' dagboek en brieven in de negentiende eeuw al uit in een kleine oplage, en Wim Zaal verzorgde daar weer een bloemlezing uit, met een inleiding en verbindende teksten onder de titel: Vrolijk versterven.
In zijn inleiding schrijft Zaal dat Vincent van Gogh van deze dagboeken beroerd werd, maar, zo voegt hij er aan toe, uit een Hassliebe, ‘omdat Gerard hem na stond en hem met zijn melancholie bedreigde’.
Gerard Bilders is als schrijver een natuurtalent. Zwierig zwelgt hij in zijn eigen onheil. Zijn schilderijen hebben ook dat grijze, en hij beklaagt er zich telkens over dat zijn doeken, als hij ze warm en zonnig wil maken, zoals de mensen dat graag zien en ophangen, kil en dof worden. Hij is een ‘modern’ schilder al, een impressionist (‘Het is mijn doel niet een koe te schilderen om de koe, noch een boom om de boom; het is om door het geheel een indruk teweeg te brengen die de natuur somtijds maakt, een grootse, schone indruk, ook door de eenvoudigste middelen. En zie, dat is mij nog nooit gelukt’) en zijn blik is gericht op Frankrijk, op Parijs. Hij zal er nooit komen, door zijn fatale armoede. Zijn ‘beschermheer’ Kneppelhout, die hem korte tijd een toelage verschafte en er daarna totaal, compleet, vernietigend mee ophield, wilde hem geld geven om naar Dresden te gaan (de oude meesters, nietwaar), maar Gerard wilde naar Parijs, en het werd dus Lochem.
Ik schreef beschermheer tweemaal tussen aanhalingstekens, want ondanks zijn welwillendheid heeft Kneppelhout altijd geprobeerd Bilders in een richting te stuwen die hem zelf voor ogen stond: hij begreep het originele in Bilders misschien wel, maar beknotte het uit alle macht.
Bilders' voornaamste handicap, naast Kneppelhout en de
| |
| |
armoede, was zijn Weltschmerz. Het besef van zinloosheid, van willoosheid, zijn luiheid (terwijl hij toch rustig voortschilderde), zijn zucht tot flaneren, breeduit wordt er mee gekoketteerd.
De zwartgallige zelfontleding in zijn dagboek, zijn zelfverwijten worden nooit larmoyant, hij heeft stijl. Op zijn eenentwintigste kan hij al in zijn dagboek schrijven: Das Leben ist im Grunde doch fatal ernsthaft. En dan steeds die armoede weer: ‘Er komt iets armoedigs in mijn geest. Altijd te moeten opzien tegen iets dat een gulden vijftig kost, maakt mij zo klein dat ik volstrekt alle grotere Ansichten verlies.’ Bijna nooit weet hij een schilderij te verkopen, en als het hem wel lukt, dan tegen belachelijk lage prijzen. Hij doet zijn best erachter te komen wat het publiek wil en ze dat dan ook maar te geven: ‘Het zijn vooral de Hollandse landschappen, die men hier te lande het liefste ziet; voor bergen halen de Hollanders de neus op. De mensen willen gaarne veel en vooral ver zien. In zoverre geloof ik, dat een of andere zand-woestijn geen slechte speculatie zou wezen. Ik ben dan ook bezig om in alle bomen op mijn schilderijen gaten te boren, opdat men er in 's hemelsnaam doorheen kunne kijken.’ (Uit een brief aan Kneppelhout).
Het schrijven in zijn dagboek verstrekt hem nog enig soelaas. Op zijn tweeëntwintigste verzucht hij: ‘Tweeëntwintig en dan somber! Het is bespottelijk, ongelooflijk. Maar een groot gedeelte van die tweeëntwintig jaren heb ik boeken gelezen en gedroomd: daar zal de fout liggen. Ik zou iedereen het lezen en fantaseren willen afraden. Men vindt gevaarlijke waarheden uit; gevaarlijk, omdat zij komen door het kanaal van de kunst en niet uit eigen ondervinding.’ Zijn situatie blijft somber, zijn eenzaamheid neemt toe. Al schrijft hij dat hij het in zijn dagboek nooit eens heeft over de vrolijke dingen die hij toch ook meemaakt, de goede mensen die hij toch ook ontmoet, hij blijft zichzelf voorspiegelen als een ongeluksvogel: als hij een paraplu koopt, houdt het voorgoed op met regenen, als hij een zaak in doodkisten wil gaan drijven, stopt de hele mensheid met sterven, ik be- | |
| |
doel maar. Als hij eindelijk wat centen heeft (‘Lieve rijksdaalders, vergeet mij niet! Ik doe het u ook niet: en om goed met kwaad te vergelden, zou toch wat al te barbaars van u zijn’) en naar Lochem kan gaan om in de natuur indrukken voor zonnige schilderijen op te doen, regent het daar aan één stuk door, wat natuurlijk weer een kolfje naar zijn hand is. Hij zoekt naar bewijzen voor zijn zwartgalligheid. Op zijn drieëntwintigste horen we in zijn brieven dat hij hoest en bloed begint op te geven: de zekere tekenen van een naderend einde.
In het jaar daarop verdient hij nog wat geld door voor Kneppelhout een vertaling te maken (die deze dan ongetwijfeld onder zijn eigen naam zal hebben doen verschijnen, zoals hij het ook deed met Farrars jongensboek Van Kwaad tot Erger), en onderneemt hij in zijn dagboek een poging tot een verhaal, tot literatuur. Maar dan worden zijn brieven en aantekeningen spaarzamer. Het dagboek breekt als hij vijfentwintig is plotseling af, de laatste zeven bladzijden blijken er later uit gescheurd. We vernemen alleen nog dat hij zijn treurige huurkamer verlaten heeft en weer bij zijn vader op de Prinsengracht is ingetrokken.
Een hopeloos leven, een bijtend boek. Wim Zaal noemt het een geheime tip ‘onder mensen die in buitengewone boeken belang stellen.’ Geheim is het niet meer, buitengewoon nog wel.
|
|