| |
| |
| |
Surtout point de théorie!
| |
| |
| |
Het catlinisme
Er zijn veel pogingen ondernomen de kwalen van mens en maatschappij onder één noemer te brengen, in één quasiwaterdicht systeem zowel de oorzaken ervan te verklaren als genezing te bieden, en door één invalshoek samenhang te verlenen aan heden, verleden en toekomst, aan zowel het essentiële als het toevallige. Verbluffend simpel leken die constructies achteraf, alsof ze er alleen maar op hadden gewacht tot iemand ze zou formuleren, of verschijnselen die sinds onheuglijke tijden een sluimerend bestaan hadden geleid ineens pas écht, in alle hevigheid bestonden. Moeilijkheden die zich altijd als vanzelf hadden opgelost leken nu ineens wérkelijk opgelost omdat ze op hun status van moeilijkheid waren betrapt. Verklaring en remedie ineen, dat was het geheim. Zo ontdekte een Duitser in de negentiende eeuw dat de mensheid in een miserabele staat verkeerde omdat de produktiemiddelen in handen van enkele particulieren waren. Wanneer men dat maar lang genoeg schandelijk vond werd op den duur iedereen gelukkig. Met uitzondering, natuurlijk, van voornoemde particulieren. Die hernieuwde rangschikking van het bestaande, ‘theorie’ genaamd, ging er in als koek. Duizenden propagandisten verzekerden zich in een hitsige jacht op produktiemiddelen van hun plaats vooraan in de rij.
In dezelfde eeuw vond een Oostenrijker juist weer uit dat zowel de oorzaken als de genezingsmogelijkheden van onze ellende en frustraties gelegen waren in ons onderbewustzijn dat fungeerde als een voorraadschuur voor verdrongen verlangens. Iedereen stond versteld van die terminologische reorganisatie uit het Land des Lächelns. Duizenden propagandisten nestelden zich snel met een kassa bij de deur van de voorraadschuur.
Het moeten de vooruitzichten van macht en geld zijn geweest die voor zo'n gretige aanhang zorgden, anders kan ik niet verklaren waarom zoveel andere systemen uit de negentiende eeuw zonder succes bleven. Zoals, bijvoorbeeld,
| |
| |
het theoretisch werk van de Amerikaan George Catlin: zijn systeem is niet minder monomaan dan dat van Das Kapital of Die Traumdeutung. Het verklaart op eenzelfde wijze alles, het is een heilsleer, wat al niet, en toch heeft naast het marxisme en het freudianisme het catlinisme nooit een plaats gekregen. Terwijl ook Catlin zijn op één formule teruggebrachte invalshoek, zijn basisvondst, verdedigt met dezelfde heilige ernst, met een pedanterie die, in werken van de geest, zeer aan mij besteed zijn. Zijn theoretisch hoofdwerk bezit de simpelheid die alleen het genie eigen is en het is grondig... belachelijk. Waarom ook niet? Is een systeem soms minder belachelijk, alleen omdat het miljoenen volgelingen heeft opgeleverd? Goedschiks of kwaadschiks?
De mens in de gecultiveerde, westerse maatschappij heeft volgens George Catlin al zijn ziekten, zijn geringe levenskansen en maatschappelijk falen te wijten aan het feit dat hij met zijn mond open slaapt. Voilà. Dat is alles. Maar Catlin staaft deze formule met zoveel argumenten en doet dat zo stellig dat we na lezing van zijn handboek Shut your Mouth (1864, vijfde en uitgebreide druk 1873) de wereld alleen nog maar onder het aspect van het catlinisme kunnen zien. Elk sterfgeval, elke rimpel, elke tegenslag, alle eenzaamheid is alleen maar een kwestie van mond open of dicht.
George Catlin ontdekte die hoeksteen van de menselijke conditie toen hij tijdens zijn langdurig verblijf onder de Indianen van Noord-Amerika (hij schreef er een groot boek over) werd geconfronteerd met het verschijnsel dat de moeders daar hun baby's, als ze in slaap vielen, steevast de mond toeduwden. Bovendien sliepen die ‘wilden’ altijd in zo'n houding dat hun onderkaak niet naar beneden kon vallen. Alle Indianen bereikten zo een respectabele leeftijd en vergelijking met de statistieken uit de ‘beschaafde’ wereld leerde dat kindersterfte er nagenoeg onbekend was. (Statistieken uit de tijd dat de beschaving nog niet haar zegeningen als whisky, bijbels en zakspiegels exporteerde.)
Van de Indianen leerde Catlin dat de natuur de neusgaten heeft geschapen om er de lucht mee te verwarmen en te filteren. Wie door zijn mond open te houden, vooral als 's nachts
| |
| |
de rest van het lichaam vrijaf neemt en de temperatuur daalt, rechtstreeks koele en vervuilde lucht in zijn longen laat ploffen sterft vroeg, of wordt in het gunstigste geval doofstom en idioot. Of krijgt een bochel. Doofstommen, gebochelden en idioten kwam Catlin onder de Indianen niet tegen, maar hoog was het percentage ervan, net als bij de kindersterfte, weer in het beschaafde westen. Hij noemt bloedstollende cijfers. Zag iemand ooit een paard dat zijn muil schaapachtig liet openhangen? Het slapen met open mond was, dat stond voor Catlin als een paal boven water, het ergste kwaad dat de mensheid teisterde. Het was verantwoordelijk voor alle ellende, het dunde de gelederen erger uit dan oorlog en epidemieën. Wie wilde bijdragen tot het herstel van de maatschappij en de redding van de mensheid hoefde alleen zijn mond maar dicht te houden.
De gevolgen van openstaande monden worden door Catlin realistisch geschilderd. De helft van alle kinderen sterft alleen al in Europa voor hun vijfde levensjaar omdat hun moeder ze in hun warme bedden niet vroegtijdig de mond leert sluiten. Wie het overleeft begint te snurken en verschrikkelijke nachtmerries kondigen opnieuw zijn dood aan. Dat gaat van kwaad tot erger. De neusgaten, die miraculeuze viaducten die voor het respiratoire evenwicht moeten zorgen, blijven ongebruikt: gras en onkruid nestelen zich erin en ze worden de zetel van Polypus. De tanden, die geen enkele belemmering ondervinden, groeien alle kanten op en, mét de ontstekingen, vervormen ze het gezicht, zodat de schoonheid en aantrekkelijkheid verdwijnen en de kansen op huwelijk en carrière aanzienlijk dalen. Wie met open mond slaapt of rondloopt wordt uiteindelijk afschrikwekkender dan de hyena of de aap. Zijn hersenen en zijn stem worden aangetast. Wie zich niet vastbesloten voorneemt te kiezen - zijn mond dicht of het graf - wordt een crétin, een debiel. Reumatiek, rugpijn, tic-douloureux, niets blijft hem bespaard, tot de dood erop volgt.
Catlins voorstel de monden eensgezind te sluiten is gericht aan alle moeders, dokters, verpleegsters, generaals, schoolmeesters en chirurgen ter wereld. De leuze Shut your
| |
| |
Mouth zou boven elk bed moeten hangen. Epidemieën kunnen alleen worden onderdrukt door iedereen die met open mond slaapt te evacueren.
‘Als ik een miljoen dollar had,’ besluit Catlin, ‘en ik moest ze zo heilzaam mogelijk besteden, dan zou ik ze investeren in vier miljoen exemplaren van mijn boek.’ Kaken aller landen, verenigt u.
Tenminste vijf drukken heeft Shut your Mouth beleefd. Maar ondanks de beloften van een wereld zonder ziekte en voortijdig overlijden, zonder nachtmerries en ongelijke kansen, heeft het catlinisme niet gezegevierd: als heilsleer viel ze zélf ten prooi aan kindersterfte.
| |
Over het komische
Theorieën zijn vaak aandoenlijk, vooral op gebieden die je maar moeilijk met onbetwistbare, mathematische meetlinten kunt ompalen, zoals de literatuur, de esthetica, de kunst. Maar onstilbaar blijkt juist hier de drift tot theorievorming.
Aandoenlijk ook is, daarbij, altijd de verklaring van de theoreticus dat zijn theorie de beste is van het stel; of hij ontkent zelfs, koudweg, het bestaan van andere theorieën.
Theorieën in de literatuurwetenschap zijn doorgaans een dekmantel, en dragen een element van huichelachtigheid in zich. Literatuurstudenten die een sluitend systeem aanprijzen omdat dit (hoe nobel) morele en persoonlijke maatstaven uit zou sluiten zijn zelf gewoonlijk nog te myoop om de duvel hardop voor te lezen en niet in staat maar één opmerking van zichzelf te ventileren die - kortom - persoonlijk is.
Er zijn ook wel eens theorieën die aangenaam zijn, die worden opgeworpen omwille van het spel, om duidelijk te maken in plaats van te verhullen. Friedrich Georg Jünger (de broer van Ernst) ontwierp er zo een, en wel over de humor, in Über das Komische (Zürich, 1948).
Wat is humoristisch, en wat niet? vraagt hij zich af.
Hoe veralgemeniserend zo'n theorie ook is, culturele vooroordelen zijn niet uit te bannen. Jünger noemt het wél ko- | |
| |
misch wanneer iemand die door vergif wil sterven een verkeerde fles pakt en in plaats van het gif een slaapdrank door zijn keelgat giet, en hij noemt het beslist níet komisch wanneer iemand die niet van plan is zelfmoord te plegen in plaats van de slaapdrank het gif neemt en sterft.
Ik moet om dit laatste harder lachen dan om het eerste. De theorie van Jünger gebiedt dat slechts het eerste komisch is. Een mooie theorie voor hem en zijnsgelijken, maar ik zit blijkbaar misantroper in elkaar.
Toch zal ik zijn theorie puntig samenvatten: 1. Wil er een humoristische situatie ontstaan dan moet er van een conflict sprake zijn; 2. De beide partijen in het conflict moeten niet tegen elkaar opgewassen zijn (in tragische situaties zijn ze dat juist wél); 3. De inferieure partij is de provocateur, van haar moet het initiatief uitgaan; 4. De superieure partij moet van repliek dienen en 5. De provocatie moet onaangepast zijn (Don Quichotte valt de windmolens aan), de repliek aangepast (op het pakken van de verkeerde fles mag geen sterfgeval volgen).
Jünger geeft ook voorbeelden van komische situaties, waarin deze elementen van zijn theorie duidelijk werkzaam zijn. De situatie waarin zijn theorie het hevigst woedt, waarin genoemde vijf punten zich als ribben door de huid van de gebeurtenis heen persen, díe situatie moet natuurlijk het paroxisme van humor vormen.
Ze is als volgt. Een reiziger met een komisch spraakgebrek (hij stottert) arriveert op het laatste moment op het station en informeert bij een andere reiziger van welk perron zijn trein vertrekt. Zijn grote haast is in conflict met de langzame manier waarop hij zijn vraag stelt, met al de haperingen waarmee hij het vraagteken aan het eind van de zin bereikt. De tweede reiziger stottert evenwel ook; het is een zeer onaangepast initiatief om, wanneer je haast hebt, een stotteraar naar de weg te vragen. De ondervraagde antwoordt niet, hij blijft stug zwijgen, omdat hij beseft dat het niet geheel van lijfsgevaar is ontbloot wanneer je een stotteraar stotterend van repliek dient. Hij maakt dus (gepaste repliek!) gebaren, die niet worden begrepen.
| |
| |
‘Wil men hier nog een pointe bij,’ zo besluit Jünger, ‘dan ligt het voor de hand de trein in de tussentijd te laten vertrekken.’
Voilà het toppunt van humor, theoretisch onderbouwd. Maar ik vind het niet leuk. Tegen zo'n berg Attisch zout ben ik niet opgewassen.
Jüngers theorie is stimulerend, voornaam, wat al niet, maar als het op voorbeelden aankomt blijkt dat zijn en mijn idee van wat humoristisch is verschillen. Het gaat er gewoon om, besef je, wie zo'n treinverhaal schrijft. Het is een kwestie van een eenling. Ook Jüngers theorie pretendeert niet meer te zijn dan een kwestie van een eenling, gelukkig.
| |
Over het tragische
Waar moeten we om huilen? Dat willen we dus ook graag weten, en we ontwerpen daarvoor weer een theorie. Uiteindelijk komt het er hier eveneens op neer dat we alleen maar op de hoogte worden gebracht van het gevoel voor tragiek van de ontwerper van de theorie, en dat een ander om iets heel anders moet janken, maar goed, we waren nu eenmaal verzot op dat soort dienstregelingen voor vage terreinen, op schema's die ons precies weten te vertellen dat de mens om dit-en-dit gegarandeerd anderhalve decibel smartelijker weent dan om dat-en-dat. Mits zo'n dienstregeling niet te lang duurt en het schema geen marsorder wordt.
Wat is tragisch, een beetje meer tragisch, en wat bij uitstek tragisch? Wat maakt het vochtigst? De fontein heet in dit geval Friedrich Schiller.
In 1792 verscheen Über den Grund des Vergnügens an tragischen Gegenständen en aansluitend daarop, in hetzelfde jaar, Über die tragische Kunst.
Ook aan de tragiek liggen, blijkt bij Schiller, conflicten ten grondslag. Hier zijn het de conflicten tussen de morele wetten en de natuurwetten, tussen het zedelijke en het zinnelijke. Maar het is geen onaangepast conflict, zoals bij de humor. De tragische figuur dient juist aangepast te zijn, een
| |
| |
‘algemeen-menselijk’ karakter te hebben. Hij mag geen schurk zijn, en geen heilige of martelaar. Dit bracht, al vijfentwintig jaar eerder, Lessing in de Hamburgische Dramaturgie op de stelling dat er dus nooit een christelijk treurspel kon bestaan, en bij Schiller ligt het ideaal van een tragische held ‘in gleicher Entfernung zwischen dem ganz Verwerflichen und dem Vollkommenen.’
Hij spreekt, in de geest van de filosofie van zijn tijd, veel over het ideale, het moreel-doelmatige en het verhevene. Ons interesseert alleen zijn theorie. Hij zelf is daar ook niet ongevoelig voor: hij houdt het voor mogelijk uit zijn opvattingen een scala samen te stellen van het genoegen dat we aan tragische situaties beleven ‘van de onderste tot de hoogste trede’, en ‘a priori de graad van de aangename of smartelijke ontroering vast te stellen’ die wordt opgeroepen. Misschien, zegt hij, is het zelfs mogelijk alle schakeringen en variaties van de tragedie in één volledige, uitputtende tabel bijeen te brengen ‘und den Grad sowohl als die Art der Rührung im voraus zu berechnen.’
Zo mogen we het horen.
Wat kan een schrijver, een tragedie-schrijver in dit geval, doen om het medelijden te stimuleren, om de ontroering die het gevolg is van het drama groter te maken?
1. Het lijden moet een hevige, levendige indruk maken, en dus moeten we er zelf getuige van zijn en het niet van horenzeggen hebben. Want in dat geval dringen de besognes van de verteller of berichtgever (bode) zich tussen ons en het leed.
2. Toch kan het lijden een levendige indruk maken zonder medeleven op te wekken, wanneer de waarheid ontbreekt. We moeten ons een voorstelling van het leed kunnen maken, de voorwaarden voor het lijden moeten ook in ons latent aanwezig zijn. Er moet sprake zijn van een congruentie tussen ons en het lijdend voorwerp. Hoe meer gelijkenis, hoe meer medeleven. Daarom moet de tragische held ‘algemeen-menselijk’ zijn, zijn zedelijke basis met de mensen delen. (We zouden dat nu een identificatie-theorie noemen.)
3. Naast de levendigheid en de waarheid van de tragische situatie is de volledigheid een vereiste. De uiterlijke omstan- | |
| |
digheden en de nevenhandelingen moeten een eenheid vormen met de tragische handeling. Oorzaken en gevolgen, kettingreacties en consequenties moeten meespelen in het geheel.
4. Tenslotte moet de werking van de smartelijke situatie onafgebroken zijn. Want het beleven van leed is een toestand van dwang waaruit we ons steeds willen bevrijden. De schrijver moet ons dus met geweld aan de illusie die hij schept vastketenen. De schrijver wendt de tweespalt tussen ontsnapping en genot ten eigen bate aan door er scènes tussen te voegen waarin van andere, ja tegengestelde gevoelens sprake is. Des te harder komt daarna de tragiek weer aan. Hoe kan de kunstenaar de marteling verlengen zonder dat de toeschouwer zijn medeleven verliest? Ziedaar de precaire balans. De ware tragedieschrijver is hij die zijn publiek het handigst inpalmt en zoethoudt; het knaleffect, het hele drama in één klap is voor de beginners.
Tot zover Schillers praktische uitwerking. Kortom: bent u een tragische figuur, boots dat dan lijfelijk na, pas u bij het niveau van de mensen aan, laat geen smartelijk detail onvermeld, houd de spanning er vooral een beetje in, en tranen met tuiten zullen uw deel zijn, u wekt compassie zonder weerga.
Of u schrijft Schilleriaanse drama's.
En die schreef Schiller het beste.
Ook hier diende de theorie voornamelijk ter individuele rechtvaardiging. Wee je gebeente als een coherente groep een theorie verkondigt. Het dogma loert om de hoek. Macht is het einddoel.
Daartegenover staat de verbrokkeling, die door fanatici en garnaleverstanden gelijkelijk wordt verfoeid - staat het individu, dat nu niet meer zo in tel is.
|
|