| |
| |
| |
Vingerhoed inkt in zee van bloed
William Gerhardie: The Polyglots
Is William Gerhardie een vergeten schrijver? Ja en nee. Is zijn tweede roman, The Polyglots, verschenen in 1925 - om en nabij Gerhardies dertigste verjaardag - een vergeten boek? Ja en nee. De literaire coryfeeën van zijn tijd waren gul met hun loftuitingen, Gerhardie was een ‘ster’, en toch werd hem naderhand nooit een plaats toegekend in een plejade, of die nu uit zeven of uit honderd sterren bestond, erkende prozalichten, waardig het proefschrift van vele toekomstige literaire professoren te beschrijven. Omdat het ene proefschrift nu eenmaal het andere baart en literaire professoren een hekel hebben aan het lezen van ongecanoniseerde boeken, is 't hun lust en hun leven in een nieuw proefschrift, een nieuw artikel de oude wijsheden van collega's te herhalen. Met hun blik gericht op constellaties - scholen - kunnen ze maar slecht uit de voeten met eenzame sterren, omringd door leegte en raadselen, die bij geen andere hemellichamen passen. Dat stemt de literaire magazijnmeesters tot wanhoop. Samenhang - het is de vruchtbaarste grond voor die wildgroei van herkauwende artikelen en ontleende dissertaties. The Polyglots is meer dan genoeg bejubeld, maar zelfs nooit terechtgekomen op de plank met de minor classics, een canon op zichzelf. Waarom? Omdat deze roman niet minor is. Het is één van de grote romans van deze eeuw, ik ben waarachtig niet de eerste die het zegt. Maar wie kent het boek? Het is nooit in het Nederlands vertaald. Wie kent Gerhardie? Zijn naam komt niet voor in de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur. Geen vergeten schrijver, maar - al of niet moedwillig - buiten de canon gehouden; geen obscure roman, maar - al of niet verklaarbaar - buiten
| |
| |
het gezichtsveld gebleven: daarom hoort hij hier thuis. ‘Achter de grote namen van de moderne literatuur,’ schrijft Michael Holroyd, ‘staat een schaduwkabinet van schrijvers klaar om het roer over te nemen zodra de Wind van de Mode is gedraaid.’ In dat schaduwkabinet zit William Gerhardie. Dat schaduwkabinet was de voornaamste - zij het niet de enige - leidraad bij alle vergeten boeken die ons tot dusverre bezighielden.
Weinig romans zijn zo levendig, worden zo bevolkt door figuren van vlees en bloed als The Polyglots. De gestalten gaan op je tafel zitten, en zelfs als je het boek hebt dichtgeslagen blijven ze met elkaar en met zichzelf bakkeleien, in het bezit van al hun tics en eigenaardigheden. Hun verve substantieert zich, ze worden je vertrouwelingen, en je voelt hun adem tegen je wang. Ze palmen je in. Die kracht heeft het boek. Toch is Gerhardie geen realist. Met realisme heeft zijn roman niets uitstaande. Niet omdat uitbundige humor en spot er zo'n rol in spelen - heel anders dan in het bedompte realisme zoals wij dat gewend zijn: dat is alleen maar de vaderlandse variant van het realisme - maar eerder omdat het boek zo vol is: vol hilariteit en melancholie, vol vitaliteit en strompelend voortgaan, vol sprankelende facetten en vol duister niets, vol hoop en onvermogen, gelukkig toeval en om duistere reden verloren kansen, vol van het een en het ander en van alles daartussen. Realisme heeft vaak iets plats, alsof er - ondanks de pretenties - maar een klein deel van de werkelijkheid wordt getoond. Het realisme is een antwoord. Het werk van Gerhardie is een vraag. En realiteit heeft altijd meer met vragen dan met antwoorden te maken. The Polyglots is zo direct omdat het van het leven uitgaat, en niet van een interpretatie van het leven. Van belang is een fragment uit een brief die Gerhardi vanuit Villa Edelweiss -
Gerhardi?
Pas op zijn eenenzeventigste jaar veranderde hij zijn naam in Gerhardie. Er moest een e achter, vond hij. Ook Shakespeare, Dante, Blake en Goethe hadden een e op het eind.
| |
| |
Nu dan!
- vanuit Villa Edelweiss in Tirol aan John Rothenstein schreef, in de periode dat hij werkte aan The Polyglots: ‘John: er is maar één zinnig literair advies voor iedereen, en dat is dit: schrijf niet zoals je denkt dat de mensen van je verwachten: schrijf alleen zoals jíj het leven voelt. Dat wil zeggen: als je een onderwerp behandelt waarmee je niet vertrouwd bent - bijvoorbeeld de zee - vermoei je dan niet met het naspeuren van allerlei technische aspecten van, zeg maar, de navigatie, maar schrijf over schepen en wat dies meer zij zoals ze indruk op je hebben gemaakt en - het allerbelangrijkste - alleen wanneer ze indruk op je hebben gemaakt. Als ik een tuin vol mooie bloemen zie, als die aanblik iets in me heeft losgemaakt (het is mogelijk dat ik geen van de bloemen bij naam ken), dan is het mijn enige zorg hoe ik mijn particuliere emotie aan de lezer overdraag, en alleen indirect hoe het visuele effect van het geheel zal zijn. Hoewel...’
Dit hoewel is typerend voor Gerhardie. Eén standpunt zou te benauwend zijn. Daarom werd hij door de literaire magazijnbedienden ongeschikt verklaard, denk ik, voor een constellatie. Hij kon geen vaste plaats vinden - tussen aanverwante artikelen - op een van hun literaire schappen. De liefde, de schoonheid, de onschuld portretteren - dat wilde Gerhardie - doe je niet vanuit één standpunt; je kan ze alleen attaqueren door om beurten, of tegelijkertijd, lyrisch, cynisch, poëtisch, nuchter, dolkomisch, melig, melancholiek, bevlogen, aards en satirisch te zijn. De wisseling van stemmingen in The Polygots is enorm, maar staat in dienst van één doel: de eenvoud. Je hoeft je de tranen van het lachen niet uit je ogen te wissen, want je hebt ze het volgende hoofdstuk alweer nodig: om te huilen. Tussen je lachsalvo's en je geween door groeit er niettemin iets coherents, een tijdelijke harmonie. Uit de dissonanten stijgt hemelse muziek op. De scharnieren en hengsels kraken, maar de draaideur zelf zoeft soepel rond.
‘Schrijven kent zo zijn compensaties,’ zegt George Diabologh in The Polyglots. ‘Want als er geen vuur in je manu- | |
| |
script komt, dan kan je manuscript nog altijd in het vuur.’ En het vuur van Gerhardie is zijn allesverterende humor, niet de humor van hoor-eens-hoe-grappig-ik-ben en hoera-dominee-springt-uit-de-band, maar een humor van, tja, een hogere orde, door dezelfde Diabologh-Gerhardie als volgt omschreven: ‘Humor is wanneer ik jou uitlach en tegelijkertijd mijzelf uitlach (omdat ik jou uitlach), en mezelf uitlach omdat ik mezelf uitlach, en zo verder tot in de tiende macht. Ze is onpartijdig, vrij als een vogel. Het onschatbare voordeel van de komedie boven elke andere literaire methode om het leven te beschrijven is dat je op een superieure, maar niet opdringerige wijze opgewassen bent tegen elke aldus beschreven notie, houding en situatie. We lachen - we lachen omdat we niet vernietigd kunnen worden, omdat we ons eigen noodlot niet herkennen in welke daad of welk resultaat ook, omdat we onsterfelijk zijn, omdat er geen wereld bestaat die zus of zo is; alleen eindeloze werelden: eeuwig gaan we van de ene in de andere over. Hierin ligt de hilariteit, de futiliteit, de onoverkomelijke grootheid van al het leven besloten.’
De hoofdfiguur, George Hamlet Alexander Diabologh, spreekt deze woorden uit op het schip de Rhinoceros dat hem, met een bont gezelschap van ‘polyglots’, na een verblijf in het Verre Oosten terug naar Engeland brengt. Het was een reis van wereld naar wereld naar wereld, en er zijn bespiegelingen over ‘de onoverkomelijke grootheid van al het leven’ te over. Er is ook veel kolder aan boord. Die wisselingen van vluchtige stemmingen maken de dood van een negenjarig meisje, Natàsha, des te onherroepelijker: een koud moment in de hete passaat, een onvergetelijke futiliteit in de oceaan van vergetelheid. Een nooit moraliserende, cynische schrijver als Gerhardie slaagt erin van Natàsha een van de ontroerendste kinderfiguren uit de literatuur te maken. The Polyglots is de ontmoeting van een meesterpen met een kinderhart.
Het zogenaamde realisme in de literatuur vindt zijn oorsprong in de ontmoeting tussen een kromme pen en een oudemannetjeshart.
| |
| |
Voorafgaand aan de reis maakten we kennis met een kolonie Belgische oude dames, overgeplant uit de entourage van Nice en Biarritz, Petersburg en Parijs, Karlsbad en Cannes naar het einde van de wereld, met Russische generaals zonder leger, germanofiele erotomanen en Amerikaanse wat-niet-alles, die in Japan en het oosten van Rusland waren bij-eengeslibd in de krankzinnige politieke chaos van vlak na de Eerste Wereldoorlog: een concoctie van lafaards, quasi-helden, overlopers, excentrieken, dromers, dandy's, militairen en idioten uit alle windstreken. Ze worden geobserveerd door George Diabologh, een Anglo-Russische officier, verbonden aan de Britse Militaire Missie in Wladiwostok - de biografische gegevens tonen verwantschap met die van Gerhardie. ‘Wat een ratjetoe waren we, zelfs binnen elke nationaliteit. De Russische oppasser Stanislaw was meer een Pool dan een Rus; Brown was meer een Canadees dan een Amerikaan; Gustave meer een Vlaming dan een Waal, en ik - wel, u weet wie ik ben. En - om dat gezelschap nog representatiever te maken voor de laatste wereldoorlog - was daar die jeugdige Britse officier, een van die eenvoudige en brave jongens die, in oorlogen die worden aangegaan omwille van vrijheid, beschaving, het verdedigen van de nationale eer, de onderdrukking van de tirannie, het herstel van rust en orde en meer van die bloed-vereisende gewijde zaken, luchtigjes bij duizenden worden opgeofferd, en hun wereldbeeld bestaat uit een vaag gevoel dat er ergens iets mis is en dat daar iemand voor moet hangen. Dus gaan ze met een blij gezicht hun ondergang tegemoet, op de gok dat hun vijand juist díe kwade duivel is naar wiens bloed ze dorsten en zodra ze klaar zijn met hun rechtvaardige (en avontuurlijke) zaak kan de oorsprong van het kwaad ze maar weinig meer schelen.’
De oorsprong van het kwaad, de oorlog - ‘op de een of andere manier, terwijl niemand keek, had zich in het denk-orgaan van de mensen het idee vastgezet dat oorlogen onvermijdelijk waren. Het zou, wat dat betreft, werkelijk beter zijn wanneer ze maar helemaal niet dachten’ - en de politiek - ‘ik dacht: in zo'n groot, stuntelig, inaccuraat, onzeker,
| |
| |
tastend, blunderend, opgeblazen, loos spektakel makend lichaam als de politiek doet één idioot meer of minder er weinig toe’ - dreef al deze zonderlingen (met een tante Teresa uit Diksmuide als opperhoofd) bijeen: ze vormen een micro-cosmos, het symbool van de hilariteitverwekkende futiliteit van het leven én de onoverkomelijke schoonheid ervan. Maar The Polyglots is ook geen symbolistische roman, elk etiket betekent een verarming. Het is, zal ik maar zeggen, ‘misschien’ ‘iets’ van een symbolico-poëtico-comico-realistico-enzovoorts-roman. Hoewel.
Zelf ben ik iemand van de fijne potloodlijntjes, kaarsrecht en flinterdun, maar degenen die hartstochtelijk in hun boeken krassen: ik kan ze heel wel begrijpen. Dikke strepen, uitroeptekens, zelfs een op elke pagina terugkerend, pedant sic! - ik vind het getuigen van een waardige omgang met het boek. Misschien ligt pas bij de fluorescerende, kanariegele viltstift mijn tolerantiegrens. Wat al die andere sporen betreft, er kunnen er niet genoeg nagelaten worden. Het betekent dat een boek je op zulke plaatsen heeft verrast, verbaasd of geërgerd. Je hebt het, hoe dan ook, serieus genomen.
Meestal deponeer je je tekenen van bewondering of verwondering bij passages waarvan de inhoud je volledige instemming of juist diepste afkeuring genoot, al begrijp je na jaren, als je er weer eens mee wordt geconfronteerd, nauwelijks waarom. Een andere keer is het de formulering die je, ongeacht de boodschap, een aha! of mooi zo! of allemachtig nog aan toe! ontlokt. Aan je handtastelijkheden valt de intensiteit van je vrijage met het boek af te lezen. Verdere erotische vergelijkingen laat ik maar achterwege.
Schaars is het aantal boeken dat je een lamme hand bezorgt, oneindig groot daarentegen het leger dat je tot niet één uitroeptekentje, niet één miezerig sicje of kruisje weet op te wekken. Toch heeft het lezen geen ander doel dan dit blijven haken aan memorabilia: zeg mij wat u in uw leven heeft aangekruist en ik zeg u wie u bent.
Iedereen zou zelf weer een boek moeten maken van de
| |
| |
door hem aldus gelezen boeken: een bloemlezing van passages die je ooit, in de verschillende stadia van je leven, voorkwamen als uit het hart gegrepen, baarlijke nonsens of wonderwel verwoord.
In Engeland bestaat het verschijnsel van het Common-place Book, geen boek vol gemeenplaatsen, maar privé-collecties van favoriete literaire passages, mengelwerk in gul gedoseerde citaten onder zulke koppen als Liefde, Oorlog en Magnolia's, Vriendschap, Zeevaart en Reukvermogen. Als ze door interessante lezers werden bijeengesprokkeld onthullen ze vaak meer dan de beste autobiografie.
Want het gaat daarbij om de uitroeptekens en aha's van de zelfherkenning, terwijl het formuleerwerk al door sterkeren werd gedaan. Het gaat om dingen die je zelf niet beter zou kunnen zeggen, graag gezegd had willen hebben of nooit en te nimmer op die manier had durven stellen. Ik ben iemand die voor veel Engelse tradities dolgraag een strikt invoerverbod zou opleggen, maar dat het samenstellen en doen verschijnen van zulke persoonlijke anthologieën in Nederland niet gebruikelijker is vind ik een gemis.
Als het je aan iets schort maak je het zelf, vooral als je - zoals ik - niet al te uitbundig met bescheidenheid bent begiftigd. Het zou waarachtig niet de eerste keer zijn dat ik, bij ontstentenis van gezelschap, iets in mijn dooie piere eentje opknap.
Een boekhouding van je uitroeptekens, zowel van bijval als protest: onbeschaamd zou ik er bladzijden in reserveren voor mijn meest bekraste boeken. Stapels zijn er dikwijls te verstouwen vooraleer me de zegening van één gedenkwaardige alinea te beurt valt, maar soms, heel soms stoot je ook op een boek dat wel voor driekwart citabel blijkt, een heir-weg vol haken en ogen die een lezer niet zonder kleerscheuren ten einde strompelt. Zo'n boek zou met gemak een heel hoofdstuk kunnen vullen van mijn nieuwe boek der boeken.
The Polyglots vormt daar, als rijke bron van behartens-waardigheden, een voorbeeld van. Dan bedoel ik niet het grote aantal korte, zij het al evenzeer citabele, dus beuitroeptekende formuleringen zoals over de vrek die ‘de gewoonte
| |
| |
had voor een stuiver paperclips te kopen en er een garantiebewijs bij te vragen’ of over de kelner ‘die zich over de wijnkaart boog en naar de bedragen wees die het dubbele bedroegen van die waar hij niet naar wees’, maar de aanstrepingen die ik, na jaren, nog steeds herken als een stukje in de legpuzzle van een zelfportret.
De meeste van die gemarkeerde passages hebben betrekking op ‘die stuitende cyclus van nimmer-eindigende oorlogen’, die militante, catastrofale nonsens die, in een onverklaarbare hang naar glorie, steeds opnieuw wordt aangezwengeld door politici die zichzelf als ‘no-nonsens’ afficheren: ‘Op de een of andere manier, terwijl niemand keek,’ enzovoort.
Of, uit de mond van een marinier: ‘Natuurlijk, we hebben een mooi uniform - en zien nog eens wat van de wereld. Maar alles welbeschouwd: denk eens aan al de moeite die het kost om een mens te baren, op te voeden en beschaving bij te brengen met, vervolgens, als enige doel in zijn leven: een gat in andermans vaartuig te jenzen zodat het naar de bodem van de zee kan zakken. Vooruitlopend op die hoge taak leest en schrijft hij, speelt en bemint hij, maar dat alles is enkel een tussenspel, een tijdverdrijf waaraan hij zich overgeeft totdat het ene, trotse moment van zijn leven daar is: hij jenst een gat in andermans vaartuig, het dondert niet welk, zodat het naar de bodem van de zee kan zakken.’
Gerhardie zou, in míjn Commonplace Book althans, voor bladzijden van zulke citaten zorgen. Formuleringen die ik ooit een uitroepteken in de marge meegaf. En nog altijd vervliegt hun onsterfelijkheidswaarde, net als in zijn tijd, tot stof, as en rook in de marge van de werkelijke oorlog en vernietigingsdrift. In díe marge zijn wij allen niet meer dan papieren uitroeptekens, door de idioten van de politiek slechts rijp geacht voor de bloemlezing van de dood.
De roman is even ontheemd en babylonisch als de personen die erin rondwaren. Het optimisme erin is niet meer dan een instinct tot zelfbehoud, en het pessimisme ook. Alleen de liefde telt.
| |
| |
Gerhardie maakt de nachtmerrie van de politiek aanschouwelijk zonder een politiek boek te schrijven, hij weet met kiezelstenen goudaders te suggereren, slaat echte vonken uit kunstvuur, en zijn humor en melancholie werken als wisselbaden die je op de meest onverwachte momenten onderdompelen en worden uitgesteld. Zijn doel blijft, bij alle verbittering, het zoeken naar zuiverheid, zonder moraal, zonder zelfbedrog, zonder slaap.
Een vergeten doel, uit een verloren bibliotheek.
|
|