| |
| |
| |
Hoe zingt de kreeft als hij kookt?
Thomas Lovell Beddoes: Death's Jest-Book
Om Thomas Lovell Beddoes onder de microscoop te krijgen, het is een onmogelijke opgave. Hij schept er een duivels genoegen in te verdwijnen zodra hij voor de lens opduikt. We kunnen met het optisch wapen waarmee we dit schrijverswild willen neerleggen - om het vervolgens te ontleden - alleen maar in het wilde weg rondzwaaien, zoals we uit staartpunt en hak, uit enkele snorharen, een flits van sporen en het opglimmen van een groen oog het beeld van een gelaarsde kat kunnen reconstrueren: maar de microscoop is dan allang een kaleidoscoop geworden.
Van de grote negentiende-eeuwse schrijvers, of van wie daar voor doorgaan, is geen stap onbeschreven gebleven, hun biografie kent geen hiaten. Goethes leven is, van dag tot dag, van uur tot uur, in kalendervorm opvraagbaar. Wie wil weten wat hij op vrijdag 2 januari 1824 aan tafel dacht kan het te weten komen, ook al is het zo interessant als een glas suikerwater voor een jeneverdrinker. Al de flotsam and jetsam van zijn nimmer rustende pen zijn in dikke delen bij-eengeschraapt - telkens één deel gedichten gevolgd door zes delen fiedeldeuntjes: geen oprisping ging teloor. Alles staat in het licht van een schijnwerper. Beddoes, daarentegen, blijft als geen ander een figuur in de schemering, een dwaallicht - hij leefde in dezelfde van inkt vergeven tijd, in die eeuw van brakende drukpersen en naar ijdelheden van allerlei soort smachtend lompenpapier, en toch is het ook hier weer of je met een schrijver uit de beginperiode van de boekdrukkunst te maken hebt, uit een periode van onregelmatige, selectieve papierproduktie waarvan bovendien, door de jaren die inmiddels zijn verstreken, het meeste is hergebruikt
| |
| |
en opgevreten, de vellen druks door de grutters om er hun boter in te verpakken en de documenten door de muizen. Beddoes' werk is fragmentarisch; zijn biografie kent veel zwarte gaten; hij lijkt niet thuis te horen in de negentiende eeuw.
Veel dichters voelden zich tot het werk van Beddoes aangetrokken, zijn uitstraling is, hoewel weinig luidruchtig, niet te verwaarlozen. Toch zal hij nooit een plaats toegewezen krijgen in galerieën als Printing and the Mind of Man. Hij is, in alle literatuuropvattingen, een minor poet, a poet's poet. De kritiek verandert kwikzilvergewijs van standpunt en invalshoek, van moraal en politiek, maar over een bepaalde waardenschaal lijkt iedereen het eens te blijven, die wordt van literatuuropvatting naar literatuuropvatting doorgeschoven: kunst moet afgerond en gaaf zijn. Iets in de trant van een mislukte roman staat altijd hoger op de hiërarchie-ladder dan een geniaal fragment. Fragmenten bestaan niet als genre, zelfs niet als inferieur genre. Het onvoltooide kan dienen als hulpmiddel bij het bestuderen van het voltooide, maar het onvoltooide is geen studiedoel op zichzelf. En nu is er niets zo onvoltooid, zo'n collage van fragmenten, als het werk van Beddoes. Misschien moet er eerst een heel nieuwe esthetica komen om het op zijn waarde te kunnen schatten.
Daar komt bij dat Beddoes schreef in een dorre overgangstijd, in een owl-season - Shelley en Keats voorbij en nog geen Tennyson en Swinburne in zicht. In bloeiperioden van de literatuur lijken door het stralende zonlicht ook de planeten helderder, weten kleinere hemellichamen de blik van lezers en critici eerder tot zich te trekken - maar een eenzame dwaalster in de schemering, ‘die klamme geest van vermoorde uren’, valt moeilijker te betrappen. Onclassificeerbaar is het woord voor Beddoes: wat hij wilde zijn was hij niet en wat hij was kon hij niet zijn. Het liep altijd mis.
Hij werkte daar zelf het hardst aan mee.
Hij werd geboren in 1803, als zoon van een beroemd chirurg en natuurkundige. Zijn opvoeding staat in het teken van het rationalisme. Hij studeert in Oxford, publiceert in
| |
| |
1821 een dichtbundel The Improvisatore, waarvan hij later alle exemplaren zal vernietigen die hij maar te pakken kan krijgen, zelfs al staan ze op de boekenplank van zijn vrienden (dan trekt hij de inhoud eruit en zet de band terug op de plank), en in 1822 verschijnt zijn eerste toneelstuk The Bride's Tragedy. De critici zijn vol lof. Op zijn twintigste levensjaar lijkt Beddoes zowaar iets van een gevierd schrijver geworden.
Het zal, op enkele tijdschriftbijdragen na, het laatste literaire werk blijven dat tijdens zijn leven wordt gepubliceerd.
In 1825 vertrekt hij naar Duitsland om aan de universiteit van Göttingen vergelijkende anatomie en medicijnen te gaan studeren bij de door hem zeer gewaardeerde en wél in Printing and the Mind of Man figurerende J.F. Blumenbach, de grondlegger van de beschrijvende antropologie. Vrienden heeft hij er nauwelijks. Hij begint, in Göttingen, aan zijn zoveelste toneelstuk, Death's Jest-Book, waar hij al zijn hoop voortaan op vestigt. Hij zal er twintig jaar, tot zijn dood, aan blijven werken. ‘De wanhoop iets af te maken.’ Een schandaal dwingt hem uit Göttingen te vertrekken. In Würzburg promoveert hij vervolgens tot arts. Het is 1831. Maar ook Würzburg moet hij het jaar daarop, als ‘red radical’ betrokken bij de politieke woelingen in het toen zo roerige Duitsland, verlaten. Zeven jaar brengt hij in Zwitserland door - dat hem vanwege zijn democratische gezindheid aantrok. Hij blijft er werken aan zijn toneelstuk, mondjesmaat, en loopt een benoeming tot hoogleraar in de vergelijkende anatomie mis. In 1840 moet hij ook Zürich de rug toekeren, opnieuw om politieke redenen. Bij de ‘Züri-Putsch’ op 8 september 1839 was hij op de ‘Paradeplatz’ getuige van de dood van zijn boezemvriend Johannes Hegetschweiler, aldus Gustav Schirmer in Die Schweiz im Spiegel Englischer und Amerikanischer Literatur bis 1848 (Zürich-Leipzig, 1929) en hij voelde er zich niet meer veilig. Steeds spaarzamer worden daarna de berichten, die tot dusverre toch al zo oningevuld waren. Hij zwerft kennelijk van plaats naar plaats. In 1846 brengt hij een laatste bezoek aan Engeland, waar hij nog een paar oude bekenden de stuipen op het lijf
| |
| |
weet te jagen. Daarna zien we hem terug in Frankfurt, in het gezelschap van een achttienjarige bakker, Konrad Degen. Hij probeert voor deze jongen een toneelcarrière op te bouwen en huurt in Zürich een theater af waarin Degen als Hotspur mag triomferen. Hetgeen mislukt. Een scheiding volgt. Op 26 januari 1849 maakt Beddoes in Bazel, door het innemen van curare, een eind aan zijn leven. Hij is dan vijfenveertig.
Veel waaroms en hoe's zijn in deze levensloop onverklaarbaar, onachterhaalbaar. Hij bleef tot zijn dood corresponderen met zijn Engelse vriend Thomas Forbes Kelsall, die als zijn biograaf uit piëteit zijn zelfmoord verzweeg en meedeelde dat hij aan een operatie was gestorven, maar er gingen vaak jaren zonder een bericht voorbij. Aan bekentenissen heeft hij een hekel, hij weeft een web en verscheurt het weer. In 1827 schrijft hij Kelsall over Shakespeare: ‘Hij had allang geleerd dat er in de gevoelens en hartstochten van de ziel mysteries bestaan, die hij soms ál te snel had onthuld; dat het meest volmaakte geluk geen woorden kent, dat de verrukkingen ervan geen stem mogen hebben.’ Hetzelfde geldt voor Beddoes. Tien jaar later schrijft hij Kelsall: ‘Je wilde graag weten wat voor gedachten of bijgeloof ik er op nahoud met betrekking tot menselijke, sub-menselijke en super-menselijke aangelegenheden: nieuwsgierig ben je, lees ik, naar wat mijn gewoonten, bezigheden en dagindeling zijn. Welnu, aangezien je me niet in de getuigenbank voor je hebt, moet ik er helaas van afzien op zulke vragen een direct antwoord te geven. Ik denk er niet over me te wagen aan een psychologisch zelfportret, uit angst - en met reden, denk ik - in de val te trappen van geaffecteerdheid, veinzerij of een andere verleidelijke vorm van leugen. Ik geloof dat alle autobiografische schetsen het resultaat zijn van louter ijdelheid - die van Augustinus en Rousseau niet uitgezonderd - een bedrog achter maskers en dekmantels van de waarheid.’
Telkens weer keert ook in deze correspondentie Death's Jest-Book terug, waarvan de titel in 1825 voor het eerst opdook en waaraan hij, in zijn eenzaamheid op het continent, nog werkt als hij in Engeland, literair gesproken, allang een vergeelde foto is geworden. Luchtigheid kenmerkt zijn com- | |
| |
mentaar op eigen werk, maar het is de luchtigheid van de twijfel en de wanhoop: ‘Ik ben, zoals gewoonlijk, weer aan een nieuwe tragedie begonnen’, ‘natuurlijk zal niemand het ooit lezen’, ‘mijn nooit-eindigende Jest-Book’, zo gaat het jarenlang door. ‘Het ligt erbij als een sneeuwbal en af en toe geef ik er een trap tegen, maar eigenlijk meer uit weerzin en slechtgehumeurdheid.’ Hij maakt er drie versies van, ontwerpt een voorwoord (met een citaat van Bilderdijk), verwerpt het weer, schrapt, voegt toe, brengt er dierbare fragmenten uit andere drama's in onder. Tussen dit alles door noemt hij zichzelf ‘een poëtisch tweestuivertalent’ en de bladzijden die hij heeft geschreven ‘de kortste weg naar de vergetelheid die je je kunt bedenken’, maar tegelijkertijd wil hij dat zijn toneelstuk ‘een elektrische schok’ onder de critici in zijn geboorteland teweeg zal brengen, niets minder. Hij wil het theater van zijn tijd vernieuwen. En toch weer, in 1844: ‘Ik denk dat ik het recht heb op de dank van het Engelse publiek dat ik het de laatste twintig jaar niet lastig heb gevallen.’ In 1847 heeft hij het nog altijd over zijn ‘ongelukkige Jest-Book’.
Een vergeten vergeet-me-nietje.
Hoe te verklaren dat iemand een uitbundig begonnen literaire carrière de rug toekeert om daarna de rest van zijn leven te blijven sleutelen aan één drama? Hoe te verklaren dat iemand zich, op het toneel van het leven zelf, steeds onzichtbaarder maakt?
In zijn eerste brief uit Duitsland schrijft Beddoes over zichzelf aan Kelsall: ‘Mein Herr Thomas zal waarschijnlijk een Dr. aan de universiteit van Göttingen worden. Wat zijn voornemens verder zullen zijn kan ik niet precies zeggen aangezien het tussen ons beiden geen geheim is dat hij nu niet bepaald begiftigd is met de polaire deugd van standvastigheid, & dat de naald waarmee hij zijn levenstapijt borduurt nimmer in aanraking is geweest met de magneet van een stabiel gevoel voor richting.’
Profetische zelfkennis!
Beddoes' naald zwenkte van links naar rechts, zonder ooit tot rust te komen. Hij was, zoals opgemerkt, opgevoed in
| |
| |
een rationalistische sfeer en ook de kadavers die hij ontleedde zullen weinig hebben bijgedragen tot een overwaardering van de christelijke ziel; aan de andere kant geloofde hij, de Morbide Magister, niet in de dood als het einde van het leven en zocht hij voortdurend naar bewijzen die het zinloze zinvol konden maken: ‘Ik ben inmiddels al zo grondig doordrongen van de overtuiging dat de aard van het menselijk leven absurd en onbevredigend is, dat ik gulzig op zoek ben naar wat voor spoor van bewijs of waarschijnlijkheid ook dat zowel het materiële als het immateriële in de mens na de dood blijven voortbestaan.’ (Brief aan Kelsall, 1827.)
Hij was, om de lokatie van de polen waartussen die macabere naald nooit tot stilstand kwam ietwat te fixeren, een wetenschapsman die de beste anatoom van zijn tijd wilde worden; en een dichter die alleen tevreden was met het evenaren van Shakespeare en de Elizabethaanse toneelschrijvers. In Würzburg heeft hij een droom: in een oud boekwinkeltje koopt hij een aantal beduimelde werken, vol ezelsoren, en tot zijn grote vreugde en opwinding ontdekt hij dat er een half dozijn voortreffelijke, onbekende toneelstukken in staan die van niemand anders dan William Shakespeare kunnen zijn. Waarom zo hard ploeteren als het zo eenvoudig gaat?
Hij had weinig respect voor poëtasters en geliteratuur en wilde zich alleen met de meesters meten - te boek te staan als een ‘ezel in gouden hoofdletters’, een eendagsvlieg te zijn, dat vreesde hij zeer. En juist de meesters brachten hem, als hij eenmaal hun werk opsloeg, weer in diepe vertwijfeling over de waarde van zijn eigen werk. Niemand zag zo scherp zijn eigen gebreken en tekortkomingen, zonder ooit op de knieën te gaan, vide voornoemde, niet van aandoenlijke hoogmoed verstoken droom.
Zo werd Beddoes door muze en medicijnen, door droom en scalpel om beurten aangetrokken en afgestoten, hij zwalkte tussen lier en pillendoos, tussen de lijkbaar van spieren en vezels en het hemelbed van ritme en metrum, tussen identificatie en afstandelijkheid:
| |
| |
Thou art so beautiful above all women,
I might be you; but yet 't is happier still
To be another, to admire and love thee.
Regels, gericht tot de real Poetry. Ze kunnen op meer in zijn leven slaan: op de ware medicijnen, op de ware dood, op de ware vriend: to be another als vluchtweg uit dit alles. Hij is gedoemd een buitenstaander te zijn, ‘a non-conductor of friendship’, zoals hij zichzelf kenschetst.
In this December world, with men of ice,
Cold sirs and madams. That I had a heart,
By whose warm throbs of love to set my soul!
Een zó tussen verlangen en desillusie trillende naald lijkt nog het meest op een stilstaande; te grote wisselingen en tegenstellingen leiden tot indolentie en onverschilligheid. Beddoes veinst de vitaliteit van iemand die tot niets-doen is gedoemd. Wie de beste anatoom en de beste dichter wil worden vindt alleen in de anonimiteit een uitweg uit het dilemma. Wie zweert bij dromen moet zich onzichtbaar maken: anders stoot hij zijn hoofd aan de realiteit. Wie naar het hoogste grijpt zal blijven steken in fragmenten. Wat rest - om het onverzoenlijke nog te verzoenen - zijn zelfspot en hoonlach: Scandal and Satire.
Wat rest is de Dood.
‘Het soort mensen,’ zo gaat het in de eerder geciteerde brief uit 1827 verder, ‘het soort mensen - misschien zijn het er maar weinig, dat eerlijk & uit overtuiging in de christelijke doctrines gelooft is zeer benijdenswaardig: maar het is toch werkelijk heel moeilijk uit het Nieuwe Testament ook maar een paar aanwijzingen bijeen te schrapen die wijzen op een leer van onsterfelijkheid - de Mens schijnt dit geheim op eigen houtje te hebben uitgevonden & het is beslist het beste deel van elke religie en filosofie, de enige waarheid die waard is bewezen te worden: een angstige Vraag vol hoop &
| |
| |
vrees, & beloften waarvoor de Natuur maar één oplossing schijnt te hebben aangewezen - Dood.’
De lach en de dood, ze bevinden zich beide al in de titel van Death's Jest-Book. Het hele toneelstuk is ervan vervuld.
In the old times Death was a feverish sleep,
In which men walked. The other world was cold
And thinly peopled, so life's emigrants
Came back to mingle with the crowds of earth.
But, now great cities are transplanted thither,
Memphis and Babylon and either Thebes
And Priam's towery town with its one beech,
The dead are most and merriest: so be sure
There'll be no more haunting till their towns
Are full to the garret: then they'll shut their gates
In Death's Jest-Book is het volbracht: de levenden zijn buitengesloten, de schimmen heersen oppermachtig, full to the garret. Voetstappen van geesten die langs touwladders uit hun diepe graven omhoogstegen, mist, vocht, mos, kistdeksels, knokendelirium, doodsklok, dat is het arsenaal. Spoken worden door wormen opgehoest, er zijn kieren en scheuren in de voorhang die ons van de andere wereld scheidt ontstaan, zodat de doden naar de levenden kunnen reizen en de levenden naar de doden, moord is omhelzing, het sterfbed maar een onbemand tolhuis, het graf niet meer dan een slagboom, dood en geboorte zijn inwisselbaar, skeletten spelen voor mens en omgekeerd. Zelfs bloemen zijn voor Beddoes doodsboden:
I love flowers too; not for a young girl's reason,
But because these brief visitors to us
Rise yearly from the neighbourhood of the dead,
To show us how far fairer and more lovely
Their world is; and return thither again,
Like parting friends that beckon us to follow,
And lead the way silent and smilingly.
| |
| |
Dit beeld zet de werkelijkheid op z'n kop, die saaie realiteit die wil dat bloemen opwaarts streven en de vitaliteit van de aarde symboliseren, maar het is moeilijk tijdens het lezen van die regels en het opdoemen van dit beeld nog aan zo'n realiteit te geloven. Door Beddoes' poëtisch vermogen zijn we enkele ogenblikken verloren.
De dood is voor Beddoes de poëzie. Een pied piper, sensueel en verleidelijk. De dood is een vriend, het graf een bruidsbed. De sirenenzang van de ‘zoete’ dood is Beddoes' domein bij uitstek. Daarbij stijgt hij ver uit boven het ‘gothic’ beendergerinkel, pour épater les bourgeois, van de negentiende eeuw. Lytton Strachey noemde hem: ‘The Last Elizabethan’, maar hoe gulzig hij zich ook van de taal van Shakespeare, Tourneur, Marlowe en Webster bedient, hij reikt toch ook weer verder dan de Elizabethanen. De vorm is archaïscher dan de inhoud.
Beddoes' vermogen en aandrang om te visualiseren zijn immens. Hoe kan iemand ook een drama van vlees en bloed schrijven, als hij voortdurend op zoek lijkt naar de definitieve regel? Lees - zie - woord voor woord regels als, al of niet uit Death's Jest-Book:
Transparent as the glass of poisoned water
Through which the drinker sees his murderer smiling
en
Against his life, that glassy interval
'Twixt us and nothing; and upon the ground
Of his own slippery breath, draw hueless dreams,
And gaze on frost-work hopes. Uncourteous Death
en
What is the lobster's tune when he is boiling?
en
Like the red outline of beginning Adam.
| |
| |
Op die manier zijn twintig jaar een seconde. Beddoes lijkt zijn woorden op hol te willen laten slaan en tegelijkertijd houdt hij ze strak aan de teugel: lyrisch staccato. Hij is bezig de ‘andere’ wereld in termen van deze te beschrijven - dat maakt het fantastische exact, het bizarre vol logica, zonder romantische of religieuze aanstellerij. Bij hem is de wereld van schimmen reëel: plastische horror. Er worden veel aanloopjes genomen in Death's Jest-Book, je leest soms achteloos voort en hobbelt langs de meest onwaarschijnlijke gebeurtenissen, maar dan ineens: ingedikt lijken de woorden, de intensiteit wordt zo groot dat het gaat fluiten in je hoofd. Een gestold beeld trok aan je voorbij, ijselijk, je ontwaakt uit een droom, nog een deel van een seconde blijft het beeld in je hangen, je bent ontnuchterd en tegelijkertijd door en door veranderd,
Like one from whose awakening temples rolls
The cloudy vision of a god away.
In sommige regels lukt het Beddoes het moment tot eeuwigheid te maken, de tijd te laten stollen. Dan bereikt zijn kunst waar hij in zijn leven naar streefde: de hergeboorte door dood en revolutie. (Wat zocht zo'n cynicus anders in de politiek? Opstand als surrogaat voor opstanding.)
Is that the wind dying? O no;
It's only two devils, that blow
Through a murderer's bones, to and fro,
In the ghosts' moonshine.
Als muzikale kracht, nu doedelzak, dan castagnet, samenvalt met een geconcentreerd, haast tastbaar beeld, dan hebben we Beddoes op zijn best. Het blijft bij fragmenten. ‘Diamanten in het zaagsel.’
Deze meest morbide aller dichters, de prins van de abortieve literatuur, hield de wereld op ‘een armlengte afstand’ en vernietigde uiteindelijk, in zijn vrijage met de dood, ook zichzelf. Een grap.
| |
| |
In zijn brieven, briljante capriccio's - al noemde hij ze zelf, met die eeuwige romantische ironie, ‘overbodige nonsens-oplossingen in inkt’ - treffen we geen spoor van sentimentaliteit aan. Ze staan vol stekelige opmerkingen als ‘deze molshoop die Goethe & Schiller hebben opgeworpen & die ze de Duitse Parnassus noemen’ en ‘hier in Duitsland hebben we een zekere Dr. Raupach die een paar tragedies per jaar legt - meestal windeieren - maar hij is de dernier cri onder de lieden rondom Melpomene's graf hier. Schiller heeft, zoals je weet, deze dame uit de kritische pekel waarin ze rust gehaald & een paar geslaagde galvanische experimenten met haar uitgehaald, zodat iedereen dacht dat ze leefde terwijl ze alleen maar om zich heen trapte.’ Beddoes' brieven nemen af in frequentie, maar niet in schittering: of iemand langzaam, zonder om hulp te roepen, in een moeras verzinkt, uit gewoonte nog meetierelierend met de vogels terwijl zijn benen al van lood zijn. Op het laatst, met alleen zijn hoofd nog boven, beseft hij dat hij, nu hij eenmaal toch zo ver is, er maar net zo goed een einde aan kan maken.
In een briefje, dat na zijn zelfmoord op zijn borst wordt aangetroffen, vraagt Beddoes de uitvoerder van zijn testament voor zijn dokter een maagpomp van de allerbeste kwaliteit te kopen.
Death's Jest-Book, or The Fool's Tragedy werd in 1850, postuum, gepubliceerd door Kelsall die hem zijn hele leven, naar Beddoes' zeggen, ‘was blijven overschatten’. Zonder Kelsall zou misschien alles verdwenen of vernietigd zijn, tragedie en brieven. Vijfendertig jaar lang was er in de negentiende eeuw geen boek van Beddoes verkrijgbaar. Zijn manuscripten maakten al net zulke bizarre reizen als hij zelf. Gosse publiceerde in 1890, Donner in 1935 een editie van zijn werken. En opnieuw is Death's Jest-Book al weer vijfendertig jaar ‘out of print’. Soms is een literaire canon als een neus-verkoudheid, er helpt niets tegen.
|
|