| |
| |
| |
| |
| |
| |
-
Wat riep men vroeger op straten en markten? De laatste woorden van een stervende veldheer werden in de sokkel van zijn standbeeld gebeiteld, geen koninklijke zucht zo ijl of er werd in de memoires van deze of gene wel gewicht aan gehecht, maar de roep van de marskramer, de zucht van de bedelaar en de bezweringsformule van de kermisklant, ooit nam de wind ze mee en verstoof ze tot niets.
Niet altijd, evenwel. Soms ving een troubadour of een dichtende vagebond hun klanken op en dank zij het feit dat componisten zich niet alleen in kathedralen en kapellen thuisvoelden maar ook op jaarmarkten en in achterbuurten, dank zij het feit dat dichters niet alleen aan de voeten van koningen neerknielden maar ook aan die van herbergiers en hoerewaardinnen, dank zij het feit, kortom, dat de hemelse, serafijnse kunst in vroeger tijden doorgaans aardser en drekkiger is geweest dan men in de laatste twee eeuwen, zo vervuld van sentiment, moraal en gehoorzaamheid, heeft willen of kunnen toegeven, bleef ook hier en daar een flard van de volkskreet bewaard. Kunstenaars als etnografen avant la lettre. Hun mededelingen over het ordinaire en het banale verschaffen ons meer inzicht in hun tijd dan hun ronkende psalmen en strijdgezangen. We mogen ze vaak dankbaarder zijn voor het vastleggen van het vluchtige dan voor het verwoorden van het eeuwige - eenvoudigweg omdat het eeuwige er tot gisteren nog was en er, wie weet, ook morgen nog zal zijn.
Terug naar dat ene, specifieke terrein van de straat- en marktkreten, omdat ik daar een paar mooie voorbeelden van heb. Het bekendst is misschien wel het lied ‘Les cris de Paris’ van de zestiende-eeuwse componist Janequin, nog niet zolang geleden in een uitvoering van het Ensemble Clément Janequin op de plaat uitgebracht. ‘Voulez ouyr les cris de Paris?’ begint het op een uitnodigend-plechtstatige manier, waarna het in een burleske kakofonie - tegelijkertijd een polyfonisch hoogstandje - van venters, visvrouwen en schooiers losbarst.
| |
| |
Fault il point de saultce vert?
Moustarde, moustarde fine!
Harenc blanc, harenc de la nuyt!
C'est moy, c'est moy, je meurs de froit. Etcetera.
We bezitten hier ook Nederlandse voorbeelden van, al zullen maar weinigen ze kennen. Ons geestesmerk waart nu eenmaal door de kerken en de koopmanshuizen, en als erflaters van de beschaving tellen de vaganten niet speciaal mee. Toch - wie een beschaving echt wil kennen hoort geen onderscheid te maken tussen de orakelspreuk en de rebus, tussen het Wilhelmus en het bargoens, tussen een aria en een scheet. Hij brengt niet ongestraft een hiërarchie aan in de zintuigen van de mens - of hij groeit zelf net zo scheef als het beeld dat hij zich van anderen schiep. Er is veel hogers waaraan bloed kwam te kleven doordat het het lagere ontkende. ‘Kluchtigh ende belacchelyck Verhael-dicht’ heet mijn eerste, uit de zeventiende eeuw afkomstige voorbeeld. ‘Van allen het gene men roept, singht ende schreeuwt soo op de Merckten, als straten van de princelycke stadt Brussel.’ Het is zeer genoeglijk om te lezen, vermeldt de titelpagina verder nog, en het zal ons ‘Den Geestigen Mostaert-Man, Pot-à-fer, Taert-en-Waeffel-Vrouwen, Appel-wyven, Hanneken-uyt &c. met alle hunnen sanck ende geroep’ vertonen. Want ‘men siet dat elck in syne stadt,/Oft in syn Landt heeft dit oft dat.’
Een stoet van oude-schoenenopkopers, bezemkooplieden, kolensjouwers, groente- en melkvrouwen, huidenkopers, voddemannen, scharenslijpers, straatzangers en wafelbakkers trekt vervolgens langs, onder wie wonderlijke Walen die aardewerk uitdelen in ruil voor oude hoeden, allen met de uitroep waarmee ze hun negotie kenbaar maken, maar
Men vinter oock die achter straet loopen
En roepen sonder iet te verkoopen,
| |
| |
Dat zyn bedelaers die de stadt passeren,
En daer in de Gasthuysen logeren,
Al oft sy uyt vremde landen quamen,
Van S. Jacob uyt Galicien en seggen veel namen,
Van steden en plaetsen en wat daer gheschiet,
En singen aen ieder deur S. Iacobs liet,
Quand nous passions le pont qui tramble helas! mon Dieu,
Het roepter en singht soo Mans als Vrouwen,
Jae selfs clyne kinders hoort-men den thoon houwen,
Sy dragen bordons van leir gegarniert,
Met schelpkens en kruyskens verciert,
Aen den riem dragen sy schoon Callebassen,
Die op de kusten van Spagnien wassen,
Om hunnen dranck daer in te bewaren,
En sy verkoopen oock somtydts al waren,
Beldekens en Pater nosters van hout oft steen,
Van Amber of eenigh fraey been.
Ik stel me zo voor dat niet alleen sociografen, maar ook kunsthistorici en romanschrijvers meer aan dat soort teksten hebben dan aan menige zielsverzuchting. In kort bestek krijgen ze van een ooggetuige het hele gewemel van handelaren in Keulse potten, rattekruid, schoenwas, pen-en-inkt, slakkehuizen, kaneelkoeken, speelgoedmolentjes, as, rariteitenkabinetjes, boekweitekoeken en nachtrust opgedist, een kant-en-klaar, van toelichtingen voorzien tableau:
Als men nu in Brussel gaet,
Om te weten wat m'op straet
Singht, roept, en schreeuwt, dit gedicht,
U ten vollen onderricht,...
Voor recenter uitingen van verwaaiende civilisatie als ‘pinda-pinda lekka-lekka’ en ‘Ik heb mooie en rooie radijs’ hebben we nog voldoende neuriënde, oude moedertjes in voorraad, de techniek stelt iedereen in staat om wat nu op straat en op de markt gebeurt uitentreuren vast te leggen, maar documentatie uit vroeger eeuwen is te schaars om er niet met open oog en verblijd gemoed bij stil te staan.
| |
| |
Ik behoor tot de generatie die de Tweede Wereldoorlog niet meer heeft meegemaakt, en toch leefde ik in mijn jeugd in een wereld die me nu veel, oneindig veel verder van het heden verwijderd voorkomt dan die nog altijd alomtegenwoordige oorlog: ik maakte op de markt de boeienkoning en de vechter met de beer mee. Niet te geloven! Alsof de wereld, verdwaasd, de jaren twintig en dertig nog wat wilde voortzetten om er pas enige tijd later, door het dodelijke amusement van de welvaart en de nijvere bulldozers van de dorps-en stadsvernieuwing, achter te komen dat er werkelijk een oorlog had gewoed. Alles wat visueel en atmosferisch aan de vooroorlogse tijd herinnerde werd hardhandig opgeruimd of verdween vanzelf, omdat het niet meer op zijn plaats was - maar het was er nog even. Ver weg lijkt het, veel verder weg dan de oorlog: mijn jeugd komt me voor als een sluier waarop zich, oud en moe, een schimmenspel bewoog en, zie, door de sluier sprong de vlammende ruiter van de oorlog en van het spel resteerden nog slechts de flarden, rokende flarden: de vertoning was voorbij. Sindsdien zit de ruiter ons op de hielen, en het lukt ons niet een afstand te scheppen tussen hem en ons.
In die schijnperiode, in dat luchtledig, in die stroperige flora zonder wortels zag ik hoe de boeienkoning zich uit zijn kettingen en leren riemen loskronkelde, hoe de lompe beer zijn begeleider half-moorddadig en half-verliefd omhelsde en luisterde ik met open mond naar de standwerkers die de even argwanende als lichtgelovige boeren puimsteen en kraanwater tegen alle kwalen probeerden aan te smeren. Wel een half uur achtereen ratelden ze alvorens er iets verkocht werd: de snelheid en de hoeveelheid van hun transacties hing geheel af van de mate waarin ze hun publiek hadden weten in te kapselen. Het was een kwestie van herhaling en bluf. Door de herhaling werden de sterke verhalen almaar geloofwaardiger en wie zou, als hij eenmaal had geaccepteerd dat de marktkoopman nog onlangs de koning van Walachije van een gevaarlijke kinkhoest had genezen, niet blindelings geloven dat dezelfde koopman met behulp van kraanwater een huis-, tuin- en keukengriep kon bedwingen?
| |
| |
Hij die door zijn woorden het krachteloze kracht geeft, van meel een hoofdpijnpoeier en van water een tonicum maakt, is een poëet. Ik heb van de kwakzalvers op de markt, temidden van de paardestront, meer geleerd dan uit het verzamelde poëtische werk van derzulken die in hun van wierook zwangere alkoven zaten te broeien op het verhevene en het edele. Wie geen zand voor stofgoud kan verkopen zal het dichtersvak nooit leren.
Er was een tijd dat de dichters wel met open oren en ogen het straatgewoel registreerden. Voor straf werden ze uit het pantheon en de schoolboeken verdreven en onder de drek-poëten gerangschikt. Een van die ten onrechte vergeten dichters, Salomon van Rusting, probeerde in de zeventiende eeuw zo'n kwakzalver op de markt in woorden te vangen. Hij laat hem opsnijden over zijn heilzame wapenfeiten in verre landen:
Waer praet ik van! is 't lest nog niet
In 't Keyzer Ryk Japan geschiet?
Daer was een Neger, die was maer
Gehouwen midden van malkaer;
Door hooft, en Borst, en buyk, en al,
Door harssens, lever, long, en gal;
Zo dat de Kerel by myn Ziel,
Daar in twee stukken neder viel.
Ik liep ten eersten na het Hof,
En vroeg den Keizer om verlof;
Wyl ik hem toonen woud, dat ik
Voor generley quetzuren schrik.
Hy gaf my strak Consent, zo dat
Ik niet lang by den Keizer zat:
Maer liep zo vaerdig als ik kond',
Daer ik de Vent nog leggen vond,
Maer 'k had 'er niet lang by geweest,
Of d'armen Duivel gaf de geest.
Ik kan 't niet zeggen, hoe 't my speet...
| |
| |
De Grote Doctor houdt zijn toehoorders voor dat hij - een mirakel! - eigenlijk alleen nog in hun contreien onbekend is. De landen waarin hij een weergaloze faam geniet worden steeds exotischer, Cappadocië, Barbarije, Lapland, en hij overdondert zijn publiek met quasi-medisch jargon:
'k Versta my op extractio,
Zo dat ik zeggen wil, aldus
Te zyn, een expert Chimicus...
En zo door, en zo door, de hele retorica in kermisjurk, met als climax 's kwakzalvers wedervaren in Winjewanje en Boeksdehoe, drie mijlen van de hel:
Hier klom ik op een Griffioen,
Die hier zo mak zyn als een Hoen,
Dats aan de Zona Torrida,
Daer noit geen Duivel is geweest;
Hier quam ik op dat makke Beest:
En zag, (al had ik 't noit gelooft)
Hier Reuzen, en die zonder hooft:
Met mond en oogen op de borst;
Daar ik niet tegen spreken dorst:
Zo dat ik met myn Vogel vloog,
Na boven toe, wie weet hoe hoog!
Ik kreeg een duisling, by myn ziel,
Zo dat ik van den Vogel viel:
En viel juist neder met myn gat,
In Noags Ark op Ararat...
| |
| |
En daar, in die Ark van Noach, is het dat hij zijn wondermiddel vindt en terstond in 't alleronderst van zijn zak steekt. Dan volgt, als slotaccoord, de feilloze anticlimax: hij noemt zijn publiek ondankbaar en dom, hij acht zijn toehoorders niet in staat hem op zijn volle waarde te schatten na al de ontberingen die hij om hunnentwille heeft geleden en dreigt kwaad op te stappen om zijn geneesmiddel dan maar in godsnaam - want wie zou zoiets prachtigs kunnen weggooien? - naar de ark terug te brengen. Wie hem, de miskende geneesheer, werkelijk nodig heeft moet hem maar tegenhouden: ‘Zo zal ik loopen als een Slak.’ Waarna - uiteraard - de verkoop denderend een aanvang neemt.
't Is eeuwen her. Je stond erbij en keek ernaar.
Aernout van Overbeke - van wie je maar zelden, en dan nog heel summier, in bloemlezingen en literatuurgeschiedenissen verneemt - is een andere zeventiende-eeuwse dichter die niet te beroerd was zijn oor bij het schuim der natie en een bonte keur aan potsenmakers en kermisklanten te luisteren te leggen. Het lijkt of we het compartiment van de zelfkant, de outcast en de negotie in lagere instincten alleen voor Brederode, als een soort officiële vertegenwoordiger, hebben gereserveerd en ons daarmee meer dan rijkelijk voorzien achtten, zodat we vervolgens al zijn lotgenoten in ‘boertigheid’ en ‘amoureusheid’ - vooral als ze daarnaast ook nog eens bijzonder weinig ‘aandachtig’ waren - met een gerust gemoed konden verdonkeremanen of kleineren, maar hij stond natuurlijk niet alleen. Misschien hadden we ook Brederode liever uit de eretempel gehouden, maar we konden niet onder zijn talent uit. Het verschafte ons de vrijbrief iedereen met een kleiner talent de vergetelheid in te schoppen. En juist die kleinere talenten zijn onmisbaar voor een compleet beeld van een periode. Zoals het nu is - sla er simpelweg de literatuurgeschiedenissen, schoolboeken en bloemlezingen op na - krijgen we de indruk of het gros onzer voorvaderen elke week zes dagen in de kerk en één dag op de boerenkermis en in de kroeg zat: het was vanzelfsprekend omgekeerd.
| |
| |
De canon van de literatuur is een beeld van onze eigen voorkeuren, een beeld van de waardigheid en de waarden waarmee we ons zelf graag begiftigd willen zien, de literatuur zelf doet er meestal niet aan mee. We sorteren, schiften, brengen rangordes aan en zijn daarbij doof voor wat we niet willen of niet meer kunnen horen, blind voor wat we niet willen of niet meer kunnen zien. De literatuur zelf ligt er; ongeschift en hiërarchieloos; rijker dan elke inventarisatie van een oordelend en veroordelend nageslacht. Ze blijft geduldig wachten in haar catacomben, klaar om door een nieuwe generatie weer eens geheel anders geschift en gesorteerd te worden. Iedere herrangschikking doet haar te kort, maar op een boeiende manier, omdat het ons precies vertelt wat de besognes en de obsessies van de herrangschikkende periode waren; iedere nieuwe canon is een leugen, maar een fascinerende leugen, omdat ze de verantwoording vormt die de canoniseerders afleggen van hun verleden en van hun eigen plaats in de geschiedenis. Het is een leugen die, als ik het zo hoogdravend mag zeggen, de continuïteit van een cultuur garandeert. Nooit zal de som van alle herrangschikkingen, nooit zullen alle hernieuwde canons bij elkaar ook maar bij benadering een beeld van het totaal opleveren. Al voeg je duizenden echo's bij elkaar, ze vormen nooit de oorspronkelijke stem. Daarom zullen er steeds weer nieuwe canons volgen, er kan altijd nog een echo bij.
Bij het beeld dat we ons vormen van een oudere literatuurperiode krijgen we onveranderlijk te maken met alle beelden die voorgaande generaties er zich van hebben gevormd. We oordelen mede door hun filters, zien hun gekleurde brilleglazen tussen het werk en onszelf geplaatst. Vaak werkt zo'n opgelegd beeld erg sterk. Lang zijn de middeleeuwen donker gebleven. De achttiende eeuw werd onder het tapijt geschoven. Nog altijd is in ons beeld van de zeventiende eeuw de constructie zichtbaar die de negentiende-eeuwers ervan hebben gevormd.
Het is misschien niet ondanks, maar dank zij die negentiende eeuw dat mij marktkreten, straatdeunen en opschriften - het lichte lied en de graffiti, zal ik maar zeggen -
| |
| |
steeds zoveel belangstelling hebben ingeboezemd. Van Lennep en Ter Gouw brachten in die eeuw hun De Uithangteekens bijeen. De Koddige en Ernstige Opschriften, ‘op luifels, wagens, glazen, uithangborden en andere taferelen’, die de zeventiende-eeuwer Hieronymus Sweerts onder het pseudoniem Jeroen Jeroense uitgaf, werden er herhaalde malen in herdrukt.
Met die negentiende eeuw in mijn achterhoofd en met de markten van mijn jeugd op mijn netvlies - gelaagdheid en sensibiliteit ineen, traditie en leven, slib en polsslag: daarin bestaat onze ontvankelijkheid voor literatuur - lees ik het gedicht van bovengenoemde Aernout van Overbeke waarin hij een marktkoopman op luide toon zijn ‘Extract van 't Kennipzaet’ laat aanprijzen. Je hoort zijn stem, zo naar het leven getekend lijkt het. Lijkt het. Voor ons. Nu.
En dan volgt een lange opsomming van zaken die de koopman ‘de liefhebbers’ juist niet verkoopt. De spanning wordt zo opgevoerd, en het herhaalde nee maakt straks gevoeliger voor het ja.
Waarna, wederom in razendsnel tempo, een brallende reclame voor het ‘oprechte, onvervalste’ (kakelverse, heerlijk heldere) middel dat hij wel verkoopt. Aanbevelingen van gezaghebbende personen in overvloed aanwezig. Maar - nieuwe truc - hij verkoopt het niet. Niet ‘voor de wind die der waayt, Noch voor de Haen die der kraeyt’. Waarvoor hij het dan wel verkoopt?
Voor Jonge en oude luyden,
Voor warme en koude luyden,
| |
| |
Kortom, voor iedereen. Op welke plaatsen het te gebruiken valt?
Gy gebruykt dit Extract, Heeren en Vrienden, binnen-huys,
En buyten-huys, of op 't dak van 't huys,
Kortom, overal.
Men gebruykt het 's morgens als men opstaet,
Men gebruykt het 's avonds als men te bedde gaet,
Kortom, te allen tijde. De doelgroep is zo groot als de mensheid, het marketinggebied de aarde. Zowel in Honselersdijk, Konstantinopel als Sas van Gent, zowel voor de lospoortige als de verstopte luiden, maakt dit middel dat je terstond al je miseriën gezond en wel uitkakt.
De zeventiende-eeuwers waren in hun aanbevelingen wat scabreuzer, lichamelijker en fantasierijker, maar nog altijd kan je bij hun kwakzalvers - of liever: bij hun dichters die kwakzalvers ten tonele voerden - te rade gaan om de bluf en de hypnose van de nieuwste reclame-taal te doorgronden. Waar blijft het definitieve vers over de ster? Het is aan de dichters de ketting niet te verbreken.
|
|