Verzonken boeken
(1986)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
[pagina 108]
| |
De vijanden van boekenDe tijd is genadeloos en, hoe onbewogen ons dit cliché ook mag laten, iemand is een miserabele worm die geen scheut door zijn hart voelt wanneer hij in dit verband denkt aan de twee kroonjuwelen van al het geschapene, jonge jongens en ouwe boeken. Over de eerste wil ik het nu niet hebben - hoe we ook lamenteren en gillend op de wanden van de klokketoren beuken, het satijn van hun lendenen wordt craquelé, de doodsbode nestelt zich in hun veldheerlijke blik, hun bloed vergruizelt, in de omheining van hun armen wordt het leger en leger en met een denderend geraas ranselt de klepel ze, jammerlijk snel, in dat bed van verval waarin ze de rest van hun leven zullen woelen, onbegeerd - maar over de afbraak en het boek, daarover nu. De vijand ligt overal op de loer: elementen, knaagdieren, mensen. Een oud boek is het heel moeilijk gemaakt een oud boek te worden. In zijn Curiosities of Literature wijdt Isaac Disraeli een hoofdstuk aan de ‘Destruction of Books’. Holbrook Jackson schreef The Fear of Books, en daarin komen we de opmerking tegen dat wij het bestaan van bibliofoben uit het verleden alleen dank zij boeken kennen. Wie maar luid en voortvarend genoeg het boek afzweert wordt er als vanzelf eenmaal het onderwerp van. Het slachtoffer maakt zijn moordenaar onsterfelijk, de gegetene vereeuwigt de eter: dat moeten we wel denken bij een boek dat in zijn geheel gaat over het soort dat onvermoeibaar en in stilte tunnels graaft, de boekenwurm. Deze lekkerbek is een van de aanwezigen in The Enemies of Books (1880, uitgebreide herdruk 1896) van William Blades, waarin voor het eerst alle vijanden systematisch werden bijeengezet. Een boek over de ontkenning van het boek. Het begint met het vuur. De legendarische bibliotheek-branden. De ideologische auto-da-fe's. Paulus die preekt in Efeze, waarna ‘velen dergenen die ijdele kunsten gepleegd hadden, de boeken bijeenbrachten en ze in aller tegenwoordigheid verbrandden’ (Handelingen 19:19). IJdele kunsten: | |
[pagina 109]
| |
het ging om een onvervangbare schat aan alchemistische werken, heidense folklore en astrologische en chemische kennis. Een hele cultuur werd vernietigd. De nazi's zouden, eeuwen later, Paulus nog eens dunnetjes overdoen. Ook het water verorberde veel boeken. Piraten gooiden ze overboord. Schepen zonken. William Blades ontleent aan Disraeli het verhaal over de Heer Hudde, een rijke burgemeester van Middelburg die, gedreven door literaire nieuwsgierigheid, omstreeks 1700 naar China vertrok om daar de taal en de gebruiken te leren. Dat deed hij zo goed dat hij er de waardigheid van mandarijn verwierf: ‘zelfs de vorm van zijn Hollandse gezicht hielp de fysiognomisten van China niet uit de droom.’ Na dertig jaar keerde Heer Hudde terug, met een levenswerk aan observaties, documenten, literatuur. Alles verdween in de golven. Gas was voor Blades ook nog een geduchte vijand, maar hij kan al wijzen op een hoopvolle ontwikkeling: die van de elektriciteit. Het stof is evenwel gebleven. Het boek kreeg er, wat die familie betreft, sindsdien juist een vijand bij: het lompe mondstuk van de elektrische zuiger. Men neme nog altijd de plumeau. Onachtzaamheid en onwetendheid als vandalen: met waardig ingehouden woede schrijft Blades over de zeld-zaamheden uit de eerste jaren van de boekdrukkunst die werden gebruikt om er ovens mee te verhitten, laarzen en kandelaars mee te poetsen, zeep in te verpakken of notities op te versturen. Menig verlucht handschrift werd als taartbodem gebruikt. Een gezin had een voorraad black-letter books om er tweeëneenhalf jaar lang pannen mee te schuren. De kwezelarij is bij uitstek vernielzuchtig. Een zekere heer Müller uit Amsterdam (vast wordt hier de bibliograaf Frederik Muller bedoeld) schrijft Blades een brief over een in Nederland zeer actief ultramontaans genootschap ‘Oud Papier’, dat onder goedkeurend toezien van zes bisschoppen als doelstelling heeft alle kranten, pamfletten en boeken van protestantse en liberaal-katholieke snit op te kopen om ze als oud papier te vernietigen. De opbrengst gaat naar het | |
[pagina 110]
| |
Vaticaan. ‘U hebt er geen idee van hoe moeilijk het hier is de hand te leggen op bepaalde boeken van meer efemere aard, die zo'n 30, 40 of 50 jaar geleden verschenen. [...] Ik moet zeggen dat er in geen enkel land zoveel boeken gedrukt en ook zoveel vernietigd werden als in Holland.’ Dan eerst belandt Blades bij de boekworm, die veelvraat onder het mom van eruditie. Blades doet verslag van een aantal proeven met die diertjes en geeft cijfers over hun nek-aan-nek-races in oude folianten. Pas écht woedend wordt hij wanneer de boekbinders, met hun belustheid alles wat naar een marge zweemt weg te hakken, ter sprake komen. Hij zou ze willen roosteren op een brandstapel van hun wandaden. Tenslotte nog de verzamelaars met sinistere hobby's, zoals het scheuren van titelpagina's of bepaalde illustraties uit boeken, de kinderen, de dienstmeiden en de vrouw des huizes. ‘Lezer, bent u gehuwd?’ vraagt Blades met enige huivering. Waarna een tirade tegen de nieuwsgierigheid onder het mom van grote voorjaarsschoonmaak. De vijanden van het boek zijn legio. Het zijn niet alleen de kwezels, insecten en huisvrouwen. Je vindt ze overal. Want, zoals in de inleiding bij The Enemies of Books wordt opgemerkt, de vijandschap schuilt niet alleen in de vernietiging van goeie boeken, maar ook in de te grote vermenigvuldiging van de slechte. | |
MuurbloempjesHet boekenkerkhof kent veel vergeten en verwaarloosde graven, maar het is het enige kerkhof waar de opstanding nog tot de mogelijkheden behoort. Wie - al is het maar in één alinea, al is het maar in een obscuur werk - op papier is vereeuwigd loopt kans dat iemand, honderden jaren na zijn dood, nog eens een seconde aan hem wordt herinnerd. Het kan bij toeval gebeuren, wanneer de lezer het boek alleen maar heeft gekocht om de band of om een grappige gravure die zijn aandacht trok, het kan gebeuren omdat | |
[pagina 111]
| |
iemand een onderzoek zou willen doen naar - zeg - het weversgilde van Zavegem: zo'n omweg is maar een schrale troost, toegegeven, maar het is toch de kans die onze geluksvogel definitief in een andere categorie heeft doen belanden dan de miljoenen namelozen die onder de grond liggen zonder dat ze ooit in één regel werden vermeld. Er zijn weliswaar ook miljoenen geluksvogels; het boekenkerkhof telt zoveel in het gelid gezette muurbloempjes dat ze niet állen nog eens zullen verrijzen. Het slechtst hebben het juist de muurbloempjes getroffen die in een moraal-theologische of pastorale bibliotheek terecht zijn gekomen: hun kans is, in tegenstelling tot wat hun milieu ze aldoor suggereerde, wel héél klein. Geen boek of er loopt vroeg of laat een gek mee weg. De samenstellers van de catalogus Funny Ha-Ha and Funny Peculiar hebben dat begrepen. A Celebration of Serendipity, luidt de ondertitel van dit door het Engelse antiquariaatstrio Triangle ‘voor de verzamelaar van het curieuze en het bizarre, ja het vulgaire’ bijeengeveegd stofnest. Ware welzijnszorg wordt hier bedreven jegens de achtergestelden in het hiernamaals. De basis zaliger, zal ik maar zeggen, krijgt een flink duwtje in de rug. Terecht wensen de veldwerkers van Triangle voor het aan het licht brengen van zoveel leed flinke sommen gelds per exemplaar. Welke muurbloempjes zullen, zonder dat ze nog ergens op hadden gerekend, verrijzen wanneer iemand zich werpt op De duif in de Eerste Wereldoorlog van luitenant-kolonel Osman of op Laufers De struisvogeleieren van Mesopotamië? Welke ornithologische dubbelspion, welke eierraper uit het Tweestromenland zal door deze antiquarische daad van rechtvaardigheid één seconde de jongste dag beleven om meteen voor wie weet hoeveel jaren weer in de vergetelheid teruggestoten te worden? De struisvogeleieren kosten vijf, de duiven vijftien pond. Maar dit laatste werk is dan ook door de luitenant-kolonel gesigneerd. In deze nuttige catalogus vol ‘verrukkelijke en volstrekt overbodige’ boeken treft iedereen die reddersneigingen of | |
[pagina 112]
| |
verlossersaspiraties heeft wel iets van zijn gading aan. Eveneens vijf pond - we blijven nog even in het goedkope genre - kost een good copy (dat wil zeggen: een voor iemand met een rechterpuil- en een linkerleepoog redelijk acceptabel exemplaar) van Confidence Crooks and Blackmailers, dat door een onbekende lezer op de titelpagina van de volgende inscriptie werd voorzien: ‘Dit boek zal, indien het zorgvuldig wordt bestudeerd, zelfs de meest onnozele hals leren zich niet door schurken te laten uitschudden.’ De drie antiquairs voegen hier zo argeloos mogelijk aan toe: Deden we er eigenlijk wel goed aan dit boek in onze catalogus op te nemen?’ Een ander commentaar van de catalogiseerder - ditmaal op de titel Prison Screw - luidt: ‘Het zal wel aan mij liggen, maar ik heb geen idee wat dat nu weer is! Ik schrijf het alleen maar over van een fiche - zoek het zelf maar uit!’ Zes pond, ongesigneerd. Geen commentaar behoefde de titel Arresting Disclosures, ‘een rapport over curieuze bevindingen in met zeep en water gewassen onderkleren, waarvan algemeen verondersteld wordt dat ze schoon, fris en hygiënisch zijn’. Geïllustreerd met honderddertig foto's. Good copy, maar niet vlekkeloos. Voorts treft men aan: het levensverhaal van Henry Heinz, vanaf zijn eerste fles mierikswortel; de geschiedenis van het Newyorkse brandweercorps (in bibliotheekband - alleen voor studiedoeleinden); de jungle-geheimen van Ceylon; de bakerrijmen op Malakka; de grondbeginselen van het praktisch metselen; kraan- en takelwagens in de negentiende eeuw; een verhandeling over de eunuch; Pistol versus Poleaxe, a Handbook on Humane Slaughter, een ‘diepgaande’ wetenschappelijke studie, rijkelijk geïllustreerd en, volgens de catalogiseerder, ‘meer dan geschikt om van de meest fervente carnivoor een vegetariër te maken’. Deze laatste boeken zijn al weer een stuk duurder. Niet meer dan tien pond daarentegen kost het om aan de weet te komen hoe men een struisvogel - blijkbaar het favoriete muurbloempje onder het vedervee - castreert. Twee titels komen in de samenhang van deze catalogus, | |
[pagina 113]
| |
met meer dan zevenhonderdvijftig aanbiedingen, bij uitstek tot hun recht - First Poems, een dichtbundel van de vijfentwintigjarige Enoch Powell, waaruit de samenstellers nu met welbehagen de regels ‘De hemel is blank van oost tot west’ en ‘Oh, ik veracht mijzelf!’ citeren - en - een eerste druk van Edward Thomas' The Woodland Life uit 1897, met als vermelding: ‘Wordt zelden in deze staat aangetroffen.’ Waarom - dat leert de rest van de omschrijving: ‘Een afzichtelijk exemplaar! Eén hoek is opgegeten en de rest van de voorzijde is kennelijk maandenlang in gebruik geweest als onderlegger in een café voor jenever- en bier-aquarellisten. De achterzijde vertoont duidelijk sporen van nachtelijke lectuur - d.w.z. druppels kaarsvet. De sympathieke regelmaat waarmee het rubberen stempel van een uit-leenbibliotheek in de tekst terugkeert biedt met zijn niet onaantrekkelijke purperkleur de van begin tot eind beduimelde, smerige en vunzige pagina's een bekoorlijk tegenwicht. Het exemplaar ademt in het algemeen de sfeer of het zojuist uit de pisbak van het Zeemanshuis is gered.’ Twintig pond. Verlossen doet pijn. | |
Hors-d'oeuvresEen nieuw boek vol ‘literaire hors-d'oeuvres’ - daarvoor laat men de hoofdmaaltijd voor een keer bereidwillig staan. Het gaat hier om een kruising tussen Disraeli's Curiosities of Literature en Holbrook Jacksons The Anatomy of Bibliomania, aangepast aan de eisen van een vlottere tijd, dat wil zeggen nogal korte stukjes en hier en daar een aanzet tot een literair Guinness Book of Records - maar toch: een boek waaraan geen weerstand kan worden geboden door een lezer die zich graag bevrijd ziet van de psychologie van het alledaagse en het alledaagse van de psychologie. Hier: opsommingen in plaats van drama's, feiten in plaats van verbanden - maar hoeveel drama's verbergen die opsommingen | |
[pagina 114]
| |
en hoeveel gloednieuwe verbanden kunnen uit hun oude verband losgerukte feiten leggen! ‘Boeken zijn fataal,’ zei Benjamin Disraeli, de staatsman en zoon van bovengenoemde Disraeli die behalve de Curiosities ook werken schreef als Amenities of Literature en The Calamities and Quarrels of Authors, en hij vervolgde: ‘Ze zijn de vloek van het menselijk geslacht. Negentig procent van de bestaande boeken is nonsens, en de paar verstandige boeken vormen de weerlegging van die nonsens. De grootste ramp die de mens ooit overkwam was de uitvinding van de drukkunst.’ Dit is een boek aan de zijlijn. Het kijkt uit over het veld waarop de tien procent en de negentig slaags zijn geraakt en registreert onaangedaan de rampen van de drukkunst. Het heet The Literary Life and Other Curiosities en de auteur is Robert Hendrickson. Nieuwe gezichten en oude bekenden. Obligate lijstjes en moderne parels. Verzamelingen van atletische, roodharige en alcoholische auteurs. Gekke dichters. Literaire neuzen. Laatste woorden. Mystificaties. Censuur. Anachronismen. Lipogrammen en palindromen. De hele scala van schrijvers-armoede tot flaptekst, van de geschiedenis van de letter o tot het langste woord ter wereld. De censuur: Mickey Mouse werd in 1933 in Nazi-Duitsland verboden, in 1936 in de Sovjet-Unie, in 1938 in het fascistische Italië en in 1954 in Oost-Duitsland, nu eens als rooie, dan weer als anti-rooie rebel. De negentig procent: in 1869 verscheen een boek waarin vierduizend manieren om de naam Shakespeare te spellen werden opgesomd en in 1840 publiceerde een Newyorkse tandarts een lange ode Dentologia: A Poem on Diseases of the Teeth in Five Cantos. De medicus en de literatuur... Toen Boerhaave in 1738 stierf bevond zich onder zijn nalatenschap één exemplaar van een door hem geschreven, verzegeld boek met de titel De enigste en diepste geheimen van de geneeskunst. Het boek werd voor twintigduizend dollar (ik citeer uit het compendium van Hendrickson) op een veiling verkocht en toen | |
[pagina 115]
| |
de koper het opende merkte hij dat alle pagina's, behalve de titelpagina, blanco waren. Op de titelpagina stond, met de hand geschreven, het volgende advies: ‘Houd uw hoofd koel, uw voeten warm, en u zult de beste dokter tot de bedelstaf brengen.’ Blanco boeken zijn er de eeuwen door geweest, met titels als Het Boek van Niets en Herinneringen van een lijder aan geheugenverlies. Onlangs zag ik in een boekhandel een werkje Was spricht gegen Homosexualität? dat geheel uit witte pagina's bestond. De achterflap vermeldde nog fijntjes: ‘derde, geheel herziene en uitgebreide druk.’ Het kostte vijf gulden, wat weer iets heel anders is dan de duizenden die verzamelaars van nul-kunst zich, in ruil voor blanco boeken, afhandig lieten maken door uitgekookte zero-artiesten. Nog even in de sfeer van de artsen. Voor verzamelaars die hem om een handtekening of een staaltje van zijn handschrift vroegen had Mark Twain een gedrukt briefje klaar: ‘Luistert u eens. Ik schrijf om aan de kost te komen. Mijn schrijven is handel. U vraagt toch ook niet aan een dokter of hij u als souvenir een van zijn lijken toestuurt?’ Een paar faits divers. De schrijver die het oudst geworden is: de dertiende-eeuwse Perzische dichter Sa'ar. Hij stierf toen hij honderdenzeven was, hoewel sommigen beweren dat hij ‘maar’ honderd werd, even oud als de Zuidafrikaanse Marie E. Rothmann (1875-1975), die in het lijstje ‘Oudgeworden’ in Aarts' letterkundige almanak het hoogst scoort. De Engelse romanschrijfster Alice Pollock werd honderdendrie, en kon in 1971 nog een boek publiceren dat Portrait of My Victorian Youth heette. In De Revisor (1982/2) schreef T. van Deel in een artikel ‘Vaas-gedichten’ onder meer over de Ode on a Grecian Urn van Keats. Bij Hendrickson kan hij lezen dat Keats zich liet inspireren door een Wedgwood-imitatie van een Romeinse imitatie van een Griekse vaas - met recht een Ode on a Fake Grecian Urn! Beauty is truth. Karl Marx ontving tijdens zijn aan research gewijd verblijf in Londen de volgende brief van zijn uitgever: ‘Geachte Herr Doctor. U bent al achttien maanden over de inleve- | |
[pagina 116]
| |
ringstermijn van het manuscript van Das Kapital heen wat u beloofd hebt voor ons te schrijven. Indien wij thans het manuscript niet binnen zes maanden ontvangen zullen wij ons helaas genoodzaakt zien het werk aan een andere auteur uit te besteden.’ ‘Om te smullen’ dus, dit The Literary Life, maar dan op een heel andere manier dan de oude Tartaren die boeken verorberden ‘om zodoende de daarin vervatte kennis te verwerven’ - een voorbeeldige manier van snellezen - en zeker op een heel andere manier dan Ernst Toller die door de nazi's in gevangenschap werd gedwongen een van zijn eigen anti-naziboeken tot de laatste letter op te eten. | |
BlundersAch, van alle voortbrengselen en initiatieven van het menselijk vernuft is een niet onaanzienlijke encyclopedie samen te stellen, het zou geen serie-werk worden dat je op een Ikearekje kwijtkon, men zou er zich misschien wel twee van die rekjes voor moeten aanschaffen, maar hoeveel honderdduizenden meters planken van het onbuigzaamste materiaal, in zaal na zaal aaneengeschaard, heb je niet nodig om er de neerslag van alle menselijke dwalingen, van al zijn blunders en stommiteiten op onder te brengen! Zijn grootste hoogten bereikte de mens op het gebied van dieptepunten. Het rijkst was hij steeds in zijn armzaligheden. De menselijke domheid is een bron met vele aderen - in de encyclopedie van zijn vernuft horen niet de kleine succesjes thuis, de halve uitvindingen, de middelmatige kunstwerken of, tout court, het ontbreken van domheid, maar in de onafzienbare galerijen van de bibliotheek van zijn dwalingen wel de vergissinkjes, de ideetjes die halverwege bleven steken, de gooi naar het magnifieke met lachwekkend resultaat of, al even kort en goed, het ontbreken van verstand. Je kan niet een beetje knap zijn, wel een beetje dom. Halve genieën heb je niet, wel halve idioten. Verstand komt alleen, maar onbenul is er in vele soorten. | |
[pagina 117]
| |
Het genie kan alleen ontzag afdwingen, voor geleerdheid nemen we ons petje af. Enkel het terrein van de mislukkingen en vergissingen is groot genoeg om ruimte te laten voor iets meer dan eerbied of beleefd stilzwijgen. Enkel daar kunnen we wat we eventueel aan affectief surplus bezitten kwijt. We kunnen schaterlachen om domme antwoorden, vertederd kijken naar iemand die met een hamer een schroef probeert in te draaien, diep bewogen zijn door subliem falen. Missers en fiasco's kunnen we koesteren omdat ze ons minder kil, rigide en onbegrijpelijk voorkomen dan het absoluut perfecte. Niet alleen uit leedvermaak zien we graag anderen struikelen, ook omdat we onszelf erin herkennen. Het liefst zien we het struikelen natuurlijk; de kleine blunders en de misstappen zonder catastrofale gevolgen; het moet menselijk en vertederend blijven. We hebben er geen trek in onszelf als een ongeneeslijke domoor of als een monster te herkennen. Daarom lees ik steeds met diep welbehagen boekjes en anekdotenverzamelingen die me voorbeelden bieden van de kleinere feilen en de meer lachwekkende vergrijpen van het menselijk bedrijf. Het streelt zowel de misantroop in me als de ijdele nar. Henry B. Wheatly schreef Literary Blunders (Londen, 1893). Het is een deel uit The Book-Lover's Library en heeft, vertaald, als ondertitel Een hoofdstuk uit ‘de geschiedenis van het menselijk dwalen’. Het is nogal saai geschreven. Daar heb ik in zo'n geval maling aan, en ik weet ook niet wat een afzonderlijk hoofdstuk over schooljongensantwoorden op examenvragen - dat bijvoorbeeld de faam van Bach berust op zijn passies en dat Mozart werd geboren op zeer jonge leeftijd - precies van doen heeft met literaire blunders, maar er staat genoeg in om er een aangename middag mee door te brengen, een middag die je, voor zover je het vergeten was, doet wiegen in het geruststellende besef dat de mensen vroeger niet pienterder, nauwgezetter of eerlijker waren. Je lijkt er zelf wat minder dommig, slordig of achterbaks door. Gelukkig dat er geen einde komt aan dat soort boeken. | |
[pagina 118]
| |
Literary Blunders behandelt wel heel minieme, voor het reilen en zeilen van de menselijke soort marginale misstappen als zetfouten, bibliografische blunders en vertaalfouten. Bibliografische blunders leiden er toe dat we in catalogi op curieuze auteurs als De Heer Verlucht met Drie Prenten kunnen stoten en dat er, naast een exemplaar van Shelleys Prometheus Unbound, een duurder exemplaar van hetzelfde Prometheus, ‘maar ditmaal gebonden’, in wordt aangeboden. Iets tragischer wordt het wanneer boeken in kaartenbakken voorgoed onvindbaar blijken omdat auteursnamen voor titels werden aangezien en omgekeerd, of omdat voornamen achternamen werden, doctorsgraden initialen. Arme Tacitus die met zijn Opera onder de afdeling muziek terechtkwam! Vertaalfouten zijn nog weer een tikkeltje tragischer. Van vertalers wordt immers het schier onmogelijke gevraagd - ze moeten van alles iets weten en worden daarbij op de vingers gekeken door hen die van heel weinig alles weten - wat, zoals valt te begrijpen, tot grote pedanterie kan leiden. Er is geen opboksen aan voor de vertaler. We zouden hem in alle stilte de paar steekjes die hij per tapijt laat vallen moeten gunnen. Wat niet geschiedt, vanzelfsprekend. Voor enormiteiten, zoals het vertalen van Venetian blinds door Venetiaanse blinden of het niet weten dat Monaco niet Monaco is maar München, kan geen pardon bestaan, maar juist de brede kennis die van een vertaler wordt gevraagd maakt dat hij eerder fouten maakt. Hoe meer namen en feiten iemand in zich ophoopt, hoe groter de kans op blunders is, tot grote hilariteit van hen die, behalve op hun deelterrein, tot de oliedommen behoren. Eerder komisch dan tragisch lijkt me de Fransman die de titel van de Engelse klucht Hit or Miss vertaalde als Frappé ou Mademoiselle. Tot komische veranderingen in betekenis kunnen ook zetfouten leiden, zoals wanneer de immortal lier of heldenmoed van een bezongene ineens een immoral wordt, of wanneer in een van de tien geboden het woordje niet is weggevallen. De leer van hele sekten en groepen fanatici was, of is, gebaseerd op vertaal- en zetfouten in de bijbel. Wheatly vertelt ons het | |
[pagina 119]
| |
verhaal van godsdienstige groeperingen die bijbeldrukkers omkochten bepaalde woorden wel of juist niet te drukken om, wat hun leer betreft, hun gelijk te kunnen halen. Schrijvers zagen hun werk door zetfouten vaak zo verbeterd, dat ze ze maar stilzwijgend lieten staan. De verkneukeling om de diepzinnigheden van latere commentatoren is er soms ook niet vreemd aan geweest. Een voorbeeld van een mooie bijbelse zetfout: Sin on more in plaats van sin no more. Ook Nederland heeft zijn mooie en lelijke zetfouten. De lelijkste vind ik wel die in de Kleine Winkler Prins, die mij in 1914 geboren laat zijn. De mooiste overkwam Harry G.M. Prick, die de Sonnetten en Verzen in terzinen geschreven van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk in een van zijn doorgaans zo pijnlijk nauwgezet gecorrigeerde artikelen zag terugkeren als Sonnetten en Verzen in Terneuzen geschreven. Het is de domheid die beklijft. | |
MystificatiesIk heb mijn rubberen huishoudhandschoenen aangetrokken en een wit kapje voor mijn gezicht gebonden, als een chirurg aan de operatietafel, want ik moet nu een varkentje wassen. Dat varkentje heet Jaap Buurman. Wat heeft Jaap Buurman gedaan dat hij zoveel stank en dodelijke bacteriën verspreidt? Jaap Buurman heeft een boek geschreven. Niet zomaar een boek. Niet zomaar een niemendalletje voor bij het haardvuur. Niet zomaar een tussendoortje, luchtig genoeg om na een vermoeiende dagtaak verstrooiing te bieden. Ik heb niets tegen dat soort niemendalletjes en tussendoortjes, al zijn de dagtaken niet meer wat ze waren. De zee klotst in zulke boeken almaar verder, de bossen ruisen, de paardehoeven kletteren, het meisjeshart springt op van vreugde. Grootvaders klok klept in de verte en het Angelus tikt tegen het raam. Nee, tegen zulke boeken heb ik niets. Wat zou ik tegen zulke boeken hebben? Ze zijn voor anderen geschreven. Maar Jaap Buurman heeft een literair boek in de wereld gezet. En dan voel ik me aangesproken. | |
[pagina 120]
| |
Lepels en vorken heet zijn boek. De uitgever laat er op de achterflap geen twijfel aan bestaan dat we hier met een literair debuut te maken hebben. Een literair debuut van de eerste rang, wel te verstaan. ‘Nog nooit tevoren is de verbeeldingswereld van een vrouw op zo'n schokkende wijze belicht. Met dit boek bewijst Jaap Buurman meteen zijn rang onder de allergrootsten.’ Dat nu is leugenproza en imponeerproza. Leugenproza omdat ik de lamp wel eens zou willen zien waarmee je een verbeeldingswereld belicht. Het is er in elk geval een die niet op een statief staat, Buurmans verbeeldingslamp, anders zou hij niet zo schokken. Leugenproza óók omdat de uitgever bij zo'n gênant debuut als Lepels en vorken meteen maar de ‘allergrootsten’ van stal haalt. Wie in Nederland door zijn uitgever al bij zijn debuut zonder blikken of blozen onder de reuzen wordt gerangschikt, is nooit meer dan een kabouter op stelten. Imponeerproza, ik zei het. Als ik zulke flapteksten lees schiet me steevast de eigenaar van een winkel in huishoudelijke artikelen, die bij mij op de hoek woont, te binnen. Jaren geleden bood hij in de uitverkoop muizevallen voor één gulden aan. Dat was geen geld, toegegeven, maar het waren dan ook wel héél scharminkelige muizevallen. Een stukje waaibomenhout met een paperclip, meer niet. ‘Daar zul je ook geen muis mee vangen,’ zei ik. ‘Wél als je er voor een tientje kaas op legt,’ antwoordde hij. Hoe dik de uitgever deze achterflap ook met kaas heeft belegd, het predikaat muizeval is nóg te gewichtig voor het literaire werk zelf. Ik kan me met de beste wil ter wereld geen muis voorstellen die er in zou trappen. Misschien dat er, in Oostkapelle, een in duisternis wandelende huisvrouw, die haar verbeeldingswereld ook eens gaarne belicht zag, intrapt - ik betwijfel het. Hoe dan ook: voor de literatuur is dit debuut een belediging. Alles in Lepels en vorken is belabberd: belabberde gedachten, belabberde anekdotes, een belabberd verhaaltje, belabberde zinnen. Er bestaat meer kans dat in Europa alle kerncentrales tegelijkertijd beginnen te lekken dan dat Jaap Buurman ooit een behoorlijke zin zal schrijven. | |
[pagina 121]
| |
Wat te denken van een niet te stuiten vloed van onsmakelijke pornografische details die als ‘de verbeeldingswereld van een vrouw’ wordt gepresenteerd? Lepels en vorken vertolkt slecht de verbeeldingswereld van Jaap Buurman zelf. In die contreien behoort de auteur van Lepels en vorken onbetwist tot de allergrootsten: in de contreien van larmoyante kleigrond die met krokodilletranen is aangelengd tot jeremieermodder. Als een van de aller-allergrootste varkens wentelt Jaap Buurman zich erin. ‘Haar ogen gingen hemelwaarts toen zij zich voorstelde hoe zijn hand zich een sterke weg naar haar dijen baande.’ Laten we bidden dat Buurman haar ogen parachutes heeft meegegeven. En dat die parachutes op de terugweg zullen opengaan. Amen ‘Zij pakte haar zakdoek en droogde haar tranen.’ Let op de subtiele volgorde. De sterke weg. De schokkende wijze. Enfin, de ogen zijn weer terug. De kiesheid verbiedt me in te gaan op de rol van de lepels en vorken in Buurmans verbeeldingswereld. Het is te banaal. Met literatuur heeft dit niets te maken. Voor vrouwen is dit boek een affront, ik roep het ze vanachter mijn ontsmettingskapje toe. Ik houd niet van het scanderen van leuzen en van het kalken op ruiten en glazen, maar een gepast protest bij de uitgever van dit fraais (het is niet zijn eerste ‘moedige daad’ op het terrein van de wereldliteratuur) zou niet overbodig zijn. Niet alleen vrouwen, alle lezers zouden protest moeten aantekenen tegen deze pedanterie, tegen dit vertoon van onvermogen, tegen deze aantasting van het laatste restje goede naam dat de literatuur nog heeft. Het is of hier iemand door bierlucht uit te ademen champagne-papillen probeert te strelen. Zijn we dan zo gewend geraakt aan ranzige bierlucht? Zijn onze papillen wellicht zo lang niet gestreeld dat we de smaak van champagne zijn vergeten? Wie Lepels en vorken leest herinnert zich die smaak onmiddellijk weer. Hem bevangt niet alleen de lust een goede fles voorgezet te krijgen maar tevens om de delen van het bestek, die in de titel van dit debuut zo opvallend ontbreken, één voor één in de heer Buurman te stoten. | |
[pagina 122]
| |
-Zojuist maakte ik u deelgenoot van mijn misnoegen over een debuut; in ‘niet malse bewoordingen’, zoals dat heet. De bewoordingen waren zo van iedere malsheid gespeend dat men er haast medelijden met de debutant van zou krijgen. Heb dat niet. Tokkel niet op de snaren van dat aangename gevoel. Het boek en de schrijver hebben nooit bestaan. Maar u had dat al begrepen. Het lag er te dik op. Het foppen van de ongelukkige bezitter van medelijden en menslievendheid door een niet bestaand auteur in het openbaar aan de schandpaal te nagelen is een te koud kunstje, te vaak vertoond. Toch kon ik het niet laten, hoe gemakzuchtig het ook was. Ik had voor hetzelfde geld een groot, vergeten auteur zogenaamd kunnen ‘ontdekken’ om hem vervolgens te bejubelen. Dat lijkt al heel wat moeilijker, omdat bewondering bij de middelmaat niet hoog staat aangeschreven en we niet kunnen rekenen op de onfeilbare reflexen van medelijden en leedvermaak. Niettemin zijn ook van deze literaire fopperij de voorbeelden legio: sterker dan alle voornoemde sentimenten bij elkaar is ongetwijfeld de menselijke lichtgelovigheid. Hoe overmoedig je ook op die schietschijf mikt, je treft de roos. In 1918 verscheen bij The Authors Club in New York het boek Feodor Vladimir Larrovitch. An Appreciation of his Life and Works, edited by William George Jordan and Richardson Wright. Het is een wat minder bekend voorbeeld van zo'n volgehouden en gedetailleerd uitgewerkte literaire ‘ontdekking’, en ik vind dat u, na mijn koude kunstje, recht hebt op iets goeds en warms. ‘Larrovitch was een tijdgenoot van de drie grote Russische romanschrijvers Dostojevski, Toergenjev en Tolstoj. Zijn levensdata vallen nagenoeg samen met die van de eerste twee. Geboren in 1817, was hij vier jaar ouder dan Dostojevski, en ze stierven met slechts twee maanden tijdsverschil. Toergenjev, geboren in 1818, één jaar jonger dan Larrovitch, | |
[pagina 123]
| |
overleefde hem twee jaar. Het tijdstip waarop deze vier grote mannen hun eerste bloei bereikten markeert het begin van de moderne Russische literatuur, net tegen het midden van de negentiende eeuw.’ Dit staat te lezen in het artikel ‘Larrovitch's Place in Literature’, waarin met bloedige ernst de verschillen en overeenkomsten tussen de vier auteurs worden uitgemeten. Het serieuze air waarmee Larrovitch op zijn hoge voetstuk wordt geplaatst moet de lezer hier overtuigen. Het boek probeert op elke bladzij zo exact te lijken: gerenommeerde leden van de Authors Club schrijven erin over ‘de persoonlijke kant’ van Larrovitch, over zijn brieven en zijn huwelijk, er staan vertaalde fragmenten in, herinneringen en een oproep om een Amerikaanse Larrovitch Foundation in het leven te roepen. We treffen een becommentarieerde bibliografie aan (‘van het exemplaar in het Alexandroff-museum in Irkoetsk ontbreekt de onderste helft van pagina 24’) en foto's waarop we het sterfvertrek van Larrovitch zien, zijn ouders, een pagina uit een manuscript, zijn graf in Jalta en zijn hemd (‘een opmerkelijk staaltje van Russische borduurkunst’), zijn pen en zijn inktpot. Er worden zelfs ‘roddels’ over zijn leven in ontzenuwd, met gespeelde verontwaardiging. Het voetstuk waarop Larrovitch wordt geplaatst is zeer hoog - we zagen het. Hij is zowat de grootste Russische schrijver aller tijden. Persoonsverheerlijking en ironisch pathos: het kán blijkbaar, als het maar geschiedt in de context van deftige essays. Behalve een mystificatie is dit boek ook een parodie op zeker soort literatuurbeschouwing. Maar ondanks die schaalvergroting, ondanks die ironie moeten er onder de driehonderd leden van de Authors Club die op 26 april 1917 naar de in dit boek verzamelde toespraken ter herdenking van de honderdste geboortedag van Larrovitch luisterden velen zijn geweest die vol ontzag deze openbaring, deze revival tot zich namen, zonder één ogenblik te voelen het slachtoffer van een complot te zijn. Ze moeten zelfs hun wenkbrauwen niet hebben opgehaald toen een van de sprekers de bijverdiensten van Larrovitch' echtgenote als volgt literair veredelde: ‘Intussen was zijn | |
[pagina 124]
| |
vrouw, en dat in een periode dat inzichten van commerciële en produktieve aard ternauwernood tot de Russische ziel waren doorgedrongen, intens geïnteresseerd geraakt in diverse soorten textiel, zijde, linnen, katoen en wat dies meer zij. Ja, ze ontwikkelde de gewoonte die op doordeweekse dagen bij de omwonenden in te zamelen, pittoreske manden of korven vol van dergelijke stoffen, besmeurd doordat men ze gedragen of gebruikt had, en dank zij de toepassing van zeephoudende middelen en een enthousiaste persoonlijke inzet, bleef ze tot diep in de nacht druk in de weer met het demonstreren van de chemische reacties en reinigende effecten van haar onderscheidene kunstgrepen, gesteund door haar fysieke inspanningen. Het was op spierkracht berustende wetenschappelijke arbeid, en de emolumenten in de vorm van bezoldigingen die Larrovitch' vrouw van de eigenaren der kledingstukken vorderde, een soort bereidwillig afgestaan honorarium, droeg in die enerverende dagen van res angustae domi niet onaanzienlijk bij tot het aaneenknopen der touwtjes.’ Als de toehoorders en lezers hun wenkbrauwen al hadden willen ophalen, ze zouden het niet hebben gedurfd. Want, schreef een mede-aanstichter van het complot later (te lezen in Hoaxes van Curtis D. MacDougall): ‘Een van de redenen waarom het boek serieus werd genomen is het feit dat de Authors Club een ontzaglijk oude en eerbiedwaardige instelling was. Het ledenbestand bestond destijds voor het grootste deel uit hoogleraren en literaire mandarijnen... Toen dit genootschap het boek over Larrovitch uitbracht durfde dan ook niemand in de literaire kringen van New York al bij voorbaat de authenticiteit en het waarheidsgehalte ervan in twijfel te trekken. Het zou bijna zoiets zijn alsof je je overgrootmoeder in een straalbezopen toestand voorstelde.’ Toe, overgrootmoeders in het land, drink nog eens wat. | |
[pagina 125]
| |
SchaapskoppenKnigge! Iedere Duitser kent zijn naam, al heeft hij nooit iets van hem gelezen. Knigge staat voor goeie manieren en etiquette. Knigge is de achttiende-eeuwse Amy Groskamp-ten Have. Zijn Ueber den Umgang mit Menschen was, in talloze verminkte en gepopulariseerde edities, tot diep in de negentiende eeuw een lijfboek voor de Duitsers. Het vertelde ze hoe ze zich dienden te gedragen, als zelfstandige, waardige burgers in een groter sociaal geheel. Het heeft niet mogen helpen. Het boek zelf - een produkt van de Verlichting - is achter de slappe aftreksels eruit verdwenen en deze aftreksels hebben in Duitsland Höflichkeit synoniem gemaakt met moordzucht - habent sua fata libelli. Alleen de naam Knigge bleef bestaan. Is dat wel volgens Knigge? Mag dat van Knigge? Er heeft zich allengs een heel ander boekwerk achter zijn naam genesteld. Misschien wordt de oorspronkelijke tekst binnenkort wel herdrukt. Het zou me niet verbazen, gezien de snelheid waarmee op het ogenblik de goeie manieren worden ontdekt door mensen die ze niet hebben. Het zal een teleurstelling voor ze zijn. Het boek doet een beroep op het verstand. Niets kan de mens zo onaangenaam treffen als de confrontatie met iets intelligents. Adolph Freiherr von Knigge wist dat. Hij liet er in 1792, vier jaar na zijn verhandeling over het sociale verkeer, een satire over verschijnen onder de titel Des seligen Statsrats von Schaafskopfs hinterlassene Papiere. Dát boek kent al helemaal niemand meer. Ik zal proberen er wat fragmenten uit te vertalen. De domheid is springlevend, maar het verstand moet steeds opnieuw uit het graf worden opgedolven. In de nagelaten papieren van de heer staatsraad Von Schaapskop, die in zijn ‘autobiografische’ inleiding geen gelegenheid laat voorbijgaan ons geruststellend te verzekeren dat hij niet al te snugger is, wordt ons de geschiedenis ver- | |
[pagina 126]
| |
haald van de Orde der Kwasten, die al zo oud is als de wereld en waarvan de leden achter de schermen nog altijd aan de touwtjes trekken. Het oogmerk van dit geheime genootschap dat nu eens in deze, dan weer in die gedaante opduikt en ook, als het moet, een tijdlang ondergronds kan gaan is ‘tegen het steeds weer arglistig opduikende vertrouwen in het gezonde verstand en zijn terreur tekeer te gaan; de aloude waardigheid van een op autoriteit en traditie gebouwd geloof weer te herstellen; de verontrustende geest van het zelfstandige onderzoek en de wetenschap, het rijk van de zogenaamde Verlichters, te verstoren; hen die denken zich altijd boven hun medeschepselen te kunnen verheffen op de meest uiteenlopende wijze tot deemoed te brengen; de gulden middelmaat onder de mensheid te handhaven, de afschuwelijke misdaad van de tolerantie tegen te gaan en dapper te strijden tegen de vervloekte publiciteit en de vrijheid van denken, spreken en drukpers.’ Deze sociëteit, onderverdeeld in geboren kwasten en geaffilieerde kwasten (loyalisten, zeg maar), beheerst de wereld. Vroeger en nu. Ze zijn, zij het vaak onzichtbaar, op alle fronten actief. De heer staatsraad Schaapskop verzekert het ons. ‘Al dat schrijven van boeken is niet goed. Men wint er niets bij, behalve dat allerlei neuswijze waarheden onder bepaalde klassen worden verspreid die zonder deze rommel geheel en al onder onze invloed zouden blijven. Het moest verboden worden - want op die manier zouden op het laatst nog het snode verstand, de wijsheid, talenten en filosofie in de wereld even hoog worden aangeslagen als rang, een titel, bezittingen en een zetel in de staatsraad!’ Langzaam eten, langzaam genieten, omstandig ouwehoeren, dat zijn de taken van de Kwasten in de politiek. ‘Onze tegenstanders plegen het wijdlopigheid en verwardheid te noemen wanneer wij de door ons te berde gebrachte zaken tussendoor van allerlei details voorzien en er telkens kleinigheden die ons te binnen schieten doorheenvlechten, een methode die juist zeer verhelderend werkt en bovendien de tijd mooi doodt. Zijn moedertaal zuiver te willen spreken is een nutteloze verwaandheid.’ | |
[pagina 127]
| |
‘De wereld wordt hoe langer hoe onbeschaafder. Onze medemensen zouden er zich juist op moeten toeleggen om de wellevendheid, die ze heden ten dage op een zeer minachtende wijze de naam van pluimstrijkerijen en retoriek geven, te bevorderen en ijverig te verdedigen. Hooggeplaatste personen dienen altijd op vleiende wijze te worden bejegend.’ ‘Men moet proberen zich dergelijke voortreffelijke vondsten als De tijd gaat snel, IJspret is een koud vermaak en Muziek is aangenaam om te horen eigen te maken, want die vormen de olie in de staatsmachine.’ ‘Datgene wat onze hoogdravende intellectuelen en zogenaamde kosmopolieten originaliteit noemen is een eigenzinnige, dwaze gemoedsgesteldheid waarmee iemand het niet ver brengt. Mensen die zo'n hoge dunk van zichzelf hebben dienen op allerlei manieren in hun seculiere zelfoverschatting te worden gefrustreerd.’ Zo vat de heer Schaapskop de huisregels voor de Orde der Kwasten samen, zoals de heer Knigge dat deed voor de beschaafde wereld. Knigge werd een karikatuur. Maar de schaapskoppen bleven in de mode. | |
VrouwenVoor u bijeengelezen uit Satires et diatribes sur les femmes, Paris, 1860, waarin een groot aantal schrijvers, van Aristophanes tot Voltaire, van Augustinus tot Pope, van Juvenalis tot Alexandre Dumas, aan het woord komen over vrouwen: ‘Wat laten ze ons voor één druppel honing oneindige hoeveelheden rabarber slikken!’
Er bestaat geen redelozer wezen dan de vrouw; van het vuur en de panter heeft men minder te vrezen.
De vrouw is een groot kind dat je met speelgoedjes zoet houdt, met loftuitingen in slaap sust en met beloften kan verleiden. | |
[pagina 128]
| |
De meeste vrouwen wijden zich aan God wanneer de duivel ze niet langer lust.
Ik herinner me eens het verhaal gehoord te hebben van twee vrouwen die elkaar oprecht beminden en die, hoewel ze allebei nog jong waren, in vrede met elkaar leefden zonder kwaad van elkaar te spreken; de ene was doof, de andere blind.
Wanneer een vrouw denigrerend spreekt over iemand van haar eigen sekse, dan kan je er op zweren dat die iemand meer in haar mars heeft dan zij.
Vrouwen zijn gelukkige schepsels; God heeft hun smarten zo licht gemaakt! De meeste vrouwen weten zich over het verlies van hun zo teerbeminde echtgenoot heen te zetten door zich alleen maar voor te houden dat rouw ze zo uitstekend staat.
Vrouwen gaan, net als de slinger van een pendule, voortdurend de andere kant op: wanneer ze naar rechts zijn gegaan, gaan ze meteen weer naar links om bij rechts uit te komen, en dat steeds opnieuw... Vrouwen vallen uit de biechtstoel regelrecht in de armen van een minnaar.
Ik heb een vrouw gekend die zich heeft opgehangen, in de hoop dat haar man ervan beschuldigd zou worden.
Wanneer een vrouw zegt: ‘Mijn man is zo'n goeierd,’ betekent dat: ‘Ik had al honderd maal op mijn donder moeten hebben, maar hij stak nooit een vinger uit.’
Als een vrouw er prat op gaat dat ze haar echtgenoot steeds trouw is gebleven, wees er dan van overtuigd dat dat komt omdat het haar aan gelegenheid heeft ontbroken.
Vrouwen spreken hun mannen graag tegen. Ik heb er één gekend die, in mijn bijzijn, tegen haar man volhield dat er in het zout geen zout zat. | |
[pagina 129]
| |
Vrouwen lijken op kippen en papegaaien: ze praten veel en zeggen niets.
Vrouwen verlangen alleen maar naar vrijheid om er misbruik van te maken.
Vrouwen onder elkaar zijn wat hun gebreken en tekortkomingen betreft solidair, maar ze haten elkaar om hun goede eigenschappen; ze hebben alleen medeplichtigen, geen vriendinnen.
Een man moet een vrouw dankbaar zijn voor al het kwaad dat zij hem niet aandoet.
Vrouwen trekken alle registers van hun raffinement open, ze leggen een zeldzame en wrede bedrevenheid aan de dag, wanneer het er om gaat wraak te nemen op... een vrouw.
Op een keer waren twee vrouwen aan het overleggen wat zij het beste konden doen om een rivale, wier schoonheid ze een doorn in het oog was, uit te schakelen. ‘Ik,’ zei de ene vrouw, ‘zou haar gezicht in elkaar timmeren en haar de ogen uitkrabben!’ ‘Wat de correctie van haar gelaatstrekken betreft ben ik het met je eens,’ antwoordde de andere, ‘maar ik zou haar ogen toch liever laten zitten, anders kan ze niet eens meer zien hoe lelijk ze toegetakeld is!’
God heeft, in zijn goddelijke voorzienigheid, de vrouwen geen baard gegeven omdat ze tijdens het scheren toch hun mond niet zouden kunnen houden.
De hel is geplaveid met vrouwetongen.
De vriendschap tussen twee vrouwen heeft nooit iets anders te betekenen dan een complot tegen een derde vrouw.
Het hoofd van een vrouw is een spons van vooroordelen. | |
[pagina 130]
| |
Vrouwen zijn als vliegen, zwak maar lastig.
De religie van vrouwen is er doorgaans op gericht God te dienen zonder de duivel voor het hoofd te stoten.
De meeste vrouwen bezitten geen karakter: ze zijn blond, of bruin; op die manier hou je ze het beste uit elkaar.
Er zijn vrouwen die aan de tering sterven, anderen aan een leverkwaal, weer anderen aan een zieke maag; er zijn vrouwen die sterven in het kraambed; anderen worden door de koorts weggerukt; er zijn vrouwen, helaas! die van ouderdom sterven; van verdriet? niet één. | |
Vormen: de villanelle‘De villanelle is “het verrukkelijkste juweel ooit door de muze Erato gedragen” genoemd [...] De regels klinken simpel, en het resultaat moet vlot te lezen zijn; doch dat schijnbare gemak kan enkel worden bereikt door een moeizaam zwoegen en een grote zorgvuldigheid van de kant van de dichter, waarvan degenen die het alleen maar lezen nauwelijks een vermoeden hebben.’ Gleeson White, in zijn inleiding tot Ballades and Rondeaus, Chants Royal, Sestinas, Villanelles, &c. [...] With Chapter on the Various Forms (London-Newcastle-on-Tyne, 1887).
villanelle
naar Walter W. Skeat Als je het doorhebt kost het je geen zweet,
Het schrijven van een villanelle, nee,
Al ben je ook een derderangs poëet
En in de schone kunsten niet doorkneed.
Het is zo simpel als het ABC.
Als je het doorhebt kost het je geen zweet.
| |
[pagina 131]
| |
Je kiest een rijm - die zijn er bij de vleet -
En nóg een rijm; je weet, dat zijn er twee,
Al ben je ook een derderangs poëet.
Daarna pak je je pen op en je smeedt
Die rijmen rond een zelfbedacht cliché:
Als je het doorhebt kost het je geen zweet.
Een regel die te smal is maak je breed,
Te brede regels smaller: dat valt mee,
Al ben je ook een derderangs poëet.
Bij regel negentien ben je compleet.
Alweer een villanelle, hopsakee.
Als je het doorhebt kost het je geen zweet,
Al ben je ook een derderangs poëet.
| |
Vormen: een boek met oe'sEen kleine plaats verdient hier het boek Oe van de Surinamer Corly Verlooghen. ‘Het boek is gedrukt en uitgegeven door Drukkerij Lionarons te Paramaribo in februari 1962 in een oplaag van 400 exemplaren. “Phonetisch-semantische experimenten met de oe-klank, één van de expressiefste schilderachtigste fonemen van de Nederlandse Taal, intensief gebruikt door mens en dier” staat er op de omslag. Dat dier moet een koe zijn. Nee, ik vergat de koekoek, zoals ik nu zie in de inleiding van Verlooghen, die tevens een aankondiging inhoudt van een totale hervorming der poëzie. Tien gedichten staan er in dit kleinood, waarin het goed toeven is. Goed toeven, zulke werkjes zijn besmettelijk. De tien gedichten erin hebben als titel ‘De gloed in mijn bloed’, ‘Loeiende boeien’, ‘Ik zoem en zoen’, ‘Woef’, ‘Mijn Oe’, ‘De koe’, ‘De koekoek en de boer’, ‘Boeven naar de koepel’, ‘Het doek’ en ‘De boeman en de doeman’. Er glimt iets als vreugde in mijn ogen op bij het lezen. De | |
[pagina 132]
| |
vervloekte doem die mijn bloed doorwoedt verdwijnt tenminste voor een poos bij het lezen van een vers als ‘De gloed in mijn bloed’: Hoe valt mijn gloed U toe
met spoed heb ik U toen behoed
sinds gij woedt in mijn bloed
als vloed en overvloed
heb ik U die zo zoet mijn
bloed maakt toen gegroet
ik ken geen droef gemoed
sinds ik U als de oe oe oe
genoeg proef in mijn bloed.
Maar aan alles komt een eind, ik moet het boek toedoen. | |
Jan KanonBloed valt er te verbergen, en de jammerklacht van tallozen. In de Eerste Wereldoorlog werd wel eens een voetbal in de richting van de vijandelijke linies getrapt om de aanval inspiratie te verlenen, om de slachtpartij het gezellige aanzien van een klaverjaswedstrijd te geven. Een zekere Captain Nevill nam - het staat te lezen in Fussells The Great War and Modern Memory - tijdens het offensief aan de Somme vier voetballen mee, voor elk peloton één, en loofde een prijs uit voor het peloton dat als eerste zijn voetbal achter de Duitse frontlinie had getrapt. Achteneenhalf miljoen mensen kwamen in deze oorlog om. Alleen aan de Somme: één miljoen. Ze zijn verdwenen. Maar twee van de vier voetballen staan nog in Engelse musea te pronk. Mensen vergaan, symbolen blijven. Hoeveel trouw kan een mens niet betonen! Loyaal denkt hij te zijn, maar hij verricht stompzinnige hondendienst. Waartoe trouw al niet kan leiden, daarover schrijft R. Koop- | |
[pagina 133]
| |
mans van Boekeren - de schrijver van KappipoGa naar voetnoot* - in De Wonderbare Historie van den dapperen Kapitein Jan Kanon, geboren te Amsterdam, Neef van ‘Den Man met het Houten Hoofd’. Jan Kanon diende onder Napoleon, hij nam aan al zijn veldslagen deel. Bij het beleg van Toulon ‘deed Jan Kanon wonderen van dapperheid, en begaf zich zo ver in het gevecht, dat hij door een Engelse kanonskogel de linkerarm verloor.’ De historie vermeldt niet of Jan zich al voetballend zover in het gevecht begaf, maar niettemin: de generaal maakte hem sergeant. Ach, dacht Jan: ‘Ik had een drommelse jicht in mijn linkerarm, en die is nu voorgoed genezen.’ Bij Arcole verloor Jan Kanon zijn beide benen. Bonaparte was wederom onder de indruk, en maakte hem luitenant. Bij Verona verloor hij door een sabelhouw zijn gehele gezicht, maar hij bleef optimistisch: ‘Ik moet toch bekennen, dat ik een gelukskind ben. Ik had reumatiek in mijn linkerarm en een vriendelijke kogel neemt die mede; ik liep gevaar om voor het vuur te wijken, en datzelfde vuur neemt mijn twee benen, belet mij daardoor op de loop te gaan en maakt mij tegen wil en dank tot een held; ik tobde er altijd over dat ik maar vijf voet, vier duim groot was, en nu loop ik op een paar stevige stelten, die mij tot een knappe kerel van zes voet maken. Tot nu toe was ik ook maar lelijk, mijn neus was krom, mijn mond scheef, en mijn kin veel te spits, en dat alles ben ik nu door een sabelhouw ineens kwijt. Nu bestel ik mij een gezicht zo mooi als ik het zelf hebben wil, en ik behoef mij dan nooit meer te scheren; dat is ook al weer een last minder.’ Met een gezicht van was ging Jan mee naar Egypte. Door de hitte smolt zijn gezicht, maar Napoleon overhandigde hem - daar hij zo loyaal was - een ere-aangezicht. Het was een aangezicht van zilver, met een inscriptie op het voorhoofd. ‘De lippen waren van bloedkoraal, de ogen van saffier, de neus was bezaaid met robijnen, de tanden waren fijne parelen, en op de wangen waren met gouden letteren gegraveerd, de namen der veldslagen, waarin Jan Kanon zich onderscheiden had.’ | |
[pagina 134]
| |
U ziet het, bij elk lichaamsdeel dat Jan Kanon verloor, kreeg hij er een lintje bij. Hij ruilde zijn ledematen in voor bewijzen van goed gedrag. Een handdruk van hogerop maakte hem de gelukkigste man ter wereld. Jan Kanon kreeg ook nog een leren maag, een bom in zijn rug en een rhinoceroshoofd. Hij blééf Napoleon dienen. Hij ging voor Napoleon met een brandende pijp in een kruitvat zitten. En bij de dood van Napoleon verteerde Jan Kanon letterlijk in dankbare herinnering. Bij het haardvuur begonnen zijn houten benen te branden, daarna zijn leren maag, daarna zijn hoofd, maar hij merkte het niet, want hij droomde over zijn leven van toewijding en trouw. Zijn laatste woorden waren: ‘Vive l'empereur!’ Een boek voor het oorlogsmuseum. | |
Pennsylvania DutchHans Breitmann! Onder die naam schreef de Amerikaan Charles Godfrey Leland (1824-1903) humoristische balladen in ‘Pennsylvanian Dutch’, een dialect dat door miljoenen, meestal ongeschoolde Duitse immigranten in Amerika werd gesproken. De balladen zijn niet alleen zonderling omdat ze een laat voorbeeld van macaronische literatuur vormen, in dit geval een mengeling van Duits en steenkolen-Engels, maar ook omdat Breitmann er Nederland in bezingt. In een van zijn in de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw gepubliceerde bundels, Hans Breitmann in Europe, wijdt hij balladen aan 's-Gravenhage, Leiden, Scheveningen en Amsterdam. Na een wandeling door Leiden schrijft Breitmann: Deres noding in dis Holland life,
Vitch seems of present day,
De fery children in de shreeds
Look quaintlich as dey blay,
De liddle rosy housemaids,
In bicdures vell I know,
| |
[pagina 135]
| |
De dames und heers hafe all an air
Of sixdy years ago.
In Amsterdam gaat het wat wilder toe: To Amsterdam came Breitmann
All in de Kermes tide;
Yonge Maegden allegader
Filled de straat on afery side.
De meisjes in de straaten
Vere tantzin alle nacht long;
Dere vas kissen, dere vas trinken,
Mit a roar of Holland song.
Ja, vreemde zeden heersen er: De fashion here in Nederland
Ish not vot you'd soopose,
Mit oos, men bays de vomens,
Boot de Dootch gals hires deir beaux!
Dey hire dem for de season,
Und pecause moosh rain ish fell,
Dey alvays bays a higher brice,
For a man mit an umberell.
Zo hoor je nog eens wat. De dienstmeisjes en de yonge maegden die hun vrijers huren zijn verdwenen, maar verder bleef alles bij het oude: koop, als de zondvloed komt, in Nederland een parapluie en het duurt je tijd wel uit. Dat was in de negentiende eeuw al bekend. | |
O Rare Amanda!Hoogst eigenaardig: een schrijfster die nog steeds een ongekende populariteit geniet, maar van wie je geen boek te pakken kunt krijgen. Haar naam is Amanda McKittrick Ros. Ze leefde van 1861 tot 1939 in een Iers dorpje en was getrouwd | |
[pagina 136]
| |
met de plaatselijke stationschef. Haar (tot in de titels alliterende) romans Irene Iddlesleigh (1897) en Delina Delaney (1898) behoren tot de hoogtepunten van ongewilde humor. Jack Loudan publiceerde in 1954 een biografie over haar: O Rare Amanda! Daarin vertelt hij dat al in 1907 in Oxford een Amanda Ros Society werd opgericht - de leden daarvan lazen elkaar op wekelijkse bijeenkomsten uit haar werk voor. Maar de Society bezat slechts één exemplaar van Delina, zodat de leden hun favoriete fragmenten met de hand moesten overschrijven om er hun vrienden mee te verrassen. Haar stijlfiguren (‘Nog steeds huiswaarts willende, leende hij een doof oor aan haar smeekbede’), haar beeldspraak (‘de huisbaas reisde altoos met de sneltrein van de vriendschap’), haar woordkeus (‘sneeuwig’ voor ‘wit’, ze weigerde ten enenmale het woord ‘wit’ te gebruiken, en ‘zuidelijke noodzaak’ voor ‘broek’), ze zorgden voor wild enthousiasme. Loudan vergelijkt haar succes met dat van de vijf Cherry Sisters, die in de jaren negentig van de vorige eeuw door heel Amerika volle zalen trokken. Ze zongen, dansten en brachten schetsjes van eigen makelij. Elke avond werd er een net voor het voetlicht gespannen om de tomaten, aardappelen, rooie- en savooiekolen, alsmede verdere vruchten des velds op te vangen die door een dolzinnig enthousiast publiek naar het toneel werden gegooid. Dat moest je zien! Toen een van de zusters stierf, gingen de anderen gewoon door. Er stierf er nog een, en toen waren er nog drie. Op het laatst waren er nog twee Cherry Sisters, maar ze bleven zingen en dansen dat het een lust was. Elke avond was het net weer vol. Tot op hoge leeftijd speelden ze voor uitverkochte zalen en trokken zich niets aan van de vegetarische belegering door het publiek. De groente en het fruit waren er bij gaan horen. Ook Amanda McKittrick Ros schreef gewoon door, met ijzige ernst. Als een stel halvegaren haar boeken grappig vonden, dan was dat hün zaak. Daar waren het toch halvegaren voor? Ze geloofde rotsvast in zichzelf. In 1930 las ze in de krant over een zekere Nobelprijs, die in dat jaar zesennegentighonderdacht pond groot zou zijn. | |
[pagina 137]
| |
‘Wat vindt u van die prijs?’ schreef ze aan een van haar trouwe fans. ‘Denkt u dat ik er maar eens een gooi naar moet doen?’ Amanda was zich nooit bewust van de tranen met tuiten die door haar boeken in zo menig oog, ver van haar geboorteplaats, ontsproten. Ze had haar ferme voor- en afkeuren. Ze haatte advocaten en recensenten, en die haat woekerde, zinderde, was gloeiend als de vlammen van de hel. Haar hele leven verzon ze de meest beeldende vloeken voor literaire critici (‘talentenverguizers uit de wormenkaste’, ‘sjacherende agenten van de Satan’). Leden van de advocatuur die haar ooit, al was 't maar voor een stuiver, hadden benadeeld werden door haar achtervolgd tot, bijna, de dood er op volgde. Twee advocaten uit haar geboorteplaats kregen week in week uit een gratis concert van haar: ze reed dan in een open koets door de hoofdstraat, stopte voor het kantoor van een der advocaten, haalde een speelgoedtrompetje te voorschijn en blies onder zijn raam Het Laatste Oordeel. Daarna ging het verder naar het huis van de tweede advocaat, waar het tafereel zich herhaalde. Zij, die geheime fanclubs had met lezers die zich laafden aan haar werk, kon zelf geen grapje dulden. Maniakaal verzamelde ze elke regel die over haar werd geschreven. Ze wilde meetellen. Meetellen in de hogere kringen. Toen een Amerikaanse criticus nietsvermoedend schreef dat zij een ‘huisvrouw’ was en getrouwd ‘met een werkman’, sprong ze uit haar vel van woede. Een schrijvende huisvrouw! Zij die met Lord Zus-en-Zo had gedineerd! Pijlen van gif werden op de arme criticus afgevuurd, zonder ophouden, jarenlang. ‘Maar al haar projectielen,’ schrijft haar biograaf Loudan, ‘waren boemerangs. Ze kon enkel grappig zijn ten koste van zichzelf.’ | |
[pagina 138]
| |
lijke en onvergankelijke Giza Ritschl als dompteuse met een Hongaars circus ons land binnentrok. Zij leerde Nederlands en daarna werden Verzen, Nieuwe Verzen, Zangen, Nieuwe Zangen, Liefdesverzen, Liederen en Keur uit Zangen ons deel. Met haar new-found Hollands en gave gedichten als: Om u ween ik stil
en ach vol pijn is mijn ziel.
Moeder, waar is de tijd
toen u zong en er bij zuchtte altijd.
kan zij met recht de Moeder der Zondagsdichters worden genoemd. Zij beantwoordt geheel en al aan het begrip. Een zondagsdichter is iemand die a) schrijft of hij in een vreemde taal schrijft, i.c. in een aangeleerde taal, en die b) schrijft in zijn vrije tijd, als het dompteren erop zit, i.c. de dagtaak is volbracht. De zondagsdichter is bezeten van het heilig vuur, en gelooft in zijn roeping. Behalve Giza Ritschl ken ik in Nederland eigenlijk maar twee goeie. De eerste is het door mij zeer bewonderde talent H.C. Kakebeeke, die in een ‘voor rekening van den auteur’ door Van Kampen & Zoon (ook de uitgever van Giza Ritschl) wel erg kostbaar verzorgde uitgave verkondigt: Nu wil ik gaan te gieten mijn groote verdrieten
in kleine verzen, die komen uit mijn ziel...
welke verzen er bijvoorbeeld aldus uitzien: Als kind, veel jaren, lange jaren geleen,
sliep eens ik in mijn zachte bed
en voor me trok heel de dag weer heen
en nagenoot ik nog van de pret.
- kom daar eens om, vandaag de dag, en de tweede ben ikzelf. | |
[pagina 139]
| |
Oscar Wilde in het hiernamaalsDrieëntwintig jaar na zijn dood vond Oscar Wilde eindelijk een manier om tot de wereld te spreken, er bloeide een roos open op zijn zwerverspad. Wel had hij al eerder een blik van deze wereld opgevangen. ‘Net als de blinde Homerus,’ vertelde Oscar Wilde ons drieëntwintig jaar na zijn dood, ‘ben ik een zwerver. Over de hele wereld heb ik gezworven, op zoek naar ogen waardoor ik zou kunnen kijken. Soms is het me gegeven de vreemde sluier van duisternis te doorbreken, en met ogen, die nimmer iets van mijn geheim zullen weten, nog eens een blik te werpen op de wondere wereld. Ik heb ogen gekregen op de eigenaardigste plaatsen. Vanuit de ogen in het gezicht van een Tamil-meisje heb ik de theeplantages van Ceylon aanschouwd, en door de ogen van een zwervende Koerd zag ik Ararat en de Jezeden, die zowel God als de Satan aanbidden en slechts houden van slangen en pauwen.’ Eindelijk dan, na drieëntwintig jaar, vond Oscar Wilde ook een stem. Hij had gezocht en gezocht, want hij had er genoeg van een voyeur met een spraakgebrek te zijn. Hij vond zijn stem wederom op een eigenaardige plaats. Het was ditmaal niet de stem van een oosters meisje, parelend als de morgenster, noch die van een wilde, donkerharige Koerd, door het zand van de woestijn geschuurd, maar het strottehoofd van een reeds lichtelijk bejaarde dame, die Hester Travers Smith heette. Een spiritistisch muurbloempje, u kent ze wel. Een mediamieke bes. Op de snaren van háár lier tokkelde Oscar Wilde zijn boodschap. Hester, het boodschappenvrouwtje, publiceerde de woorden van Oscar, die ze in de maanden juni en juli van het jaar 1923 hoorde, onder de titel Psychic Messages from Oscar Wilde. Het is een geruststellend boek. Oscar leeft. Het is ook een verontrustend boek. Want Oscar is er niet op vooruitgegaan. Hij moet, zonder lichaam, tussen myriaden andere geesten krioelen in het schemerrijk. ‘Ik heb hier geen lichaam waaraan ik kan ontstijgen,’ vertelt Oscar, ‘dus | |
[pagina 140]
| |
een van m'n geliefdste bezigheden is me onmogelijk gemaakt. Het is werkelijk hoogst onplezierig om enkel geest te zijn zonder lichaam.’ En een dag later verklapt hij: ‘Dood zijn is de vervelendste ervaring van je leven. Dat wil zeggen: afgezien van getrouwd te zijn en uit eten te gaan met een schoolmeester.’ Goeie, ouwe Oscar. Er zit weinig schot in hem. Als hij goesting gevoelt om zijn mond te roeren roept hij Hester maar aan - Hallo! Oscar here! Oscar here! - en begint hij, na drieëntwintig jaar, uit zijn eigen boeken te citeren. ‘Wat ik van werken vind? Omdat ik dat van mijn leven nog niet heb gedaan, ben ik uiteraard een autoriteit op dat gebied.’ ‘Ik vertelde de mensen vroeger dat ik zelfs nooit liep. Maar dat was een vergeeflijke overdrijving. Want ik liep altijd naar bed.’ Gelukkig stelt de reeds lichtelijk bejaarde Hester paal en perk aan Oscars onverbeterlijke guitigheid. Ze constateert met genoegen dat hij alle zondige gedachten ver van zich geworpen heeft, en zich al bijna een kwarteeuw bezighoudt met vraagstukken betreffende de opstanding, de onsterfelijkheid en het Spiritistisch Genootschap. De diepere vraagstukken. Dezelfde vraagstukken ook die het breekbare hoofdje van het boodschappenbesje teisteren, maar een kniesoor die daar op let. Oscar is genezen, een pak van ons hart. Hij heeft het alleen nog maar over vrouwen, als hij over liefde spreekt. De liefde ‘die haar naam niet durft te noemen’ is in het hiernamaals niet uitgevonden. Tant mieux voor het boodschappenvrouwtje. Ze is nieuwsgierig! Ze valt Oscar steeds in de rede. Als hij een discours houdt over de Goddelijke Rechtvaardigheid, onderbreekt ze hem en vraagt ze plompverloren: ‘Heb je Mr. Yeats ook goed gekend?’ En telkens ook vraagt ze of hij zijn identiteit wil bewijzen, ze is op haar manier achterdochtig. Geduldig antwoordt Oscar op al haar vragen. Nu blijkt er | |
[pagina 141]
| |
evenwel iets rampzaligs aan de hand te zijn. Je blijft in het hiernamaals op de hoogte van de moderne literatuur! Als onsterfelijke geest doodt Oscar Wilde zijn tijd met literaire kritiek. Het is maar wat je gelukzaligheid noemt. Wat vond je van Ulysses? vraagt Hester. ‘In dat boek trof ik een monster aan dat niet in staat is de monstruositeiten van zijn eigen brein in de hand te houden. Met al mijn zintuigen walg ik van dit boek,’ meldt Oscar. En wat vind je van de Sitwells? ‘Ik verknoei mijn kostbare tijd niet met het vangen van kikkervisjes. Ik sluip alleen de hoofden binnen van hen die een zekere waarde hebben. Onder die norm zak ik niet.’ Aldus Oscar, bars. De stijfkop zonder kop. ‘Alle vernederingen,’ roept hij door het sleutelgat dat zijn vagevuur vol schaduwen met onze wereld van honing en rozen verbindt, ‘waaronder de mensen mij hebben bedolven, heb ik ze vergeven, en hoewel ik ze zelfs die allerlaatste belediging kan vergeven van de postume populariteit die mij ten deel is gevallen, vergeef ik ze nooit dat ze mijn prachtige proza in het Duits hebben vertaald!’ Die zit. Hester nam Oscar zelfs mee naar een nieuwe opvoering van zijn toneelstuk The Importance of Being Earnest, en op haar verzoek straalt Oscar een toneelkritiek door. Die-en-die speler was te buiksprekerachtig, en dat-en-dat kostuum weer te modern, Oscar ontleedt het hele stuk. Toch is Oscar ook wel met substantiëler zaken bezig. In zijn schimmenwereld heeft hij zijn literaire werk hervat. Hij is begonnen aan een blijspel. ‘Als het lukt,’ vertelt Hester Travers Smith ons, ‘zal ik een vervolg op dit boek publiceren. Maar ik kan niets met zekerheid beloven.’ Het is alweer meer dan zestig jaar later. We hebben nog niets van Oscar vernomen. Oscar, Oscar, waar blijf je met je blijspel? |