| |
| |
| |
Portret, vervaardigd van scherven
Jacques Comte d'Adelsward-Fersen: Lord Lyllian
Er is een literatuur boven en onder de grond: tempels en scherven. De tempels zijn doorvorsbaar, aan alle zijden toegankelijk, monumentaal aanwezig. Tempelschrijvers staan in alle literatuurencyclopedieën; tot in de beknopste. Binnen enkele minuten kun je in het bezit zijn van een betrouwbare lijst monografieën en secundaire literatuur. Zelfs zonder bibliografie, zonder enig aanvraagformulier, ben je in elke bibliotheek in staat je te oriënteren aan de hand van meters (of decimeters, al naar gelang de produktiviteit van de schrijver) oorspronkelijk werk. Heel anders is het met de scherven gesteld. Je stoot met je voet of je blik op een steen die zich uit de aarde heeft losgewoeld en fonkelend, of achteloos verdwaald, aan de oppervlakte ligt. Je graaft naar meer brokstukken; en vindt die, als je geluk hebt. Sommige helder van aard; andere beslagen en verweerd. Je legt ze tegen elkaar en probeert er een mozaïek van te maken; maar het lukt je niet, er zijn te weinig scherven. Je hebt het graven al bijna opgegeven, en stoot dan op nóg een brokstuk. Je begint iets van een vorm te ontwaren, er schemert je iets samenhangends tegemoet uit het mozaïek, al weet je niet waar de werkelijkheid ophoudt en de fantasie van de mozaïeklegger begint. Het beeld berust voor een deel op toeval; geen wegwijzer in de grond die je van de ene scherf naar de andere heeft geleid, volgens beproefde methoden; geen blauwdruk die je instrueert hoeveel brokstukken de uiteindelijke beeltenis vormen. Ze zwierven bij elkaar in de buurt, dat is alles. Literaire archeologie.
Een mozaïek van Jacques Comte d'Adelsward-Fersen. Geen biografie; geen centimeter in de bibliotheken; geen ar- | |
| |
tikelen in lexicons. Trofeeën, alleen, van een nieuwsgierige grafdelver. Een kwestie van scherven. Een mozaïekvloer in de meest geteisterde hoek van letterkundig Pompei. Een mozaïek voor Jacques Comte d'Adelsward-Fersen.
‘Een sleutel tot de waarschijnlijke inhoud van het boek (Antinous and Other Poems van Alphonsus Joseph-Mary Augustus Montague Summers) wordt ons verschaft door de pagina met de opdracht aan graaf Jacques d'Adelswärd Fersen. Fersen, een verwoed liefhebber van de foto's van Von Gloeden, verbleef op Capri in gedwongen ballingschap omdat hij enkele nogal curieuze voorstellingen had georganiseerd van poses plastiques met Parijse schooljongens in de hoofdrol, namaak-klassiek van sfeer en fysiek onthullend, zoals sommige van de meer uitgesproken Gloeden-foto's dus. Zijn gedichten zijn zeer nauw verwant met die van de Uranians (de Engelse homoseksuele schrijvers van omstreeks 1900). Summers was buitengewoon op hem gesteld en betreurde het portret dat Compton Mackenzie van hem, als baron Robert Marsac Lagerström, schilderde in zijn Capri-roman Vestal Fire (1927). Toen hij, na een tactvolle periode op Capri te hebben doorgebracht, in Parijs terugkeerde, gaf Fersen een maandblad uit, Akademos, dat als een “revue mensuelle d'art libre et de critique” werd aangeduid maar in wezen meer het Franse equivalent was van Kains Jacksons Artist and Journal of Home Culture, qua opzet duidelijk bedoeld de liefde der urningen te bejubelen.’ (Timothy d'Arch Smith: Love in Earnest. Some Notes on the Lives and Writings of English Uranian Poets from 1889 to 1930. London, 1970.)
‘Graaf Jacques d'Adelswärd-Fersen (1879-1923) was de zoon van een rijke staalmagnaat. Hij was een voor zijn tijd typerende estheet en dandy en werd vervolgd door de Parijse politie voor zogeheten vergrijpen jegens schooljongens. Na zijn gevangenschap vestigde hij zich op Capri waar hij een villa bouwde en weelderige ontvangsten hield. Geruchten van zijn Parijse schandaal achtervolgden hem en hij
| |
| |
werd van het eiland verbannen. De Wolcott-Perrys (twee Amerikaanse dames op Capri, de ene vijftien jaar ouder dan de andere, die voor elkaars nichtjes doorgingen) wilden geen woord ten nadele van hem horen. Toen de verbanning herroepen werd (1913) gaven ze ter ere van hem een diner, en maakten het jaar daarop een reis met hem door het Verre Oosten. Hij keerde terug met een grote koffer vol opium, waaraan hij sindsdien verslaafd was. Tegen het eind van zijn leven was hij aan de cocaïne, en stierf aan een hartaanval. Een ander vrij authentiek verslag, naast Vestal Fire, is Roger Peyrefitte's L'Exilé de Capri. Maar Fersen wordt misschien het best tot leven gewekt in Looking Back (de autobiografie van Norman Douglas).’ (Mark Holloway: Norman Douglas. A Biography. London, 1976.)
‘Le Comte de Fersen [...] hij wordt als “Graaf Marsac” ten voeten uit geschilderd in Vestal Fire van Compton Mackenzie, die de komische kant van Fersens persoonlijkheid goed heeft getroffen. Maar hij had ook een tragische kant.
Het is een van mijn menigvuldige wandaden dat ik deze appel der tweedracht verleidde zich op Capri te vestigen. Nee; nu druk ik me te sterk uit. Vast staat dat hij op een dag op het eiland opdook en bijna onmiddellijk tegen mij aanliep. Hij was zo om en nabij de drieëntwintig. In de loop van het gesprek deelde hij mee dat hij erover dacht hier voor zichzelf een villa te bouwen - ja, hij had dat besluit voor zijn aankomst al genomen, nadat zekere vrienden in Parijs hem over de aantrekkelijke aspecten van het eiland hadden verteld; een villa, voegde hij er aan toe, op een romantische plek op een steile rots, als het even kon, uitkijkend over zee. Hij had die ochtend al langs de Via Tragara gewandeld, maar het wemelde daar van huizen en toeristen en het was ook veel te dicht bij het centrum; hij wilde iets afgelegens en eenzaams.
Ik nam hem een eind, werkelijk een heel eind mee naar een van mijn favoriete lokaties, een hooggelegen plek waar je je zomeravonden dromend kon doorbrengen en als het ware om de hoek kon kijken naar het voorgebergte van Mi- | |
| |
nerva, de kustlijn van Amalfi en de bergen van Basilitica, badend in het gouden licht van de zonsondergang; naar de plek, om kort te gaan, waar naderhand zijn Villa Lysis (ook La Gloriette genaamd) werd gebouwd. Het was destijds een rotsachtig stukje grond met niets in de buurt wat op een gebouw leek, en het onverwachte uitzicht om die hoek van Capri was verrukkelijk. Ik vroeg hem: “Kan je je iets romantischer voorstellen dan dit?”
“Maar ik wil bomen.”
“Die kan je bij duizendtallen hebben, als je ze maar plant.”
“Op deze rots?”
“Ja. Je moet ze alleen de eerste twee, drie zomers water geven.”
“Water?” vroeg hij. “Waar moet dat water vandaan komen?”
“Weet je dat niet? Leg reservoirs aan. Een nogal dure zaak trouwens,” voegde ik er aan toe, “om waterreservoirs in deze kalksteen te slaan.”
“O, ik heb wel wat geld,” zei hij, en begon mij een verhaal te vertellen over winstgevende staalfabrieken aan de noordgrens van Frankrijk. Hij werd zo enthousiast dat ik hem probeerde te temperen. Ik legde er de nadruk op dat het transport van het materiaal evenveel zou kosten als het gebouw zelf; wat een afstand van de bewoonde wereld, en gram voor gram moest het op de ruggen van mannen of ezels worden vervoerd. [...] Zou hij niet beter nog wat verder kunnen kijken voordat hij een beslissing nam?
“Natuurlijk doe ik dat. Ik bekijk alles. Maar ik moet zeggen: het bevalt me hier. Je zou hier gedichten kunnen schrijven.”
Uiteindelijk besloot hij om hier en nergens anders te bouwen, en ik denk dat hij aan deze lokatie de voorkeur gaf boven andere omdat deze au fond (om een geliefde uitdrukking van hem te gebruiken) spectaculair was; verafgelegen en toch opvallend. Hij kon erop rekenen dat mensen zouden informeren wie in die villa, in zulke omstandigheden, kon wonen; ze zouden dan te horen krijgen dat het de wijkplaats
| |
| |
was van een jonge en knappe Franse dichter, die vol walging de wereld de rug had toegekeerd na de slechte behandeling die hem door de Parijse magistraten ten deel was gevallen. Er zou over hem gepraat worden.
Hij bouwde er, en wie zou de plek nu nog herkennen? Het onvruchtbare stuk grond is verdwenen, en daar staat de Villa Lysis, een opzichtig gewrocht - Fersen had niet veel smaak, maar wel enig idee van wat hij moest vermijden - daar staat het, met het sneeuwwitte pleisterwerk al bladderend en gesprongen en aangetast door vocht. [...]
Je zou hier gedichten kunnen schrijven. Dat was hem wel zo ongeveer. Hij schreef er geen gedichten; hij rookte er vooral opium. De gedichten werden in Parijs en elders geschreven.
Er was niets gemaakts of onoprechts aan hem, maar iets theatraals. Met zijn kinderlijke frisheid, zijn blauwe ogen, heldere teint en smetteloze gestalte, had hij de door hem zo begeerde indruk ook inderdaad kunnen maken, als hij niet altijd zo over-dressed was geweest. Dat ruïneerde alles -naar mijn gevoel tenminste. Zijn verschijning liep te veel in het oog. Iemand had hem er op attent moeten maken dat jongens met mooie gezichten zich bescheiden behoren te kleden, omdat anders de blik van de beschouwer wordt afgeleid door de snit en de kleur van hun kleren. Ook in zijn karakter was hij flamboyant en aanmatigend. Het was zijn hartstocht om op een podium te leven, om als Nero het exhibitionistisch middelpunt te zijn van alles wat er gebeurde. De Villa Lysis zou een eenzame plek, een hermitage hebben kunnen zijn... vixit qui latuit was niet Fersens ideaal [...] ijdelheid had hem leeghoofdiger gemaakt dan noodzakelijk was; enkele beminnelijke eigenschappen, een zweem van oprechte sensibiliteit maakten zich af en toe kenbaar. [...]
Sommige van zijn gedichten staan in een bundel met de titel Le Danseur aux Caresses die hij mij ten geschenke gaf; andere cadeaus waren Une Jeunesse en Et le Feu s'éteignit sur la Mer; romans. [...] Bijna vergat ik Lord Lyllian. Dat zond hij mij toe met een indiscrete opdracht. Het is zijn vroegste boek, geloof ik; zijn ondeugendste en meest karak- | |
| |
teristieke. Als ik er nu een blik in werp komt er een gewilde, Dorian Gray-achtige geur op me af. [...]
Hij stierf in de eerste dagen van november 1923. [...] Sommige van zijn verwanten brachten zichzelf in discrediet toen het ging om zijn testament en de voorzieningen die daarin waren getroffen voor Nino, zijn secretaris, een van de meest gewetensvolle en oprechte mensen die ik kende, en die jarenlang Fersens beschermengel was geweest. Er werd gesuggereerd dat Nino zijn meester had vergiftigd; het lijk werd ontleed, en eerst na eindeloze chicanes en processen ontsnapte de arme secretaris aan zijn kwelgeesten. [...]
Op zijn marmeren steen heet hij Baron J.A. Fersen; hij noemde zichzelf ook Graaf Fersen of De Fersen, Graaf Adelswärd Fersen, Graaf Fersen Adelswärd, of simpelweg Fersen. Grappig, om niet tot een besluit te kunnen komen hoe je eigenlijk heet.’ (Norman Douglas: Looking Back. An Autobiographical Excursion. London, 1933.)
‘De koning van de Vestaalse harten (de oude dametjes Wolcott-Perry) was een zekere jonge graaf Fersen die zij beiden aanbaden en koesterden. Ze hadden hem pas nog meegenomen op een reis door de Oriënt en hij had zichzelf een afgelegen huis laten bouwen in de buurt van de ruïnes van de zo door laster achtervolgde Tiberius, op een steile rotswand. Zijn antecedenten waren, naar men vertelde, sensationeel, want hij zou officieel het bevel hebben gekregen de Franse bodem te verlaten, nadat hij in een schandaal verwikkeld was geraakt vanwege de opvoering van de Zwarte Mis. Waarschijnlijk ontbrak aan dit verhaal elke grond (er werd op Capri zoveel geroddeld), maar hij leidde een opzienbarend leven, want iedereen kon op het eiland doen wat hij wilde zonder ooit meer dan een zwakke, maar vriendelijke belangstelling te wekken. Ik bracht hem een keer een bezoek, en na de thee stelde hij voor naar zijn rookkamer te gaan voor een pijp opium. Ik was geen addict, maar ik ging met hem mee naar dit toneel van het aardse Paradijs. Het was een spaarzaam ingerichte, rustgevende, halfduistere kamer met wat ligbanken tegen de muren, en hij deed bijna al
| |
| |
zijn kleren uit en trok een geborduurde Chinese jas aan. Zijn Italiaanse bediende kleedde zich op dezelfde wijze, maakte de pijp van zijn meester en die van zichzelf gereed, en ze gingen op hun banken liggen. Fersen bleef doorbab-belen en scheen geen enkele staat van Nirwana binnen te treden, maar Nino lag na een paar pijpen ontspannen en rustig met zijn grote, zwarte ogen naar het niets te staren. Het leek allemaal nog het meest op een charade... Er kwam een eind aan de intieme vriendschap tussen de Vestaalse maagden en Fersen toen in 1914 de oorlog uitbrak. Ze verwachtten van hem dat hij zijn geboorteland, dat nu door de barbaarse Hunnen onder de voet werd gelopen, te hulp zou schieten en ze vergaven hem dit gebrek aan vaderlandsliefde nooit.’ (E.F. Benson: Final Edition. Informal Autobiography. London, 1940.)
‘Het feit dat Antinous (van Montague Summers) werd opgedragen aan Baron Jacques d'Adelswärd-Fersen is veelbetekenend en zou de lezer nog maar eens moeten doen grijpen naar zijn exemplaren van Compton Mackenzies Vestal Fire, Norman Douglas' Looking Back en Roger Peyrefittes L'Exilé de Capri. Arme Fersen! Summers schrijft niet zonder zekere vertedering over hem in zijn nog onuitgegeven literaire autobiografie, The Galanty Show. Er stak weinig kwaad in Fersen, net zomin als, op latere leeftijd tenminste, in Summers, ondanks alle geruchten. Ze waren beiden, zoals dat heet, hun eigen grootste vijand.’ (Brocard Sewell in zijn voorwoord bij Timothy d'Arch Smith: A Bibliography of the Works of Montague Summers. London, 1964.)
‘Hij (d'Adelsward) hield in zijn herenhuis aan de Avenue Friedland een literaire salon. Jonge dichters lazen daar hun verzen voor, op de modernste muziek van hun tijd verzotte musici vulden het met hun dissonanten, terwijl authentieke gravinnen, met verwelkte lippen, er ironisch bij pruilden. [...] D'Adelsward, in geestelijk opzicht beïnvloed door literaire stromingen die men ergens tussen Jean Lorrain en Oscar Wilde zou kunnen plaatsen, was verslaafd aan een spe- | |
| |
ciaal soort literatuur. Deze praktizerende protestant wijdde zich, als fervent discipel van Uranus, geheel aan de homoseksualiteit, een bij bepaalde geletterde aristocraten in zwang zijnd literair snobisme...’ (Lucien Aressy: les nuits et les ennuis du mont-parnasse. Parijs, 1929. Waarin ook een tekening van d'Adelsward tijdens een van de salons aan de avenue Friedland door Edouard Deverin.)
‘Het tijdschrift Akademos, onder leiding van Jacques d'Adelsward-Fersen markeert de versmelting van een al verouderd esthetendom met een nieuwe, tot de antieke bronnen terugkerende esthetiek, die neo-paganistische hartstocht onder het troebele beschermheerschap [...] van een homoseksueel getinte Eros. Het Ten Geleide bij het eerste nummer van het tijdschrift, 15 januari 1909, getuigt van de pretentie die Grieks-Latijnse richting te vertegenwoordigen: “Gij die uw vervoering aan Athene ontleent, doe al het mogelijke om de Latijnse gratie te bevrijden van de Slavische decadentie, de Germaanse zwaarte, [...] de neo-christelijke vooroordelen”, enz.’ (Émilien Carassus: Le snobisme et les lettres françaises de Paul Bourget à Marcel Proust 1884-1914. Parijs, 1966. Een wat slordig citaat uit Akademos overigens; zo is er in het ‘Inaugural’ bij het eerste nummer geen sprake van ‘la grâce latine’, maar van ‘la France Latine’.)
Brokstukken die, dat is duidelijk, bij elkaar hebben gelegen, al lijkt er af en toe een scherf uit een ander mozaïek tussen verzeild geraakt.
Jacques Comte d'Adelsward-Fersen, of hoe zijn naam ook gespeld wordt, als hoofdpersoon in een sleutelroman én in een geromantiseerde documentaire, een merkwaardig opgravingsresultaat voor een schrijver die in geen literatuurgeschiedenis staat vermeld en wiens boeken tussen de scherven door slechts als splinters opduiken; als titels alleen; met als uitzondering Lord Lyllian, waarop Norman Douglas wat uitgebreider ingaat.
In 1905 verscheen het, als auteur staat ‘simpelweg’ vermeld Mr. de Fersen, en volgens het onderschrift is het in
| |
| |
1904 op Ceylon en Capri tot stand gekomen. Op een omslag van Claude Simpson zien we een verwelkte dandy (drieëntwintig jaar en alles achter de rug) in een robe de chambre; de rookslierten van zijn sigaret vormen een decoratief geheel met een vaas amaryllissen op de achtergrond.
In het licht van bovenstaand mozaïek, scherven uit de eerste hand van een amateur-archeoloog, bevat Lord Lyllian ‘veel autobiografische elementen’, zoals dat sjabloonmatig heet. Parijse gymnasiasten, poses plastiques, zwarte missen, aandacht van de politie. Ook meer verhulde autobiografische elementen: dat Lord Renold Lyllian, als erfgenaam van een fortuin, uit Schotland afkomstig is, land van noordelijke romantiek, verwijst naar de Scandinavische lijn in Monsieur Fersens stamboom; de onophoudelijke verkleed- en ontkleed-partijen naar zijn liefde voor het theatrale.
Lord Lyllian is een Ganymedes, een Adonis, een Narcissus en een Heliogabalus tegelijk, Fersen kan met minder niet toe: alle oude mannen, alle cynische roués, maken misbruik van hem, en oudere vrouwen beroven zich pathetisch van het leven wanneer hij ze verstoot; toch verlangt hij naar zuiverheid, naar meer dan alleen de aanraking van bedorven vlees, naar een ontsnapping met een maagdelijke leeftijdgenote; maar de maatschappij jaagt hem op de vlucht. De beslissing die hij voor zichzelf neemt na pervers en egoïstisch door de modder van het welbehagen te hebben gewenteld, de beslissing zijn vroegere leven vaarwel te zeggen, komt te laat. Als hij zich heeft verloofd met zeker meisje (La Jeune Fille, met drie hoofdletters), wordt hij door een Hongaarse dichter, die hem hartstochtelijk bemint, neergeschoten omdat hij ‘verraad’ heeft gepleegd. Lord Lyllian ziet, als hij even bij bewustzijn is, de onmogelijkheid van zijn ontsnapping: de warmte is zijn ideaal, maar het koude spel zijn doem. De politie, gewaarschuwd door het gepeupel, staat er hebzuchtig bij.
Een naïef zelfportret op zo'n leeftijd, als het geen contouren kreeg door maskerades; maar dan weer zo'n overdaad aan maskerades dat het boek er een heksenketel van wordt, een oorverdovende mislukking.
| |
| |
Daar is, in de eerste plaats, de associatie van Lord Renold Lyllian met Lord Alfred Douglas. Lord Lyllian wordt in de geheimen van het leven ingewijd door een zekere Harold Skilde, Londens meest gevierde toneelschrijver. Skilde bederft eigenlijk deze in wezen reine efebe, dit stuurloze, rijke weeskind. Alle nieuwtjes uit het verhaal van de dag ‘passeren de revue’, zoals dat allersjabloonmatigst heet, de arrestatie van Skilde, zijn veroordeling tot ‘hard labeur’, brieven uit de gevangenis (Wilde's brief De Profundis verscheen in hetzelfde jaar als Lord Lyllian), zijn verblijf daarna als oud en dik man in Parijs, nu ja, alle... enkele uiterlijke feiten; dienstbaar gemaakt aan de kille goddelijkheid van de jonge lord; zoals Monsieur Fersen elke dernier cri uit zijn milieu dienstbaar maakt aan zijn verhaal.
Behalve Skilde (Wilde) figureren er ‘le grand industriel allemand’ de heer Supp (Krupp) in, de Sar Baladin (Sâr Péladan), M. de Montrautrou (Robert de Montesquiou) en zovele personen meer.
Want dat is het boek uiteindelijk, een fascinerende, maar dodelijk fascinerende staalkaart van wat een hitsig dandybrein in die tijd bezielde, een illustratief kermisoratorium bij la carne, la morte e il diavolo. Al het wisselgeld van de decadentie vliegt in Lord Lyllian over de toonbank, heel de ‘bric-à-brac gréco-préraphaélitico-modern' style’ (Cocteau in zijn voorwoord bij Peyrefittes L'Exilé de Capri).
Ik doe maar een gooi naar een mozaïek van het boek zelf, naar een compendium van het tijdperk waaruit het voortkwam, naar een portret ten voeten uit in losse woorden: opium, maskers, messenger-boys, travestie, ennui, morfine, névrosés, le pays des aromates, slecht befaamde plaatsen, zwarte missen, etherkitten, de liefde die haar naam niet durft te noemen, gedoemde dichters, Saturnalia, Nero, Messalina, onschuld, de superman, het eeuwig vrouwelijke, de Übermensch, walging, Rops, Khnopff, Edgar Allen Poe, Cesare Borgia, gifmoord, slangen, leliën, Venetië, schandalen, Axel, Toto, perversie, zon, ambiguïteit, satanisme, de stank van het volk, het anarchisme van de onderbuik, riolen, zweren, de Heilige Maagd, la Rose-Croix, Ludwig von Bayern,
| |
| |
fragiele schoonheid, voorbijgaande jeugd, narcisme, koorknapen, bloed, zelfmoord, marteling, cosmopolitisme, Sodom in de Morgue. Ik hoop dat het dithyrambisch genoeg heeft geklonken.
Lord Lyllian is een modelboek voor een periode. Tegelijkertijd, door de excentrieke combinatie van afhankelijkheid en onafhankelijkheid die de auteur ervan kenmerkt, levert het commentaar op die periode en op de obsessies van een groep schrijvers daarin, in spraak en tegenspraak. Zoveel steriele dialogen over esthetische houdingen en poses van wereldse doortraptheid, zoveel walging en afkeer van de ouderdom (‘de geur van Dorian Gray’), zoveel verboden feesten van Beëlzebub voor nauwelijks aan de schoolbanken ontstegen jeune premiers, hoog van hals, prijzenswaardig van uiterlijk, ach, wie bezwijkt in zo'n landschap van lava niet voor archeologie?
|
|