Verzonken boeken
(1986)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
[pagina 156]
| |
Van bedstee tot badhuisNederlands en kosmopolitisch, het klinkt als twee zeer tegengestelde begrippen. Een Nederlander slurpt zijn koffie, ruikt naar groene zeep, ronkt in een zweterige bedstee, en vindt gewoon al idioot genoeg. De fantasie van de Nederlander is als de maat van zijn onderbroek: twee maten te groot. Hij heeft een tochtige fantasie. Slechts zelden zie je kosmopolitische Nederlanders. Toch hebben er landgenoten bestaan die de wijde wereld introkken, panters en zeldzame loopvogels. Af en toe duikt er in contreien waar je het niet verwacht een zonderling op die bovendien - o wonder! - Nederlander is. Zijn vaderland was hem te klein, de nationale borstrok te ruim. Ze zijn als glimwormen, die landgenoten, ze gloeien op en verdwijnen weer. Wat dreef ze naar verre streken? Wat is er van ze geworden? Glimwormen zijn intrigerend. Wie is bij voorbeeld de Hollander over wie G. (‘Pino’) Orioli, vriend van Norman Douglas, in zijn in 1938 verschenen Adventures of a Bookseller schrijft? Het was een excentrieke klant die daar in zijn antiquarische boekwinkel in Florence kwam: een Hollander die vloeiend Frans sprak en alleen maar boeken verzamelde die over vlooien gingen. ‘Niet dat het excentriek is,’ vervolgt Orioli, ‘om je in een onderwerp als dit te specialiseren; nee, het excentrieke van hem was dat hij dacht dat we de hele dag door boeken over vlooien uit onze mouw konden schudden. Het had geen enkel nut hem te vertellen dat we zijn adres hadden genoteerd en hem onmiddellijk zouden waarschuwen wanneer we een item dat van belang voor hem kon zijn tegenkwamen, en dat we al onze collega's hadden geïnformeerd dat we op zoek waren naar boeken over vlooien; geen enkel, volstrekt geen enkel nut! Iedere morgen kwam hij de winkel binnen en vroeg: “Eh bien, Messieurs, vous n'avez rien de nouveau sur les puces?”’ Even zie je hem, de verdwaalde glimworm. Waarom leefde hij daar? Waar is hij gebleven? Wat kwam er terecht van zijn vlooiencollectie? Brandende vragen. | |
[pagina 157]
| |
Een andere uitgezworven Nederlander over wie ik iets meer zou willen weten is de ‘globetrotter’ die we in Das Kuriositäten-Kabinett (1923) van Emil Szittya tegenkomen. ‘Begegnungen mit seltsamen Begebenheiten, Landstreichern, Verbrechern, Artisten, religiös Wahnsinnigen, sexuellen Merkwürdigkeiten, Sozialdemokraten, Syndikalisten, Kommunisten, Anarchisten, Politikern und Künstlern,’ zo luidt de ondertitel van dit boek. Met meer trots wordt men in zo'n rijtje een Hollander gewaar dan op welk erepodium ter wereld ook. Deze Nederlander die ‘elk hoekje van de wereld kende’ was, volgens Szittya, de journalist Van Osterfain. Oosterveen, I presume. Szittya ontmoette hem ten tijde van het Eulenburg-proces op een bijeenkomst van homoseksuelen, in Parijs. Daar hield iemand met een heel hoge stem, elegant gekleed en met talrijke ringen aan zijn vingers een lezing: ‘Homoseksualiteit is een esthetisch probleem.’ Het was een nogal slappe lezing, vond Szittya, maar er was een bont publiek aanwezig: ‘Van Osterfain, de Hollandse journalist, met zijn lange rode berggeestenbaard, trippelde door de zaal en vertelde aan iedereen die het maar horen wilde dat je homoseksueel moest worden om interessant te zijn. Osterfain was qua aanleg in 't geheel geen “urning”, hij had een nogal barse stem, was globetrotter, kende elk hoekje van de wereld en had van alle geneugten des levens uit volle schalen gedronken. Uit verveling is hij ook homoseksueel geworden. Hij stond er bekend om dat alleen jonge idealisten, die met een avontuurlijk leven dweepten, hem vermochten te boeien.’ Wie was deze Van Oosterveen? Waar bleef deze Van Oosterveen? Ik ben naar de wederwaardigheden van zo'n vlooienfanaat en zo'n homoseksueel uit verveling, verwaaid in de wind, nieuwsgieriger dan naar het lot van menig Nederlander wiens toorts volop heeft gebrand. Met één droge tik verdwenen deze glimwormen in de eeuwigheid. Wie haalt ze uit het duister, wie speurt hun levensbaan na? Van Anna van Gogh-Kaulbach weten we alles, en niets bleef ons bespaard van Herman van den Bergh. De bedstee is uitgemest, wij verlangen naar sterrenhemels. | |
[pagina 158]
| |
Toen ik in een kranteartikel over Van Osterfain had geschreven ontving ik de volgende reacties: ‘Die Van Osterfain doet me wel denken aan mijn oude vriend Hendrik Jan Oosterveen, journalist, met rode haard en ook homoseksueel in de tijd dat ik hem kende, van '31 af, maar met een totale bed-staat van 300♀. + 300♂. Wel geen globetrotter, maar voor die tijd aardig bereisd, Europa, Egypte, het Duitse oostfront in '14-'18 e.d. Een rijpe figuur, over wie veel te vertellen valt. Geboortig uit Enkhuizen, dec. '82 en ook nog eens surnumerair bij de belastingen en accijnzen in Ommen, later journalist van ca. '24 tot '40 in Den Haag, Hooikade 24, later in Amsterdam, Geelvinksteeg e.a. adressen, en ca. '51 dood en begraven. Dit is allemaal te weinig, maar toch een aanwijzing dat zulke buitenbeentjes bestaan hebben.’ (J.F. Hengeveld, Harlingen). ‘Ik kende hem heel goed. Mijn man, journalist, bracht hem destijds zogezegd mee het huwelijk in. Zij woonden beiden in het Spekstraatje in Den Haag en waren zeer bevriend. Henk Oosterveen (niet Van) placht zijn jonge collega na diens nachtdienst tegen het einde van de ochtend te wekken met gebakken eieren die dampend en wel in de koekepan de straat overstaken. De Dennewegbuurt kende beide figuren en was hen welgezind. Dit in tegenstelling tot de hoofdredacteur van het toenmalige Volk in Den Haag, die zijn verslaggever op straffe van ontslag verbood met de notoire homoseksueel Oosterveen “via” voor iedereen te zien en te ruiken gebakken eieren om te gaan. Uiteraard werden het er toen nog meer. Beide mannen hielde van provoceren. Henk O. leefde in die tijd van freelance-werk. Met de Enkhuizer Courant had hij een soort contract lopen. Zijn intelligentie was even groot als zijn fantasie. Hoewel hij maatschappelijk nauwelijks het hoofd boven water kon houden, behield hij de allure van een grand seigneur. Zijn levensstijl bleef cosmopolitisch. Voor onze kinderen was hij een onvergetelijke grootvader. Wij woonden destijds op de hoek van de Groenburgwal en de Amstel. Wanneer ik met een baby thuiskwam uit het Ooievarengesticht, stond Henkie Oosterveen klaar | |
[pagina 159]
| |
met een bos bloemen en liet zich fotograferen met de nieuwe burger op de arm. Wij verhuisden in '51 naar Rotterdam. Het ging Henk O. in Amsterdam steeds slechter. De logementen waar hij terechtkwam werden steeds armelijker. Zijn leven eindigde in een logement aan de Prinsengracht waar hij ziek lag op een kaal dakkamertje. Het was hartbrekend hem daar koud en uitgemergeld te zien liggen. Maar zelfs onder die omstandigheden behield hij zijn waardigheid. Er was toen ook geen alcohol meer voor hem. Verslaving daaraan heeft zijn lichaam en geest omgebracht. Voor mij is hij een waar vriend geweest.’ (Ingeborg Donker Rutgers, Utrecht).
Spekstraatje, Geelvinksteeg, Enkhuizer Courant, dakkamertje: geen sterrenhemels. Geen wereldsteden. Maar toch gereikt naar een sterrenhemel, toch in Parijs betrapt, toch gereisd van boek naar boek.
Wij verlangen naar wereldsteden. Nóg zo'n glimworm in een wereldstad was de journalist Esgo Taco Feenstra Kuiper. Hij publiceerde in 1905 Jeugdige Zondaars te Konstantinopel. Over hem weten we nu meer. Het tijdschrift De Vernis (nr. 5, 1978 - er verscheen een tweede, licht gewijzigde druk van) bood een integrale herdruk aan van dit boekje, ‘een moralistische vertelling over de situatie en het lot van jonge knapen, die in het Constantinopel van rond de eeuwwisseling in bordelen, hotels en badhuizen werden geprostitueerd.’ De inleiding is van Will Ogrinc, die op zoek ging naar de auteur van dit in de Nederlandse literatuur niet rijkelijk bedeelde onderwerp. Hij vroeg, zoals het betaamt, ook om inlichtingen bij de nog in leven zijnde dochter van deze verdwaalde Nederlander. De dochter, die onder de naam Fenna Feenstra meisjesboeken schreef met titels als Nelleke's opvoeding en Wij vrouwen van Nederland, antwoordde de heer Ogrinc als volgt: ‘Ik peins er niet over gegevens, laat staan herinneringen, over (aan) mijn goede vader aan een wildvreemde uit te leveren. En dat op grond van dat éne ongelukkige, half-pornografische boekje, dat hij waarschijn- | |
[pagina 160]
| |
lijk geschreven heeft, omdat het zo het snelst wat geld zou opleveren. - Het was geen glorieus bestaan, dat mijn vader daar in Constantinopel leefde. - Ik ken uw motieven niet, al vermoed ik ze wel, maar het is mij een raadsel, waarom U nu, na 70 jaar, voor dit éne boekje, waar de Nederlandse literatuur heus niet zoveel aan mist, wilt gaan wroeten in het particuliere leven van een hele familie, die met dit “oeuvre” totaal niets uitstaande heeft.’ Dat de Nederlandse literatuur niet zoveel mist aan Jeugdige Zondaars te Konstantinopel,Ga naar voetnoot* daarin heeft zij gelijk. Maar gelukkig achtte de heer Ogrinc onze behoefte aan het determineren van glimwormen en de kennismaking met reizigers die de bedstee verlieten voor het badhuis hoger dan haar valse schaamte. | |
Van harem tot BismarckWie als kind, zijn neus platgedrukt tegen de stoffige ruit van een antiquariaat, nieuwsgierig en dromerig tuurde naar folianten, opengeslagen bij een ingekleurde bladzijde waarop Hollandse kooplieden onderhandelden met exotisch grijnzende Japanners of waarop een stoet dieren, gebukt onder vreemde stellages, halfgeklede inboorlingen en één in een tweedpak gestoken geoloog de hellingen van een Zuidame-rikaanse vulkaan beklom, zo'n kind zal voor altijd de smaak van het reisverhaal te pakken hebben gekregen. Hij zal ook enthousiast de verhalen lezen van mensen die als vreemden door zijn eigen wereld op reis zijn en die zijn eigen omgeving, zijn eigen manieren noteren als verbaasde nieuwelingen. De bedstee-mens in het badhuis, de harem-mens in de bedstee, het prikkelt beide de zinnen. Ooit heeft een sjah van Perzië zijn bevindingen tijdens een Europa-reis op schrift gesteld in een vermakelijk dagboek. Een uit een nog middeleeuws land afkomstige despoot reisde in de jaren zeventig van de vorige eeuw door Rus- | |
[pagina 161]
| |
land, door Duitsland, Engeland, Frankrijk, Zwitserland en Oostenrijk, ontmoette daar tsaar Alexander II, Bismarck, Moltke, koningin Victoria, stoomlocomotieven en balletdanseressen, hoe zou dat niet de nieuwsgierigheid wekken? De sjah heette Nasreddin (1848-1896) en zijn reisverslag werd, vertaald, uitgebracht als Een harem in Bismarck's Rijk. Sjah Nasreddin valt in de westerse wereld van de ene verbazing in de andere, maar nooit kritiekloos - daar zorgt zijn uitgekooktheid wel voor. Zijn notities van wat hij om zich heen zag leveren door de tegenstelling van verhevenheid (hij, de zonnegod) en nuchterheid (hij, de toerist) voorbeelden op van een volstrekt argeloze humor. Nasreddins eerste dagboeknotitie, vanuit Moskou, is gedateerd 19 mei 1873. Twee maanden later, in Londen en Parijs, is hij al merkbaar meer blasé geworden, maar in Moskou stormen de vreemde gewoonten van de ‘ongelovigen’ nog op hem af en bederven zijn ‘gezegende’ constitutie. Allereerst heeft hij kritiek op de nieuwsgierigheid van de bevolking: ‘Ik houd niet zo van die kruiperige ontvangsten. Zijn deze mensen nu helemaal en uitsluitend van mij? Kan ik hen naar believen het hoofd laten afhakken? Nee! Waarom zijn ze dan hier en werpen ze zich voor mijn voeten in het stof? Goed, hun heersers hebben het hun bevolen. Ik hou echter niet van die bedrijvigheid en vriendelijkheid in opdracht.’ Een raadsel is hem verder de vrijheid die bij de ongelovigen de vrouwen genieten. ‘Wat is me dat voor een nieuwsgierig, met alle zintuigen opdringerig, dwepend en praatgraag geslacht, deze vrouwen der ongelovigen!’ Vreemd vindt hij het uiteraard al dat de mannen één vrouw hebben, maar dat ze die bovendien op vrije voeten laten rondlopen en overal over laten meepraten is nog vreemder. Even ongewoon voor hem zijn de westerse eetmanieren: hij en zijn gezelschap gooien tijdens een diner hun tafels om en hun vorken weg om vervolgens op de grond hun maaltijd te gebruiken. ‘Waartoe hebben deze ongelovigen eigenlijk vingers?’ Maar ondanks die ongemakken vindt hij, mild genoeg: ‘Omdat ik nu eenmaal bij deze mensen ben, moet ik mij, al is het ook maar in enkele gevallen, bij hun zeden aanpassen. | |
[pagina 162]
| |
Ze zijn zo voorkomend en welwillend dat men ook hen met wat inschikkelijkheid bejegenen moet, zelfs wanneer men de Koning der Koningen is.’ Na Rusland is het Duitsland van Wilhelm I en Otto von Bismarck aan de beurt. De ontvangst van deze ‘Duitse reuzen met hun stoere helmen’ is groots: ‘Ik, de Koning der Koningen, ben wat stil geworden. Voor het eerst tijdens mijn reis merkte ik, dat er ook wel eens een heerser van ongelovigen te benijden valt. Deze constatering zal Allah me te zijner tijd zeker voor zijn rechtersstoel vergeven.’ De Duitse arbeidzaamheid en gevoel voor stiptheid ontlokken hem nogal eens een sarcastische opmerking, maar al net als voor hun leger en hun spoorwegen (hij zal zelf later in Perzië een spoorlijn van acht kilometer laten aanleggen die nog steeds bestaat) heeft hij er bewondering voor. Zijn naaste gezelschap is inmiddels zo aan de westerse zeden verslaafd geraakt dat het zich te goed doet aan de wijn. ‘Enkele van mijn mensen,’ vertelt Nasreddin, ‘hadden zich al in Berlijn met de wijn van de Duitsers volgepompt en hun plichten ernstig verzaakt. Hier, in Wiesbaden, waar de wijn in stromen vloeit, bleken ze helemaal niet meer te houden. Toen ik om mijn adjudant vroeg, bleek hij niet eens transportabel, laat staan dat hij op eigen benen kon komen. Hij lag met anderen uit mijn gevolg in zijn kamer op de vloer te kronkelen. Iedereen brulde: “Weg met Allah, wij willen ongelovigen worden!”’ Nasreddin neemt zich voor deze mensen, zodra ze weer in zijn rijk terug zijn, de kop af te hakken en laat er zijn humeur en voorkeur voor de Duitse gastvrijheid niet door bederven. ‘De Duitsers,’ noteert hij, ‘neem ik op in het boek van de mij sympathieke mensen.’ Dan gaat de staatsiereis verder naar Engeland. Ook daar baart het uitbundige gezelschap veel opzien (de juwelen op de kleding van de sjah waren niet te tellen en onder zijn gevolg bevonden zich, behalve zijn vrouwen, zijn tabakspijpen-stopper en tapijtenklopper) en vernemen we menige anekdote. Het lijden dat de sjah moet verduren wanneer er te zijner ere salvo's klinken, die in zijn oren slechts heidens kabaal voorstellen, en zijn minachting voor de Engelse neiging tot | |
[pagina 163]
| |
massieve bouwwerken (‘Nu willen ze een tunnel onder het Kanaal graven, eerdaags gaan ze nog de lucht in’) zijn memorabel - evenals het telegraafgesprek dat hij in Londen met Teheran voert en waarbij hij informeert of de rijst wel vet genoeg wordt opgediend en of er rust in zijn harem heerst. De Engelsen zijn in elk geval goed voor hun geld. Om de kans op de enorme lening die hij wil sluiten niet ongunstig te beïnvloeden verdraagt hij er zelfs de praatjes voor de vaak van de journalisten (‘De naam van één enkele onder hen betekent niets; bij elkaar echter noemt men hen hier de publieke opinie. De grootste vertegenwoordigster van deze mysterieuze publieke opinie, de zogenaamde Times, is tevens de machtigste. Waarom gaat zij niet op de troon zitten?’) Na al de bals aan de hoven van prinsen, lords en graven betekent de lauwe ontvangst in Frankrijk voor hem een verademing. Ze hebben het in de republiek te druk over het toekomstige staatsbestel en kunnen zich maar weinig om hem bekommeren. Maarschalk Mac Mahon biedt hem geen galabal aan, maar stuurt hem naar een circus, wat hem uit de aard der zaak maar matig bevalt: ‘Daar zou men van onze marktlieden in Teheran veel kunnen leren!’ Een bezoek aan de volksvertegenwoordiging waar om de futielste zaken gebakkeleid wordt geeft hem de conclusie in de mond dat Frankrijk geregeerd wordt door zwetsers. ‘Westerse hervormingen in mijn land? Wanneer ik een aantal verstandige mannen uit Iran hierheen zou sturen voor een studie van het Franse parlement, dan zouden ze wel weten wat ze deden wanneer ik ze de keus liet tussen mijn regering en zo'n heerserszootje als de 750 volksvertegenwoordigers van Frankrijk dat zijn. Ik geloof niet dat ze veel voor hun voorbeeld zouden voelen.’ Door het ‘land van de kaasmakers’ (Zwitserland) en Italië bereikt hij tenslotte, in juli 1873, Oostenrijk. Een observatie aldaar. ‘Ik nodigde de Oostenrijkse minister (Julius Graf) in mijn goedheid uit naast mij op mijn tapijt te komen zitten. Hij aarzelde niet eens lang en sloeg zijn benen zo handig over el- | |
[pagina 164]
| |
kaar als ik het bij de ongelovigen nog niet eerder gezien heb. Het was ongewoon charmant zoals hij naast me zat. Daarop haalde ik mijn kleine doosje met “blijheidspillen” uit de zak van mijn jas. Ik nam zelf een pil en hield hem de gouden koker voor. Hij keek echter vragend om zich heen. “Opium, opium,” legde hem mijn minister-president uit. De Oostenrijkse minister van buitenlandse zaken scheen echter nog steeds niet van plan ook een pil te nemen. “Dat zijn de pillen van het zalige gevoel. Neem er gerust een,” liet ik hem zeggen. Graf glimlachte beleefd en meende: “Ik dank u voor de eer, maar ik heb nog nergens pijn.” Hoe kostelijk vond ik deze opmerking, toen Hadschi Mirza Hoessein-Khan haar in mijn taal vertaald had! Hij had nog nergens pijn - komisch gewoon! Ze nemen hier alleen maar opium wanneer zij lichaamsklachten hebben. Terwijl ik gedacht had dat zijn goede humeur, dat mij zo aangenaam had getroffen, bij hem het gevolg was van deze “pillen van het zalige gevoel”. Maar hij gebruikt nooit opium, verzekerde hij mij, ook niet hasjish. Verbazingwekkend!’ Reizen verruimt de blik. | |
Tin-te-hohn-tseTin-te-hohn-tse, een Chinees die omstreeks dezelfde tijd naar Duitsland reisde, stond daar zo paf van de zeden en gebruiken, dat hij na zijn terugkeer een Naturgeschichte der weissen Sclaven schreef (aus dem Chinesischen übersetzt und mit 57 Illustrationen versehen von Carl Reinhardt, Stuttgart, geen jaartal, maar van 1871). Tin-te-hohn-tse ontdekte de diepste eigenschap van het Westen: de hang naar slavernij. Alle mensen zijn er slaven, verdeeld in subtiele klassen en rangen. De belangrijkste klasse is die van de ijzerslaven (servus bajonettum), de meest gedresseerde en afgeblafte klasse (1870-1871 veranderde daar niets aan, integendeel): ‘Ihr gottverdammten Mil- | |
[pagina 165]
| |
lionenhunde! - Euch soll doch gleich ein heiligeskreuzmord-schwefelsaureszehnfachgeladenes Donnerwetter in Eure neunmalvermaledeieten Schindknochenlatschen fahren, wenn Ihr sie nicht besser fortschleppen wollt und wieder einen so verfluchten Parademarsch aufführt, wie den letzten.’ Een tour de force van de vertaler, aangezien dit in de oerversie (de Chinese) luidde: ‘Ihr Budhamissliebigen zehnmalhun-derttausend menschbegleitenden Vierfüssler! Euch soll zur Secunde ein frommespagodenumslebenbringendesschwefe-lessigzehnmalsattes Gewitter mit rollendem Donner in Eure u.s.w.’ Verder bestaat de mensengemeenschap er uit zilverslaven, inktslaven, onderwijsslaven, kunstslaven, kroegslaven, huwelijksslaven, ordinaire huis- en keukenslaven en modeslaven. Allen worden door hem naar hun kenmerken geclassificeerd. Iedereen is er op uit iedereen tot slaaf te maken. Wie daar het best in slagen zijn de belastingmandarijnen. Ze hebben een machinale das uitgevonden die ze iedereen om zijn hals knopen. De das telt het aantal malen dat men in- en uitademt. Aan het eind van elke week worden de ademstoten afgerekend. Ze komen zelfs extra innen wanneer er iemand doodgaat. Alleen soldaten zijn daarvan vrijgesteld. Die mogen gratis kreperen, aldus de rare Chinees. Merkwaardig zoals buitenlanders ons soms kunnen zien. | |
Een verzonken stadBij het verschijnen van de tweede druk van Pausin Johanna werd in de Volkskrant de geschiedenis van deze vrouwelijke paus, die als Johannes VIII in de negende eeuw bijna tweeëneenhalf jaar de troon van Petrus warmhield, afgedaan als een legende. Dezelfde dag verscheen in die krant de advertentie voor het boek van de Griekse auteur Emmanuel Rhoïdis verscholen tussen de personeelsadvertenties, oh, vindingrijk weggemoffeld. Trouw en De Tijd weigerden de advertentie zelfs: de sug- | |
[pagina 166]
| |
gestie dat een vrouw stedehouder Gods op aarde kon zijn werd ongetwijfeld als stuitend en onzedelijk ervaren. De Volkskrant vertelde er elders maar bij dat het om een legende ging en streek intussen het advertentietarief op, volgens het roofvogelgebruik dat al zo oud is als de weg naar Rome. Zelf weet ik niet of pausin Johanna echt heeft bestaan of niet. Er is veel voor te zeggen, er is veel tegen te zeggen, en dat hebben de geleerden de eeuwen door ook uitbundig gedaan. Maar wat ik volstrekt niet begrijp is dat mensen die geen enkele moeite hebben met de zweetdoek van Veronica, wederopstandingen van rinkelende geraamten, onbevlekte ontvangenissen, een wandeling op het water, veranderingen van wijn in bloed, heremieten die achtendertig jaar in een konijnehol zitten en heiligen die drie etmalen lang onder water kunnen blijven om vervolgens biddend, maar ongemeen monter weer naar boven te komen, bij het verhaal van deze pausin steevast beginnen te roepen dat het hier om een legende gaat. U moet het boek van Emmanuel Rhoïdis over Johanna, alias Johannes VIII, zelf maar lezen. Het verscheen voor het eerst in 1865, maar het is nog altijd een levendig boek: de geschiedenis van Johanna vormt voor Rhoïdis enkel de kapstok waaraan hij vinnige opmerkingen, lakonieke terzijdes en satirische bokkesprongen over zijn tijdgenoten, de literatuur en de godsdienst kan ophangen. Een ietwat bizarre kapstok, ik geef het toe. Het is een ironische roman die zich tegen de drie aarts-vijanden van de ironie richt: de vrouw, de religie en de macht. Alledrie kunnen ze geen grapje lijden, en het mag dus wel een meesterzet van Rhoïdis heten dat hij ze wist te verenigen in één figuur: de vrouwelijke godsdienstleider. Ik was een jongen van nog geen twintig, toen ik dit boek voor het eerst las. Ik woonde destijds in Griekenland. Ik was allerminst ironisch - een jongen van negentien is verliefd, en pathetisch, en sentimenteel. Vrouwen, religie en macht boezemden me danig ontzag in. Af en toe. Maar er zaten al | |
[pagina 167]
| |
scheuren in de voorhang. Ik was als het ware rijp voor - ja, waarvoor eigenlijk? Voor het tegendeel, denk ik. En voor het omgekeerde. En voor het - nu ja, als het maar drastisch was. Te veel van het goeie is nog niet genoeg, dat was zo ongeveer mijn leus. In die situatie las ik Rhoïdis' boek. Het is, achteraf, het belangrijkste wat ik aan dat land van geite-kaas en patriottisme heb overgehouden. Het zou nog meer dan tien jaar duren voor ik op Syros kwam, het eiland waar Rhoïdis werd geboren. Het is wel het eigenaardigste eiland van de Cycladen. Door toeristen wordt het doorgaans gemeden. De hoofdstad Ermoupolis was in de vorige eeuw een belangrijke transito-haven voor het Nabije Oosten. Roofvogels uit het noorden - Hollanders, Engelsen - hielden er kantoor. Ermoupolis had na de vrijheidsoorlog tegen de Turken een grote bloei doorgemaakt: het was neutraal geweest, de katholieke bewoners hadden niet aan de opstand deelgenomen. De stad stond zelfs enige tijd op de nominatie de hoofdstad van heel Griekenland te worden. De handelaarsdochters volgden er de Parijse mode, er was een opera - de Scala van Milaan in het klein - en de klanken van Strauss en Wagner dwarrelden over de Egeïsche zee. Ermoupolis werd een prestige-stad: marmeren esplanades, een neo-classicistisch raadhuis, pompeuze villa's aan de boulevard, kortom: Bismarck in Hellas. De belangrijkheid van de haven werd snel minder, in de negentiende eeuw al, maar de stad ligt er nog steeds zo bij, bewoond door slaperige dorpelingen. Boerinnen schuiven hun kinderwagens voort over marmeren pleinen en in de cafés die zich gelijkvloers in het gigantische raadhuis hebben genesteld spelen schooljongens aan het trekbiljart. Alles is decor. Al een eeuw. Alleen het dak van de Scala is ingestort. In Ermoupolis werd Rhoïdis geboren. ‘Op de plek waar nu de rijke stad Ermoupolis staat bevonden zich toen slechts naakte rotsen.’ Dit schreef Demetrios Vikelas, in dat andere meesterwerkje uit de Griekse literatuur van de negentiende eeuw, Loukis Laras. Hij had het over het jaar 1822. ‘Daar waar nu muziek opklinkt van de marmeren esplanade, en | |
[pagina 168]
| |
waar de vrouwen van Syros hun lange zijden gewaden laten ruisen, gaven een paar groentetuintjes en enkele fruitbomen blijk van de vlijtige gezindheid van de arme eilandbewoners.’ Rhoïdis werd er in 1836 geboren. Hij zag er in zijn jeugd de ‘vooruitgang’, handelsgeest, burgerdom: de wieg van een kosmopoliet. Voor de bibliotheek van Syros staat nu zijn marmeren buste: een groot schrijver in een verzonken stad. | |
KoksmaatjesperspectiefOveral, in het zuiden van Duitsland, loop je de kans opeens oog in oog te staan met de beeltenis van die koning die zó weinig was dat, nu al een eeuw lang, duizenden esthetische dwepers en stuurloze dromers, die al evenmin iets waren, van hem konden maken wat ze wilden, in de hoop zelf wat licht te weerkaatsen van de zon die ze eigenhandig uit die dode zwerfkei hadden gefabriekt - oog in oog te staan met de beeltenis van Ludwig der Zweite, de waterkoning. Juist zijn gebrek aan smaak, zijn rusteloosheid, zijn vochtige fantasieën bleken een noodzakelijk ingrediënt voor de legende die komen zou: wie had zich over Ludwig verbaasd wanneer hij werkelijk mooie paleizen had gebouwd en wanneer hij goud had gebruikt in plaats van verguld zink? Zoiets is, als je rijk bent en koning, toch geen kunst? Ludwigs trouwe onderdanenschaar - het dankbare nageslacht - heeft zijn beeltenissen niet uit frambozenjam opgetrokken, maar uit brons: trouw is altijd solider dan haar object. Ludwig is hier alomtegenwoordig, waar je hem verwacht en waar je hem niet verwacht. Voor Wagners villa Wahnfried is een borstbeeld van hem natuurlijk op zijn plaats, hij heeft tenslotte een deel van diens draaiorgelmuziek voor aquarium-nixen en vestzak-titanen, dat Zwarte Woud-geloei van een gecastreerde Edelweiss-bacchant om een mythologische dirndl, zelf bekostigd. | |
[pagina 169]
| |
- Wat vreemd u hier in Bayreuth te ontmoeten, mevrouw. Ik dacht dat u nooit zo van muziek hield? - Muziek? Nee, daar kan ik volstrekt niet tegen. Maar ik aanbid Wagner. Ook waar je hem nooit had verwacht in deze contreien sta je ineens tegenover Ludwig. Zomaar om een hoek of opduikend uit het groen. Je wandelt door het bospark dat Bamberg met het voorstadje Bug verbindt - hetzelfde vier kilometer lange pad dat E.T.A. Hoffmann zo vaak volgde om, bij het vallen van de avond, in Bug met zijn vrienden een glas, heel veel glazen te drinken en lange, heel lange gesprekken te voeren, waarvan we de echo later terugvinden in Die Serapions-Brüder, het pad ook waarop een gedenkteken ons eraan herinnert dat hij daar ‘de sprekende hond Berganza’ ontmoette - en zie: fier tekent Ludwig zich daar tegen de eeuwenoude eiken af, aan het einde van een Waldlichtung. Je zou bijna denken dat hij in een vergeten hoek de wacht hield, als je niet zeker wist dat er in Duitsland geen vergeten hoeken bestonden. Hij is - vanzelfsprekend - weer mooier dan ooit. En van solide brons. Een nieuwe generatie dwepers heeft zijn nagels rood gelakt en als je goed omhoogtuurt zie je hoe ze een roze hartje op zijn wang hebben geschilderd. Ze moeten er hun leven haast voor hebben gewaagd, zo tot in de wolken rijst het beeld op. De leden van de Bambergse Ludwig-Kreis zijn, aan het begin van de eeuw, niet zuinig met brons geweest. In de verte hoor je in een werkplaats in het centrum van Bamberg hun kindskinderen, niet minder gezagsgetrouw dan hun vaders, als het ware al luid bezig met het timmeren van ladders die hoog genoeg zijn om het nagelrood en het roze hart zo snel mogelijk weg te poetsen. Want poetsen muss sein. Of zou Ludwig er nog een poos zo bij mogen staan, met zijn vrouwelijke handen en zijn zo aandoenlijke wang? Hoe lang duurt een poos? De volgende dag koop ik, tijdens een uitstapje naar Neurenberg, aan een boekenkraampje Aus meiner Lehrzeit in der Hofküche König Ludwig II. von Bayern, voor vijftig | |
[pagina 170]
| |
Pfennig. Te geef, nietwaar. Vergenoegd stap ik er 's avonds in hotel Bamberger Hof-Bellevue mee tussen de lakens: eindelijk zal ik eens niet opnieuw alle verhalen horen over 's konings monomane hang naar Wagner, zwanen en bordkarton, maar zal ik te weten komen wat hij at. Geen kijkje in de spiegelzaal, maar in de keuken. Geen beschrijving van architectonische frambozentaarten, maar van een soufflé van suiker, eieren en room. Andere koek. Niet zijn lievelingsaria, maar zijn lievelingsgebraad. De volledige mens! Het valt wat tegen. Theodor Hierneis - zo heet de kok - kwam in 1882, op zijn veertiende jaar, als leerling in de koninklijke keuken terecht en bleef daar tot Ludwigs dood, vier jaar later, werken. Toen hij het boekje schreef was hij zestig en eigenaar van een succesvolle delicatessenwinkel en wijnhandel in München (‘wij verzorgen uw Express-Diner op uw buitens, bijv. één blik Engelse oesters, allerfijnste kwaliteit, slechts 1 Mark 20 Pf., één blik echte schildpadsoep, 2 Mark 50 Pf., een halve fles Madeira 1 Mark, voorts diverse hors-d'oeuvres, zalm, paling in gelei, kaviaar, ansjovispasta, alles in conserven, plumpudding in blik, alsmede alle garnituur en toebehoren. Voor uw picnick zijn de blikken elk van hun eigen brander met spiritus voorzien’), dus hij zou een slecht zakenman zijn als hij Ludwigs leven, dat hij vier jaar zo ‘van nabij’ meemaakte, niet als een sprookje voorstelde. Helemaal gezond en zich van zijn plichtsbetrachting bewust leek de koning hem op het laatst toch niet, nee. Maar verder: majesteit voor en majesteit na. Je krijgt het leven van de koning, dat verzoet de lectuur zeer, wel degelijk vanuit het pollepelperspectief te zien. Tijdens Ludwigs onophoudelijke reizen tussen zijn kastelen en jachthutten (‘hij leefde 's nachts’), zelfs tijdens zijn geïllumineerde arresleetochten bij twintig graden onder nul, reisde altijd de keuken met hem mee, een tiental dragers was soms enkel al nodig om het kristal, zilver en damast te vervoeren. Een hele keukenslee gleed mee over het bevroren meer, reizen soms van acht uur lang. Vanuit de optiek van Hierneis begeleiden ontbijt, diner en souper als onverbrekelijke schaduwen de waanzin en het ideaal. Dat Ludwig zelfmoordge- | |
[pagina 171]
| |
dachten koesterde wéét hij, omdat de koning eens naar een keukenmes vroeg. En in de nacht dat Ludwig en Dr. Gudden in de Starnberger See werden gevonden, drijvend in het ondiepe water, hielp ook Theodor ze zoeken met - er waren niet genoeg lantarens aanwezig - een compôteglas uit de keuken, waarin een kaars... Koksmaatjesperspectief. Na een verhaal over een bezoek van de sjah van Perzië met zijn gevolg, waarna heel het paleis Herrenchiemsee grondig gereinigd moest worden, omdat de gasten onder meer steevast hun neus hadden gesnoten in de gordijnen, en na een recept voor getruffelde pauwen val ik, toch nog tevreden, in slaap. |